Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 26
(1916)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
[pagina 1]
| |
I.
richard baseleer in zijn atelier.
Herlevend is in mij, met al de innigheid van druilerigen regentijd, op dezen grijzen, kouwelijken herfstavond, een dergelijk moment, waarvan ik gaarne, als zijnde van beteekenis in eigen leven, de ongeschonden en onverflauwbare herinnering bewaar. Het is de lang voorbije tijd, - nu meer dan twaalf volle jaren geleden reeds -, van schoon, maar niet dadelijk geapprecieerd geluk, tijd die zich in mijn memorie belicht in zijn verscheidenheid van onbesuisde, zorgelooze en rustelooze vrijheid, onbekommerde en onbewust-vreugdige joel, van heftig, zenuwgespannen verlangen, van hoog opklaterende geestdrift, van oneerbiedige, onberekende felheid, van duizenden holderdebolder opwoelende gevoelens. Dien avond dan, werd ik binnengeleid in een midden, vreemdsoortig alleszins, en zeker van aard om een diepen, blijvenden indruk achter te laten. Het was het einde van den tijd door Vermeylen ‘schrikkelijk en schoon’ genoemd, het einde der 19de eeuw, die stierf in een laatsten snik, in een mateloos smachten om wat eenheid. Het was na den wrangen tijd van zieken twijfel en ontgoochelden spot. In eigen wantrouwen gedoken, wrokten de intellectueelen om de desillusie van hun onbereikbaar maar eens schoonstralend ideaal, dat hen gelokt had door het vleiend gezang over een schitterenden toekomstdroom, dien zij echter als een vluchtig fatamorgana zagen wijken, en die hen deed stranden op de dorre klippen van het scepticisme. | |
[pagina 2]
| |
Het was de tijd die volgde op die van het excentrieke, dat voor nieuw moest gelden in de kunst. De onrust had gedreven naar het ongebreidelde, dat in zake kunst de opstand was tegen het gevestigde. Een overgangstijdperk, kort van duur slechts, naar een periode van meer vredige bewustheid, het oogenblik waarop men zich, na de razernij der afbraak, gereed maakte tot opbouwenden arbeid. Men wilde Vlaanderen schooner maken! Die leidende gedachte, - die het ontstaan was van een tijdschrift als Van Nu en Straks, dat op de vernieuwing der gedachten, zoowel op artistiek als op sociaal gebied, van den allergrootsten invloed bleek - zou, al kon zij dan ook niet tot die verwezenlijking komen die men voor haar droomde, dan toch dit eene niet te onderschatten gevolg hebben, dat zij samen zou brengen de zielen en de geesten, die meenden genoeg krachten te bezitten om tot die vernieuwing het hunne bij te dragen. De behoefte deed zich gevoelen om schouder aan schouder te staan, en in een gedurige communie der gedachten eigen geest en gemoed te verrijken en te verdiepen. Daardoor ontstond een heusche beweging, die te Antwerpen haar brandpunt had in de ‘Kapel’, - men schrijft sindsdien haar naam met een hoofdletter, en het woord kreeg een fiere strijdlustige beteekenis. In een van die nog talrijke, door liefhebbers van oude, verweerde, pittoreske schoonheid zeer gezochte godshuizen of ‘hofkens’ (zooals Antwerpen er nog heel wat bewaren mocht) en wel in een van de allermooiste, n.l. het zoogenaamde godshuis Lantschoote op de Falconrui, hadden, toen sinds geruimen tijd reeds, eenige van die menschen, die hier te Antwerpen den strijd hadden aangebonden voor de artistieke zoowel als voor de sociale hervorming, die zij droomden, de ruime, geheimzinnig-stemmige kapel gered uit de handen van ertshandelaars (die ze tot magazijn hadden ontwijd), ze met goeden smaak weer opgeknapt, en ingericht tot een eigenaardige vergaderplaats en voordrachtzaal.
ochtend op de schelde.
In die Kapel dan was het, dat de ‘jongeren’ (ook alweer een sindsdien gestereotypeerd woord!) wekelijks bijeen kwamen: schilders, dichters, novellisten, musici, sociologen, ideologen en idealisten, philosophen en dilletanti, en ook, - hoe kon het anders? - dwepers en leegloopers. Ook werklieden, eenvoudigen, die men trachtte het bewustzijn van hun menschelijke eigenwaarde te schenken, en die door den omgang met meer ontwikkelden het middel kwamen zoeken om zich te verheffen boven den sleur van hun dagelijksch zwoegen. Er hadden regelmatig openbare avonden plaats. Af en toe ontvingen degenen die te Antwerpen aangeschreven stonden als zich interesseerende voor kunst en wetenschap, sierlijk gelithografeerde uitnoodigingen (met een teekening van Richard Baseleer, een voorstelling van den prachtigen, in Renaissance-stijl gebouwden ingang van het godshuis), voor voordrachten, lezingen en concerten: in de haast heilige stilte, bij het dis- | |
[pagina 3]
| |
crete licht van knetterende waskaarsen in koperen blakers aan den wand, reciteerde er Emile Verhaeren zijn Forces Tumultueuses; Stijn Streuvels las er zijn Oogst; August Vermeylen sprak er over de Renaissance; Elisée Reclus, Domela Nieuwenhuis, Frederik van Eeden gaven er sociologische voordrachten; Lodewijk Mortelmans richtte er concerten in; Mac Leod gaf er een cursus over Wederkeerig Dienstbetoon.... De Antwerpsche intellectueele ‘upper ten’ (zonder ‘thousand’) waren de habitués van die meestal superieure geestelijke festijnen, en op die manier ging van die belanglooze werking van eenige menschen een invloed uit, welke zich slechts eenige jaren later ten volle zou doen gevoelen. Wie de ziel van die beweging was, durf ik ternauwernood, om zijn nederigheid niet te kwetsen, met name noemen. Het was een man, die sindsdien niet opgehouden heeft zijn practisch doorzicht, zijn bijna geniaal organisatorstalent, gesteund door een verfijnden en beproefden smaak, ten dienste te stellen van de kunstbeweging te Antwerpen. Een man, wien alle Antwerpsche (en ook wel eenige andere) kunstenaars van talent dankbaarheid verschuldigd zijn. Laat ik u zijn naam slechts toefluisteren, maar gelieve hem te onthouden: hij heet Frans Franck.
schelpenvisschers, eigendom van mr. louis franck.
Behalve op die openbare kunstavonden vergaderde men in de kapel iedere week. Het was op een van die bijeenkomsten, dat ik Richard Baseleer ontmoeten mocht. Ik kwam er voor 't eerst, ingeleid door een jong dichter, wien ik mijn geestdriftige bewondering voor zijn verzen had te kennen gegeven, en die mij uit dankbaarheid introduceerde, binnenbracht door de monumentale poort, langs den somberen gang, waarin de dubbele deur der Kapel in uitgaf. Eens de op hare hengsels kriepende deur achter mij dicht, had ik het gevoel als van de wereld te zijn afgesloten, en ik stond er knipoogend in het halve duister, tusschen de hooge donkerroode muren, waarin de breede ogivale vensters daarboven als zwarte gaten waren. Vóor het altaar, waar het Christusbeeld vervangen was door een groote teekening, - een vrouw met hangende haren tegen een onheilspellenden achtergrond van vlammen en rook -, stond met de piano de lange tafel, vol boeken, dagbladen, tijdschriften, Les Temps Nouveaux, Van Nu en Straks, Le Courrier Européen, La Société Nouvelle; een petroleumlamp met groen porceleinen scherm belichtte alleen de handen, en liet de mij overigens toch geheel vreemde gelaten, met het bovenste van de kapel in zeer geheimzinnig duister. Voor dit gesloten gezelschap hield Baseleer, dien voor mij zeer gedenkwaardigen avond, een causerietje over niets minder dan.... Grieksche beschaving. Vaag doezelden aan de wanden de brokkelige vormen van de afgietsels der friezen van het Parthenon.... Ofschoon ik toen natuurlijk naar hem opkeek, als naar een wonder van geleerdheid, is mij toch sindsdien de indruk bijgebleven van een man, die zijn innerlijk | |
[pagina 4]
| |
teer gemoed verfijnd had tot ontvankelijkheid voor alle schoon. En die eerste impressie, die mij nooit verlaten heeft, is door latere kennismaking met den mensch en met zijn werk, nog bevestigd geworden. Allereerst door zijn eerste tentoonstelling in de Kapel zelve. Deze ook was voor mij van zeer groote beteekenis. Ingelijfd als ik nu was, nauw eenige maanden, in het korps dergenen, die aan de vernieuwde schoonheid van Vlaanderen, - terecht of ten onrechte -, meenden te mogen en te kunnen meewerken, was deze picturale arbeid een der eerste, waartoe ik als met schroomvalligen eerbied, bevreemd nog wel ten deele, maar heel zeker, met een zij het dan ook wellicht onbewust medegevoel naderde, een openbaring, een vreugd-vizioen. Instinctmatig werd ik aangetrokken tot die uitingen van een diepvoelende, oprecht zichzelf verklarende kunstenaarsziel, die in zuivervreugdige kleurpoëma's ongerept uitstortte de veelvuldige emoties, die zij had ondergaan voor de simpele, grootsche pracht van water, land en lucht. Nu ik dit alles terugdenk, en vóor mijn oogen de herinnering opwek van dit voor mij zeer ontroerend oogenblik, nu geef ik mij rekenschap van de waarde dier kleine, bijna schamele tentoonstelling, in het eenzame, oude kapelleken, met den naakten, verschgeschuurden, helrooden tichelvloer, die enkele doeken en pastels, daar tegen de amarantkleurige, ruwgeverfde muren, alleen voor mij, in dien klaren Zondagochtend, in de innige stilte van het duttende godshuis.. Nog te midden van een tijd waarin een tot opstand veerdige, uit warsheid van de in regelmaat levende bourgeoisie, zich door ziekelijkheid en wanstaltigheid overprikkelende generatie, het excentrieke in de kunst als de opperste schoonheid huldigde, was deze arbeid, in een periode dat Baseleer reeds, schoon nog in een vagen schemer, zag wat hij van zijn werk maken wilde, de eerste poging, de eerste stap tot een ideaal dat hem begeerlijk scheen, het eerste trachten naar de verwezenlijking van wat hij ten slotte als zijn levensdroom gekozen had. Het was stil en eenvoudig, het was een stamelende klank, het was als 't eerste roepen van een opgetogen kind. Maar het hield in zich reeds al de schoonheid van een ontroerde menschenziel. Het was groot alreeds, het was aandoenlijk. En ik kan, nu ik deze regelen schrijf, vóor mijn verbeelding niet wegkrijgen het schoone vizioen van kleine, klare booten, haar zeilen vol van zon en zomerpracht, heendrijvend als een schoon droombeeld in de glorie van tintelende ochtendnevels, of wiegelend als een vredige gedachte van stil geluk in de purperen rust van koninklijke avonden.... Het is wel mogelijk dat ik overdrijf. Het is mogelijk dat ik dit alles schooner na-zie dan het werkelijk geweest is, (‘geweest’ want het eerste werk van Baseleer-Scheldedichter is helaas, op een paar uitzonderingen na, allemaal overschilderd of vernietigd). Maar hoe het ook zij, dit is gewis, dat de eerste tentoonstelling welke de schilder van zijn werk hield in de Kapel, wel degelijk de bepaalde openbaring was van een talent, dat geheel op eigen wijze, en volgens de trillingen van het eigen receptief gemoed, de schoonheid van de streek der Beneden-Schelde zou uitzingen, zooals wij het nooit tevoren in eigen land hadden mogen vernemen. En dat daardoor onze reeds in zoo heerlijke verscheidenheid opbloeiende moderne Vlaamsche schilderkunst een kunstenaar van beteekenis rijker werd, dit ook aanzie ik als onbetwistbaar. | |
II.De loopbaan te volgen van een artist als Baseleer schijnt mij belangrijk, omdat zij eens te meer bewijst dat voor het vormen en tot ontluiking brengen van een temperament waarin gevoel en smaak in essentie aanwezig zijn, ten slotte niet veel meer noodig zijn dan een vaste wil en een taai doorzettingsvermogen. Deze twee dingen hebben | |
[pagina 5]
| |
ook Baseleer geholpen in het bereiken van zijn doel, en al heel spoedig, althans te gepasten tijde, is hij gaan inzien dat alle academische schoolschheid, professorale tucht, met heel haar aanhang van sleur en gewoonte, voor een jong kunstenaar uit den booze zijn.
vlaamsche strand.
Voor wie er belang kan in stellen, - en misschien is het weten dat Baseleer nog betrekkelijk jong is, en derhalve zijn werk tot nu toe geen gesloten eenheid is zonder vervolg, wel van een zeker belang, - weze gezegd dat hij geboren werd in 1867. Ik voeg er gaarne bij dat hij Antwerpenaar is, en aan de haven in het oude gedeelte der Scheldestad zijn jeugd doormaakte, want ook deze bizonderheden zijn - zooals uit verdere karakteristiek blijken zal - niet zonder beteekenis. Zijn vader was een lithograaf, de beoefenaar dus van een ambacht, dat niet zelden tot kunst verfijnt, en dat te dien tijde, evenmin als nu, niet vele geroepenen, laat staan uitverkorenen, kende. De lithograveerkunst bleef ten onzent in handen alleen van eenige zeldzame ingewijden, en nog koester ik de hoop dat eenmaal Baseleer zal toegeven aan de aanvechtingen, die hij reeds dikwijls heeft gevoeld, en dat hij er ten slotte toe besluiten zal, de technisch-lithografische vakkennissen, die hij tijdens zijn jeugd in het vaderhuis mocht opdoen, aan te wenden tot het brengen van een nieuwe uiting in zijn kunst. Het was aanvankelijk de droom van Baseleer's vader, dat zijn zoon decorateur zou worden. Dit was althans, volgens 's mans practische begrippen, een ambacht, | |
[pagina 6]
| |
- of een kunst -, die het bestaan verzekeren kon. Maar de lust tot schilderen ontwaakte bij den zoon voor goed, toen hij aan de Academie van Antwerpen zijn eerste opleiding ontving in de ‘bloemenklas’, bij den schilder Eugeen Joors, die zich, benevens een niet heelemaal onverdienstelijk stillevenschilder, ook als een goed leeraar toonde. Deze trachtte ten minste nooit de jonge ontluikende talenten te verknoeien, door hun de doodende wetten van den verachterden sleur op te leggen. Er heerschte overigens te dien tijde een zelfs nu geheel ongekende geest van vrijheid aan de Academie, waarover Karel Verlat toen als bestuurder regeerde. Dat Verlat, - die een verbazende technische bekwaamheid bezat, een eigenschap die men dezen schilder van groot theatraal opgevatte onderwerpen, uit eenvoudige rechtvaardigheid moet toegeven - een goed bestuurder was en tevens als leeraar niet zelden met tact en doorzicht te werk ging, dit heeft zelfs Vincent van Gogh in een zijner brieven bekend. Trouwens het feit dat te dien tijde de Antwerpsche Academie een wereldberoemdheid bezat, dat jonge buitenlandsche kunstenaars uit Engeland, Amerika, Duitschland en Nederland er kwamen studeeren, - ten tijde van Baseleer waren er uit Holland o.a. van Gogh, Briët en Deutman -, en dat er toenmaals heel wat krachten van beteekenis tot ontluiking kwamen, pleit wel in het voordeel van Verlat's onderwijs. Of de Academie toen aan een soort ideaal beantwoordde? Neen, want afgezien nog van het feit, dat het onderricht in zake kunst wel zelden zoo vrij zal zijn, dat jonge talenten er zich onbelemmerd zullen kunnen in ontwikkelen, waren er toen, behalve Verlat en een paar degelijke leeraars, ook andere, tot het leeraarschap gekomen, de hemel weet hoe, en ze zijn er helaas nog. Ze zijn zelfs sindsdien zoo talrijk geworden dat de oude kunstschool hare beroemdheid er stilaan begint bij in te schieten. Dit zag Baseleer nog tijdig in, dat hij den invloed dier heeren zorgvuldig ontwijken moest. Na met Victor Hageman de laatste leerling van Verlat te zijn geweest, en na zich al dien tijd toch maar steeds te hebben gedragen als een die het academisch onderwijs niet al te zeer au sérieux nam, en zich dan ook gereed maakte om er zich bij de eerste de beste gelegenheid van te bevrijden, verliet hij de Academie al heel vroeg, zonder zelfs zooals de meeste jonge schilders, de noodzakelijkheid in te zien, van nog eerst eenige jaren op het Hooger Instituut te gaan werken, onder de versuffende leiding van een of anderen op stokpaardjes rijdenden professor. Van dit oogenblik af is voor Baseleer de strijd begonnen, vooreerst nog tegen het vaderlijke idée fixe, dat er hem toe bracht, in dienst van een ondernemer van decoratiewerken, met spons en zeemvel de grauwe muren van Antwerpsche huisgangen en trapzalen te moeten wasschen, en hem vervolgens, toen hij in een gelukkige opwelling van drift, deze ustensiliën gooide waar ze vliegen wilden, naar Parijs verplaatste, waar hij het ongeveer vier of vijf maanden uithield. Hoe het avontuur daar afliep.... laten we de geschiedenis daaromtrent stom laten, en ik vermeld het feit dan ook maar alleen, omdat het Baseleer's vader ten slotte overtuigde, dat er uit zijn zoon geen decorateur te maken viel, en hem eindelijk deed berusten in de noodzakelijkheid den jongen maar vrij te laten begaan. Zoo werd het beslist dat Baseleer zou schilderen. Waarschijnlijk door het voorbeeld van den toen terecht zeer vereerden Door Verstraete, voelde hij zich aanvankelijk aangetrokken tot het landschap met figuren. Het was de theorie van den tijd, dat men groote doeken maalde in open lucht, en er hangt hier te Antwerpen ergens een schilderij, van niet geringe afmetingen, waarop blauw-blauwe kindertjes, met blauwblauwe voorschootjes aan, voor een blauwblauw watertje staan, - een schilderij dat meen ik, het eerste werk van Baseleer is. | |
[pagina 7]
| |
Het vertoont, voor zoover ik denk te weten, - want het doek hangt ergens in het weinig aanlokkelijk interieur van een apotheker -, invloed van Verstraete.
avond, aquarel.
Die invloed zou nochtans niet van langen duur zijn. Want weldra werd hij vervangen door dien van Adrien Heymans, die toen een groot deel van het jaar leefde en werkte in het Kempische dorp Wechelderzande, te dien tijde een soort Laren, waar men o.a. benevens tal van jonge schilders, de goedige figuur van Jaak Rosseels, den stichter der zgn. school van Dendermonde, ontmoeten kon. Ook de toen nog schilderende Henry van de Velde was er geen onbekende. Daar heeft Baseleer - toen ongeveer 23 jaar oud - een tijdlang gewerkt; het was daar ook dat hij van Heymans den kostbaarsten raad kreeg, welke hij eerst later in al zijn diepte zou beseffen, en die hem later ook hielp toen hij zich zelf ten slotte gevonden had. Wanneer men als landschapschilder het karakter van een streek met het daarbij hoorende volk wil interpreteeren, dan moet men, - aldus Heymans -, beginnen met er in te leven en het te doorgronden met studie. Die stelregel, waaraan Baseleer zich later ook gehouden heeft, verklaart veel in zijn later leven en werk, en ik kom er dan ook dadelijk op terug. Die aanvangsperiode, tijdens dewelke hij talrijke studies maakte van graanschoven op oogstlanden, en van stoeiende boerenkinderen in open lucht, en die besloten werd met een kort verblijf te Calmpthout, in gezelschap van Evert Larock, duurde zoowat 5 of 6 jaar. Het was een periode van zoeken, een moeilijke tijd van materieele worsteling, die voor een temperament als dit van Baseleer, gesteund door een bewonderenswaardigen wil, en een koppig doorzettingsvermogen, ten slotte met een volkomen overwinning moest bekroond worden. Dat het te dien tijde, en ook nog lang naderhand, Baseleer niet altijd vóor den wind ging, mogen we allicht veronderstellen, omdat er van hem uit dien tijd nog decoratief-industrieel werk bestaat, verbeeld je, friezen voor kinderkamers, hem door zijn vriend Franck besteld. Maar omstreeks 1896 landt hij aan te Doel, het kleine picturale dorpje aan de Beneden-Schelde, het oude, kleurige haventje, waar visschers en schippers in meerderheid, de landbouwers in minderheid zijn; het dorp dat vlak tegen den dijk gelegen, zijn hooge houten pier tot in de grauwe Schelde strekt, en aan den anderen kant, zich langs de zachte glooiing nedervlijt tot in den malschen, vlakken polder. De uren zijn er traag, maar alleen opdat men er des te beter genieten | |
[pagina 8]
| |
zou van de onuitputtelijke diversiteit der natuur, die hier alle slaperige eentonigheid uitsluit. Langs de landzijde, hier achter den dijk, die oprijst uit de droge, ruizelende schorren, en waar de wandeling door koppige, lompe koeien wel eens onveilig wordt gemaakt, strekt zich de wijde polder uit, het zware, grootsche land, waar de ploeg moeizaam trekt door de vettige, zwarte aarde. Men loopt den dijk op, laat de stappen klinken over de planken van de pier, waaronder het water tegen de groenbemoste palen klotst, schuimend over de gitten trossels minuscule mosseltjes, en daar stroomt, breed en majestueus, de Schelde, kalmer en statiger dan tusschen de granieten muren der Antwerpsche kaden. Aan den overkant loopt de smaragdgroene band van den tegenovergestelden dijk, even onderbroken door een eenzaam rijtje kortgestuikte knotwilgen. Om den hoek, is nog eventjes zichtbaar, grijze schim in een wazigen nevel, de inmaterieele spits van den Antwerpschen kathedraaltoren. Gansch het jaar door, stoomt en zeilt hier alles voorbij, wat van de zee komt naar de haven, en wat weer heenvaart naar den Oceaan. De logge transatlantiekers met hun opgestapelde tusschendekken, hun sirenengebrul en hun donkere gulpen rook; de rijen van lange, loome rijnkassen, die met haar sidderend wimpeltje aan den nutteloozen mast, zich nonchalant laten togen door een kleine, zwarte, vinnige sleepboot; de dobberende vloten van verweerde, bronsgroene en bruine mosselhengsten, kotters en tjalken, die haar roestige of ivoorgele zeilen bol zetten in het tintelende morgenlicht. Of op een mooien zomerschen Zondagochtend, dat de lucht vol is van gulden zonnegewemel, komen tot hier de feestelijke vloten van aristocratische, blanke yachten, motorkano's en plezierbooten, overvloedig bevlagd en bewimpeld, een weeklang in snelheid en sierlijkheid kampend om de zilveren schalen van de Antwerpsche ‘Royal Yacht Club’. En de avonden zijn hier van een bizondere stemming. Wijl over den stroom alles in rust ligt, de diepblauwe nachthemel doorpriemd wordt door de baaklichten, en alleen onhoorbaar een zeilboot, met schommelend licht aan den mast, spookachtig langzaam door de stilte zweeft, komen vaagdoezelende geruchten van de geweldige haven tot hier gewaaid, waar ze sterven gaan over de vlakten van polder en stroom. Beneden den dijk op een paar lage banken, rooken zwijgzaam de oude visschers hun avondpijp, wijl ravottende knapen om hen heen joelen als jonge, levensdartele honden. Neen, nooit is het leven hier eentonig. Zelfs bij melancholisch-stille Zondagnamiddagen, als wanneer het in de stad, tusschen de zwijgend gesloten, witte huizengevels, in verlaten kamers, zoo nijpend droef kan zijn van bijna angstige lusteloosheid, blijft het hier in het Scheldedorp, na het uur dat men, het stevige noenmaal in den koelen lommertuin genoten, lui-warm henenstapt doorheen de lage, antiek overboogde deur van het oude Vlaandersche gasthof, van een stille gezelligheid, die drijft tot gemoedelijke praatjes met de pijpenrookende en pruimende schippers, die in hun zondagsche trui, leunend over de aanlegbrug, de trage, scherende vlucht volgen van de schreeuwende meeuwen om de grijsgroene dukdalven, of droomend kringetjes in het kalme water spuwen.... Dit alles heeft Baseleer met verteedering gezien. De eigen schoonheid van dit land, met zijn stroom, zijn wisselenden hemel, zijn eenvoudige menschen, sprak tot zijn fijnaangelegd gemoed van stemmingslyricus, en toen hij in 1896 voor het eerst als kunstenaar tegenover deze natuur kwam te staan, begreep hij dat hij hier zijn levenswerk maken zou. Toch heeft hij een oogenblik besluiteloos gestaan, toen die pracht zich voor hem openbaarde. Het was wel eens, - en ge zult me begrijpen, gij die de Schelde kent, - overweldigend voor het nog betrekkelijk jonge talent dat Baseleer toen was. Maar het is | |
[pagina 9]
| |
op dit oogenblik dat hij den raad van Heymans begreep: ‘begin met er in te leven en het te doorgronden met studie’. Hij heeft er in geleefd, en gedurende langen tijd niets dan studies gemaakt. En zoo is langzamerhand de synthese gekomen, die op al die analyse volgen moest. Maar dit pas later..
na den storm.
Want temidden van zijn begeestering voor de schoonheid van het Schelde-en-polderland, wist Baseleer nooit te vergeten dat er in de kunst van vroegere tijden voor hem diepzinnige, leerzame voorbeelden waren. Dat hij die vooral is gaan zoeken bij schilders, die evenals hij, doordrongen waren geweest van de wazige schoonheid van water en lucht, dus bij de oudere Hollanders, - dit spreekt immers tot zijn voordeel; het is een bewijs, behalve van zijn goeden smaak, ook van de zekerheid waarmee hij zijn einddoel betrachtte. Want voor hem die de ziel van de vlakke polderstreek, van den Scheldestroom, van het wakke, drassige land onder een neveligen wolkenhemel, in een gedurig met vocht gedrenkte atmosfeer, benaderen wou, waren er immers geen betere meesters dan degenen, die kolorist geboren werden onder den meer aan tonen dan aan kleuren rijken hemel van Holland. En ik herinner hier het woord van den Franschen impressionist, J.F. Raffaëlli: ‘les pays de plaines sont plus favorables à la peinture que les pays de montagnes’. De Hollandsche musea hebben voor Baseleer steeds een groote aantrekkingskracht gehad, en ik herinner me zijn nooit verflauwde geestdrift voor zekere waterlandschapjes van den gevoeligen van Goyen, ‘le poète des eaux tristes et des ciels éternelle- | |
[pagina 10]
| |
ment voilés’, die geloof ik wel van alle oude Hollanders het meest invloed on Baseleer's kunst heeft uitgeoefend. En hier komt dan bizonder goed te pas nog een andere uitspraak van Raffaëlli, die me trof bij lezing van zijn critisch zeer interessant boek Mes Promenades au Musée du Louvre: ‘van Goyen, en possession d'une simple manière, ébauche d'un seul ton terreux ou gris, et accentue de quelques nuances simples. Cela lui donne de souples effets singulièrement larges et aériens’. Er is meer dan één schilderij van Baseleer waarop deze woorden van een zelfde treffende toepassing zouden zijn. Maar de kennismaking met het Haagsche Mesdag-museum en de Amsterdamsche Drucker-collectie, zal ook wel ongetwijfeld een decisief moment zijn geweest in zijn evolutie van water- en luchtschilder. En het kon bezwaarlijk ook anders. De traditie der oudere Hollanders was immers, na een omweg te hebben gemaakt door Barbizon, in de Haagsche school teruggekeerd, om er in Jacob Maris weer met eigen nationale kracht herop te bloeien. In den modernen Hollandschen meester moest Baseleer derhalve zijn grooten geestverwant bewonderen. Toch heeft men - naar ik meen - wel eens te veel nadruk gelegd op den invloed dien Maris op het werk van Baseleer zou hebben uitgeoefend. Dat die invloed, altijd in den besten zin gesproken, er is, zal wel niemand, ook Baseleer zelf allerminst, willen ontkennen. Maar die is nooit zoo overwegend geweest, zoo onontkombaar drukkend, dat Baseleer hem niet zou hebben kunnen interpreteeren. En het is immers eene zoo rotsvaste waarheid dat een ‘personnalité tout d'une pièce’ eigenlijk niet bestaat, dat ik het ook overbodig vindt hier verder op in te gaan, of mij te wagen aan een onvruchtbare vergelijking van den Hollander Maris en den Vlaming Baseleer, die beiden door rasaffiniteiten en door analogen werkkring, noodzakelijkerwijze gelijkenissen moeten vertoonen. Voor het overige zijn er geen invloeden van beteekenis in zijn ontwikkeling te bespeuren. Door geene van de talrijke moderne stroomingen, impressionisme, luminisme of symbolisme, heeft Baseleer zich ooit werkelijk laten influenceeren. Hij heeft van die leeringen en voorbeelden die hem gezond genoeg bleken, het zijne genomen, en is verder met hoopvol betrouwen zijn eigen wegen gegaan. Er zijn geen kronkelingen en geen plotse wendingen in zijn evolutielijn. We staan nergens voór een groote verrassing. Alles schakelt zich logisch in elkander, en we zien Baseleer's talent zich met een volkomen zekerheid bij iedere nieuwe uiting meer en meer ontwikkelen. We volgen zijn streven naar de volkomenheid, zijn staag doorgevoerden, koppig volgehouden strijd tot het overwinnen der stoffelijke moeilijkheden. Bij iedere nieuwe tentoonstelling, - en er is haast geen jaar voorbijgegaan, zonder ons telkens van hem een nieuwen oogst van schoonheid te brengen -, konden we vaststellen dat hij de technische bezwaren iedere maal iets meer had onderworpen. Nu is sinds jaren de techniek voor hem ‘ein überwundenes Punkt’ geworden, en sinds jaren geeft Baseleer zonder ophouden, als een eerlijk en gewetensvol arbeider, in een eenvoudige plichtsbetrachting, de tot kunst gekristallizeerde uiting zijner emotie, emotie die men steeds herkent als zijnde die van een fijn-gestemd dichter, en die den mee-begrijpenden, den mee-voelenden noopt tot bewonderend liefhebben van den man, die zoo teer te zingen vermocht.... Ik sprak van Baseleer's evolutie als van een effen stijgende lijn, die zonder omwegen op een vast doel zou uitloopen. Er is nochtans één.... afwijking (nu ik het woord hier neerschrijf, lijkt het me te sterk, maar ik vind er geen ander). En zij is deze: Baseleer heeft zich niet streng gehouden aan de interpretatie van het vlakke land der Beneden-Schelde, het land dat, zooals ik zei, in zijn bijna weemoedige monochromie | |
[pagina 11]
| |
het duidelijkst spreken moest tot zijn lyrisch gestemd gemoed. Hij is - en als volbloed Antwerpenaar was hij ook daarin alweer geheel logisch -, een tijdlang begaan geweest om de grootsche, episch-geweldige pracht der Antwerpsche haven.
strandwerken.
Hij is daarin, natuurlijk, niet de eenige geweest. Er kan te Antwerpen geen enkele tentoonstelling worden gehouden, ze weze dan slecht, middelmatig of goed, of er komt allicht minstens één werk voor, van den een of anderen die het poogt een impressie te geven van de reede of van de dokken, van bedrijf aan schepen en kaden, van kleurige, rustige binnenschuiten, of zwaarzwarte, rookende stoomers, van grijze, grillig-monsterachtige kranen en tot brekens-toe beladen wagens, van rubeniaansche reuzenpaarden, bonkige als uit brons gegoten sjouwers, en plastisch-schoone, spaansch-donkere zakkennaaisters en koffieboonraapsters. Dit thema is van een onuitputtelijke rijkheid, en talrijk zijn degenen, die er in de mate van hun aanleg, de ontvankelijkheid van hun temperament, of de kleurgevoeligheid van hun oog, getracht hebben daaruit een blijvende schoonheid te distilleeren. Is er een occulte invloed van die havenschoonheid op de ontwikkeling van den schilder? ‘Le port, patrie du peintre’, schreef Octave Mirbeau in La 628-E 8, zijn niet zelden verrukkelijk dagboek van een auto-reis door België en Holland: ‘Je suis convaincu qu'un grand port, quel qu'il soit, où qu'il soit, est, par excellence, un lieu d'élection pour la naissance, la formation, l'éducation d'une âme d'artiste. Un artiste qui est né dans un port, qui y a vécu son enfance et sa première jeunesse, parmi la variété, l'imprévu, l'enseignement sans cesse renouvelé de ses spectacles, est, forcément, en avance, sur celui qui naquit au fond des terres, dans un village de silence et de sommeil, ou dans l'étouffante obscurité d'un faubourg de la ville. Son imagination, surexcitée par tout | |
[pagina 12]
| |
ce qui passe et se passe autour de lui, s'éveille plus tót. Son cerveau travaille davantage, et plus vite, et sans trop de luttes.... Il s'habitue à voir, et voyant, à comprendre. Sa pensée, qui n'est pas bornée par un mur, “le mur de la maison Meyer”, ou par un coteau, est libre de vagabonder, à travers l'espace, comme ces jolies mouettes qui hantent le vaste ciel, et qui n'ont d'autre limite à leurs désirs, que la fatigue de leurs ailes.. Il englobe dans un regard plus de choses d'ici et de là-bas, plus de visages d'ici et de là-bas, plus de vie universelle. A son insu, et comme mécaniquement, le mouvement des barques sur la mer, de la mer contre les jetées, le rythme de la houle, l'entrée des navires dans les bassins, l'oscillation des mâts pressés que relie la courbe molle des cordages, les voiles qui fuient, qui dansent, qui volent, les volutes des fumées, toutes les silhouettes des quais grouillants, lui enseignent mieux qu'un professeur, l'élégance, la souplesse, la diversité infinie de la forme. Sans le savoir, il emmagasine des sensations multiples qui ne s'effaceront plus, qu'il retrouvera plus tard, et dont il fera vivre un visage, un torse de femme, l'ondulation d'une jupe, la flexion d'une hanche, le balancement d'une branche.... Car il y a de tout cela dans un port.... Il y a de tout et il y a tout, dans un port’.
het droogdok.
Men vergeve mij dit al te lange citaat, maar de woorden van Mirbeau zijn zoo treffend toepasselijk op Antwerpen, dat ik er niet toe besluiten kan ze onvolledig weer te geven. Want Antwerpen, zeer complexe eenheid, stad van een zeer bizonder en niet dadelijk door vreemden te doorpeilen karakter, is inderdaad ‘le lieu d'élection, pour la naissance, la formation, l'éducation d'une âme d'artiste’. Zou ik vermetel genoeg zijn om er aan te denken de psyche te schetsen van die wonderbare stad, en aldus het op zichzelf volledige werk te herhalen dat Edmond de Bruyn, in zijn Louange de la ville d'AnversGa naar voetnoot*), met liefde en diepgaand begrijpen, tot een bijna uniek meesterstukje verwezenlijkte? 't Ware nutteloos en buitenissig. Men leze het en begrijpe Antwerpen, aldus langs hare schoonste zijde, weze het dan ook tevens in haar bewuste zelfgenoegzaamheid, een bij nadere beschouwing slechts uiterlijk van alle andere nuancen verschillende schakeering der nationaal-Vlaamsche gezondheid naar lichaam en naar geest. Maar wat de Bruyn niet gezegd heeft, of althans niet voldoende, is de vruchtbaar- | |
[pagina 13]
| |
heid van Antwerpen op kunstgebied, een weelderigheid die haar de speciale, in ronkende, officieele toespraken met voorliefde gebruikte epithete bezorgde van ‘métropole des arts’, eeretitel die men op oogenblikken van ergernis en zwartgalligen wrok, wel eens omzet tot het minder lovende ‘nécropole des arts’. Hoe Antwerpen, naar gelang men haar als artistiek milieu beschouwt, beide titels verdient, zal ik trachten u te doen begrijpen.
antwerpen.
Indien het waar is, wat Mirbeau beweert, dat nl. alle havens in het algemeen een gunstig proefveld zijn voor de ontwikkeling van kunstenaars, dan is het ook waar dat Antwerpen in het bizonder, van deze wet een schitterend voorbeeld is. Ik ken geen haven pittoresker dan Antwerpen. Zij geeft een indruk van fiere zelfbewuste kracht, van kalme zekerheid, van rustige schoonheid, indruk door geen enkele andere haven gewekt, en wars van zenuwachtige overhaasting, in koelheid alleen begaan om eigen grootheid, wacht zij een toekomst, die zij zonder eenige ongerustheid, rijk en schitterend weet. Is het haar zeer bizondere ligging die haar zoo eigen maakt? In tegenstelling met havens als b.v. Rotterdam en Londen, die als zware, donker-logge monsters schrijlings over haren stroom zitten, ligt Antwerpen languit langs den boord harer Schelde, waarheen zij wendt den schoonsten kant van haar gelaat. Haar hart ligt hier vlak bij den stroom, waar 't klopt van warmgezond leven, terwijl vlak daar tegenover, in het wijdsche open verschiet der Vlaandersche beemden en akkers, onder den breedgekoepelden hemel van het Waasland, niets haar uitzicht belemmert. Een eenig voorbeeld, geloof ik, van een groote stad, waar men, staande bij het centrum, waar heel het leven samendringt, toch den blik kan laten wijlen over de rust van een klaar landschap. Antwerpen!.... en om dit beeld staan dichtgeschaard figuren van schoonheid-brengers. Ik zie er den kalm-grootschen Sjouwer van Constantin Meunier, als een symbool van door lijden verpuurde menschelijkheid. Ik hoor er de verteederde stem van den om nederig bedrijf opgetogen Max Elskamp: Puis la mer monte,
et vaisseaux, nefs, barques, bateaux,
ohé! ho!
aux mâts les voiles, les drapeaux,
car la mer monte;
et bonne race,
houlques, otters, botters, pinasses,
ohé! ho!
le pilote a mis son chapeau,
passez la passe.
| |
[pagina 14]
| |
Puis la mer monte,
et les femmes à leurs fuseaux,
ohé! ho!
les maris reviendront tantôt,
feu! les fourneaux;
mais la mer monte,
et chalands au quai, bricks à l'eau,
ohé! ho!
toutes les lumières en haut,
car la nuit tombe.
Ik luister er naar 't verhaal van den nu eens meewarigen, dan weer oolijk-spottenden verteller Lode Baekelmans, en 't leeft om mij een bonte wereld van zorgelooze matrooskens, lonkende deernen, filozofisch-aangelegde zonnekloppers, tragisch-dwaze tronies van misdeelden en armoezaaiers. De stoïeke mizerie van Poolsche emigranten, of de groezelige pracht van verkleumde Hindoe's, worden er op de doeken van een Victor Hageman tot een tragiek van exotische, aangrijpende schoonheid. En van achter de breede vensters van zijn hoog atelier, volgt Baseleer's geamuseerde blik het krioelend, ratelend, stampend en dampend bedrijf op de kaden, daar beneden hem, of de statige reize der booten op den stroom. Ofwel tuurt zijn oog naar den tragen gang der wolken over den schoonen, eeuwig-wisselenden hemel, en over de weiden waarvan het smaragd stilaan verijlt in het grijze gesmoor der Beneden-Schelde. En 't is al winste. Want morgen herleeft zijn mijmering op het doek, vereeuwigd tot ‘a thing of beauty’. | |
III.‘Puisque Dieu tolère des surhommes, il me sera permis d'apprécier Anvers comme une surville’. Aldus schreef de Antwerpenaar Edmond de Bruyn, en ik, die geen Antwerpenaar ben, en dus meer objectief kan oordeelen, vergeef hem gaarne deze wat al te gewaagde overschatting. Men kan, en men moet, Antwerpen, wanneer men gelegenheid heeft gehad haar in al haar schoonheden te leeren kennen, liefhebben, omdat zij het leven geeft aan schoonheid. Maar men kan, en men mag, haar ook haten, omdat zij is het nest van reactie, de poel waar middelmatigheid bovendrijft. De geest die Antwerpen bezielt tegenover de kunst, ook en vooral tegenover die welke in haar eigen midden geboren wordt, is eng. Het zal wel waar zijn, dat eveneens te Brussel, en ook overal elders, waar aan kunst wordt gelaboreerd, reactionnaire middens zullen bestaan. Maar nergens is de geest van routine, van het-hekken-aan-den-ouden-stijl-laten, zoo sterk en zoo taai als te Antwerpen. Hij overheerscht er triomfantelijk het artistiek leven, en het opsommen van de talrijke pogingen tot herleving, tot verjonging van smaak en inzicht bij het publiek, ware het relateeren van eene lange lijdensgeschiedenis. De rijke, protsige ‘metropool der kunsten’ teert op de glorie van Rubens en van Dijck, en zij is van oordeel dat zij het daar voorloopig mee doen kan. Nieuwlichters die haar tot aandacht willen dwingen, weert zij af vooreerst door wantrouwen, om alsdan, wanneer zij het niet opgeven haar lastig te vallen, te begraven onder laag-bij-den-grondschen spot en geniepige miskenning. Iedere Sinjoor wordt geboren met een palet op zijnen buik; 't is een spreekwoord, oud en derhalve ook afgesleten, waarop allen zich beroepen om gerechtigd te zijn mee te praten of mee te huilen in het koor dergenen die zich schrap zetten tegen al wat afbreuk doet aan hun luie esthetiek. Krachtens deze machtspreuk, eigent iedere Antwerpsche burger zich in deze stad, waar het mercantilisme oppermachtig is, het recht toe er over de kunst in al hare diverse uitingen een oordeel op na te houden, dat hij put uit de recensies van een zeer achterlijke en op artistiek gebied bij uitstek conservatieve pers. En bij Zondagmiddagen, wanneer het publiek van | |
[pagina 15]
| |
café- en kerkgangers er een paar uurtjes voor over kan hebben, loopen de tentoonstellingszalen op de Meir vol volk, dat met den catalogus in de hand, opdringt om de doorgaans misselijke producten van een dier talrijke, met veel koopmansaanleg bevoordeelde kunstfabrikanten, die de kneep weg hebben om den filisterssmaak te streelen van rijkgeworden herbergiers en zelfvoldane varkensslachters, en de plantureuze dames van de gegoede burgersklasse te doen kwijlen van genietende bewondering. De zaaltjes waar men échte kunst vertoont, zijn alleen attracties voor lachlustigen....
vlissingen.
Daarmee wil niet gezegd zijn dat het publiek van Antwerpen voor kunstemoties minder vatbaar zou zijn dan dit van om het even welke andere stad. Het bezit integendeel een ofschoon latenten en braak liggenden, dan toch vruchtbaren en voor picturale schoonheid gevoeligen ondergrond, en zijn opleiding in zake kunst zou geen minder dankbaar werk zijn dan dit van de meest cosmopolitische wereldstad. Maar door een samenhang van omstandigheden, - waarvan wel de voornaamste zal zijn, dat de conservatieven er de hooge bescherming genieten van moedwillig-eenzijdige machthebbenden, die, in dit land, waar kunst, helaas, een regeeringszaak is geworden, meenen dat zij het recht hebben hun gunsten te verleenen alleen aan diegenen, wier werk niet reikt boven hunne kleine bevattelijkheid -, door deze en andere omstandigheden dus, zijn de middelmatigen en volslagen talentloozen er in geslaagd hun massa overwegend te maken op het natuurlijk kleinere aantal werkelijke kunstenaars. Zij hebben zich daarenboven, voor den strijd tegen de hen geducht en gestaag bedreigende vernieuwing, weten te ver- | |
[pagina 16]
| |
schansen in een vesting die den naam draagt van Maatschappij tot Aanmoediging der Schoone Kunsten, een vereeniging die beweert te zijn een rechtstreeksche voortzetting der aloude St. Lucasgilde, en die bestuurd wordt door een aantal burgerheeren, die uitmuntend vertegenwoordigen wat Antwerpen aan versufte oubolligheid bezit. De reactie tegen de boosaardig bezielde achterlijkheid van deze agglomeratie onkundigen is niet van recenten datum. De geniepig-onheusche en opzettelijk-kleineerende behandeling, die jonge vrijmoedig-durvende talenten zich moesten laten welgevallen bij het inzenden voor de officieele driejaarlijksche salons, waarvan de zoo weinig aanmoedigende Maatschappij zich nog steeds zeer ten onrechte het monopolium toeëigent, was oorzaak dat alle kunstenaars van beteekenis zich langzamerhand van haar hebben afgewend. Baseleer is althans een van diegenen, die het meest van die officieele miskenning weten mee te spreken. Zijn schilderijen werden er door de jury zelfs niet eens meer bekeken, ‘want ze gingen toch terug’. Maar hij stond als dusdanig natuurlijk niet alleen, en de jongere schilders begonnen zich te verschuilen in kleinere kringen. Zoo vinden we Baseleer's naam achtereenvolgens in de catalogi van vereenigingen als Aze ick Kan en De Dertien, waar zoowat allen debuteerden die later naam zouden verwerven, jonge krachten die zich daar begonnen te ontwikkelen. Ongeveer gelijktijdig vertoonden ook de andere kunsten te Antwerpen een herleving. De toondichter Lodewijk Mortelmans begon met den uitnemenden tenor Jef Judels een muziekbeweging, die zich niet bij een eerste poging bepalen zou. En van uit Brussel en Antwerpen klonken de vrije stemmen der jongere litteratoren, die zich rond Vermeylen en van Langendonck hadden geschaard, en de anarchistisch-literaire beweging van Van Nu en Straks hadden ingeleid. Te Antwerpen concentreerde zich de beweging, zooals ik in den aanvang van dit opstel zegde, in de Kapel, van waaruit zij, gesteund door een zoo practisch als belangloos vernuft als dit van Frans Franck, weldra een hoogere en breedere vlucht zou nemen. Aldus ontstond de kunstkring Eenigen, die ofschoon van kortstondig bestaan, van beteekenis bleek, doordien er talenten vereenigd waren, als Baseleer, Victor Hageman, Jakob Smits, Karel Mertens, Eug. van Mieghem, Maurits Niekerk, Camille Lambert, Edmond van Offel en Walter Vaes. Op een paar uitzonderingen na, zijn dit degenen die weldra het artistiek leven van Antwerpen een nieuwe kracht zouden bijzetten. Tot dan toe waren alle pogingen verijdeld geworden door den reactionairen geest, en het bleek derhalve noodig, wilde men zich eens en voor goed kunnen verdedigen tegen de belangzuchtige mediocriteit, voor de schare werkelijke kunstenaars een eigen huis te bouwen, dat rusten zou op stevige, financieele grondvesten, en van waaruit een invloed kon uitgaan, die wars zou zijn van het tot heden nog zeer gehuldigde ‘esprit de clocher’. Voor dit reuzenwerk, - want dit was het in waarheid -, bleek, na al de vele ontgoochelingen die anderen op dit gebied reeds ontmoedigd hadden, een onverdroten geloof in de toekomst, en een belanglooze werkkracht noodzakelijk. Beide qualiteiten vereenigde slechts één man, Frans Franck, die er dan ook in slaagde het enthousiasme aan te blazen bij zijn vrienden de kunstenaars, en die er - oh, wonder! -, toe kwam, bij de vermogende élite der Antwerpsche burgerij belangstelling genoeg te wekken, om het nieuwe initiatief in niet geringe mate te doen steunen. Zoo ontstond Kunst van Heden, waardoor eindelijk de gansche jonge beweging te Antwerpen kon worden overheerscht, terwijl tegelijkertijd door de Maatschappij der Nieuwe Concerten de pogingen van Lodewijk Mortelmans ten slotte op sterke bazis werden bevestigd. | |
[pagina 17]
| |
Vroeger reedsGa naar voetnoot*) heb ik herhaaldelijk doen uitschijnen dat Kunst van Heden, en dit in betrekkelijk zeer korten tijd (de vereeniging werd gesticht in 1905), ‘zich wist te ontwikkelen tot het organisme, dat meer dan welk ander er in gelukt is, jaar aan jaar een treffend overzicht te geven van het allerbeste, dat in de laatste jaren op het gebied der beeldende kunsten in België werd gepresteerd.... Zeker is het dat de naam van Kunst van Heden zal aangeschreven blijven als hebbende het meest bijgedragen tot het ontwikkelen van het esthetisch gevoel hier te lande, als hebbende het eerst het werk doen kennen van eigen en vreemde talenten, waarvan men meestal ten onzent het bestaan niet eens vermoedde. De invloed die zij heeft uitgeoefend zal in latere tijden, wanneer men de evolutie der kunstperiode van tegenwoordig op genoegzamen afstand zal kunnen beschouwen, gelden als een factor van zeer aanzienlijke beteekenis.... Gedurende de tien jaar van haar bestaan, heeft Kunst van Heden door hare salons en terugblikkende tentoonstellingen, op prachtige wijze verwezenlijkt het programma dat zij zichzelve, daartoe genoopt door de dringender wordende eischen eener heusche kunstbeweging, had voorgeschreven, nl. door middel van zoo representatief mogelijke ensemble's, het meest interessante moderne kunstwerk van eigen bodem vooral, maar ook van over de grenzen, te verzamelen, en aldus, zonder daarbij rekening te houden van uiteenloopende tendenzen, maar steeds zooveel mogelijk werende het werk, dat door gebrek aan innerlijk levende emotie, den dood in zich droeg, een bewijs te geven van een werkelijk bloeiend, zeer veelzijdig Belgisch kunstleven. De schilders en beeldhouwers, die zich hier tot het gezamenlijk toonen van hunnen jaarlijkschen arbeidoogst vereenigden, behooren tot de allerbeste van deze tijden, en moest het snoode bedrijf van den kwade er in gelukken, hun de gelegenheid daartoe te ontnemen, door het verder bestaan van Kunst van Heden onmogelijk te maken, dan ware het voorzeker voor langen tijd met alle waarachtige kunstbeweging te Antwerpen gedaan’.
transatlantiekers.
Aan die beweging heeft Baseleer door rusteloozen arbeid een groot aandeel genomen, en zijn naam blijft, benevens eenige andere, aan dien van Kunst van Heden onafscheidbaar verbonden. Ofschoon de belangen der jongsten er natuurlijk niet hoefden te worden verdedigd, was hij niettemin een dergenen, die steeds op den uit kijk was naar nieuwe, belovende talenten, die door frisch werk, jonge kracht aan de beweging konden bijzetten. De ouderen van dagen, de braaf op pantoffeltjes peuterende suffers, de steeds in hun financieele belangen erg bedreigde kunstparasieten, dragen hem juist om die reden geen goed hart toe. Maar om zijn vele vijanden langs dien kant heeft | |
[pagina 18]
| |
Baseleer zich nooit maar zelfs een oogenblik bekommerd, en rustig heeft hij voortgewerkt aan hetgeen hem rechtvaardig scheen, niet alleen in Kunst van Heden, maar daarbij nog in het Antwerpsche Kunstverbond, dat langzamerhand, en wel grootendeels door zijn toedoen, een tweede brandpunt is geworden van de jonge kunstbeweging. Op de snel na elkaar volgende tentoonstellingen van deze twee vereenigingen, die harmonisch samenwerken om haar invloed op het publiek geen oogenblik te laten verflauwen, is er altijd een ruime hoeveelheid werk van Baseleer aanwezig. En de plaats waar het hangt, is steeds een van die waar men lang genietend verwijlt, en met voorliefde terugkeert, omdat van dit werk een bizondere bekoring uitgaat, omdat er uit opklinkt de stem van een plasticusen dichter, die de stemmingen van zijn landschap gebruikt tot interpretatie van eigen ziels-bewogenheid - omdat wij er steeds terugvinden, niet de preciese, koud-fotografische weergave van een natuur, maar de in schoonheidsluister omkleede verbeelding van een verrukking of van een emotie, van een vreugd of van een smart.
de golfbreker. aquarel,
Om het even of hij op het doek brengt, de lichtende tinteling van een zonnig kristalijnen ochtend op het van kleur doortrilde watervlak, of de tragisch-sombere verbolgenheid van dreigend grijze wolken boven de woeligschuimende, witkoppige golven, of de blauwnevelige rust van een tot mediteerend gemijmer noodenden avond, steeds lezen we en voelen we het enthousiasme, de bevangenheid, de aandoening, die den kunstenaar doortrild heeft. Elk schilderij van Baseleer is een gedicht, geen zwaardreunend epos meestal, maar bij voorkeur een in mineurtonen zingende ode of een lyrische hymne. Als schilder van de Antwerpsche haven, van de Beneden-Schelde, van de Polderoevers, van de Vlaamsche en Hollandsche stranden, heeft hij voorgangers gehad, en de schoonheid van die landen heeft hij niet ontdekt, maar wel gezien met den fijnen blik van een teederaangelegd mensch, uitgedrukt met al de liefde van een dichter, weergegeven met al de kleur-sentimenten van een geboren kolorist. En dit laatste woord zullen sommigen mij verwijten, zij die niet de echte schoonheid van Baseleer's werk begrepen, zij die het echte wezen van ‘deze lage landen aan de zee’ nooit hebben doorgrond. Men smaalt wel eens op schilderijen van Baseleer, omdat - zoo zegt men - ze arm zijn aan kleur, grijs en vaal. En ze weten niet, zij die zoo spreken, dat de luchten hier, van Antwerpen tot aan de Scheldemonding, steeds eenvoudig, grootsch, monochroom blijven, en zij juist daardoor zoo majestueus aandoen. Dit heeft Baseleer in zijn werk bereikt, terwijl hij toch steeds uiterst gevoelig is gebleken voor de meest delicate kleurschakeeringen van het licht. Want ik ken in onze moderne Vlaamsche schilderkunst geen artist, - hij weze dan | |
[pagina 19]
| |
paysagist of marinist -, die als Baseleer, hemels weet te bouwen, zoo aangrijpend, zoo groot, zoo vol natuurleven, zoo vol beweeg, zoo doorschijnend, zoo immaterieel. Een schilderij, als het hier gereproduceerde Ochtend op de Schelde, is daarvan wel een treffend bewijs, en alle andere hier afgedrukte foto's geven, dunkt me, een uitnemenden indruk van de verbazende begrijpende kennis van Baseleer's talent. Het leven der Schelde-menschen, die kleine, maar door eenvoud grootsche wereld van nederig bedrijf, die eenheid van schoonen arbeid in een grandioze natuur, dit heeft Baseleer opgevoerd tot zuivere kunst. Er is een ondergrond van menschelijkheid in zijn werk, en daardoor staat het verheven boven het gewone picturale.
visschershaven aan de schelde.
Dit is zoozeer waar, dat de schilderijen, waarin Baseleer deze vizie's heeft weergegeven, - en als sprekende voorbeelden daarvan breng ik u onder de oogen de reproducties van doeken als Vlaamsche Strand, Het Wrak, Schelpenvisschers, Visschershaven aan de Schelde, Avond, Na den Storm, Strandwerken, De Golfbreker, - dat deze werken nl. het meest interessante deel uitmaken van zijn oeuvre. In de klare wijdschheid van den ochtend gaan de booten als opgetogen de zonne tegemoet, varen met haar lichtbegoten zeilen als in een waas van poeierig goud. Elders weer gaart na den storm, een gore strandlooper de overblijfsels van een tragisch wrak, terwijl nog de zware, grauwe wolken jagen over een winderig-onstuimigen hemel. Op de pier van den Doel staan dicht bij den rand schippers en vrouwen te kijken naar de pas aangemeerde boot, waar de knecht de zeilen reeft. En in den paarschen avond, wijl het gele licht reeds als een ster te pinken begint in den vuurtoren, laat bij den groenen, verweerden dukdalf, een arme visscher zijn kruisnet in den stillen stroom, en ik denk hier aan een Puvis de Chavannes, of aan zekere roerend-stemmige akwarel van een Hiroshige. En wat aangaat het teerpoëtische, zacht gestemde gevoel, staat het hier bedoelde werk van Baseleer, de zeer mooíe akwarel Avond, zeker even hoog als dit van om het even welken vreemden meester. Juist deze prachtige impressie aanzie ik als de meest complete, de meest evenwichtige uitdrukking van Baseleer's temperament. Dit is een meesterwerk. Men gelieve mij niet opzettelijk verkeerd te begrijpen.... Als ik zeg dat ik deze soort werken boven alle andere van Baseleer verkies, wil daarmee niet bedoeld zijn, dat ik het overige onderschatten zou. Gaarne erken ik de zeer ernstige bedoeling van des kunstenaars pogen om het impozante geweld der Antwerpsche haven te synthetizeeren in groot-opgezette doeken, als Het Droogdok, Antwerpen, De Transatlantiekers, waarin hij, veel meer dan alle anderen, die hetzelfde overweldigende onderwerp aandurfden, de grootsch- | |
[pagina 20]
| |
heid bereikte die daarbij vereischt wordt. Ik haast me zelfs te releveeren de bizonder decoratieve kracht die een der hoofdqualiteiten van deze werken is, en die me vroeger reeds den wensch deed uitspreken, Baseleer eenmaal in de gelegenheid te mogen zien den aanleg, die hier sporadisch wordt getoond, uit te kunnen werken in grootere, zuiver decoratieve ensemble's, in fresco's die zich aan zijn manier van zien en van uitbeelden al bizonder gelukkig zouden aanpassen. Maar ik houd het er voor dat Baseleer in de allereerste plaats is een schilder van water en lucht, dat hij als stemmings-lyricus, zooals ik hem in den aanvang van dit opstel noemde, zijn dankbaarste inspiratie zoeken zal bij de natuur en bij de menschen der Beneden-Schelde, der vlakke stranden en der licht-golvende blonde duinen. Daar is deze schilder in zijn waar element, daar heeft hij zich van het begin zijner evolutie als instinctmatig bij aangepast. En dit gevoelen (dat ik niet voor de eerste maal uitdruk) is ten slotte zoo waar gebleken, dat Baseleer, in den laatsten tijd zelf herhaaldelijk het voornemen heeft te kennen gegeven, terug te keeren naar hetgeen hem van den aanvang af, zoo diep getroffen heeft, en dat hij welhaast waarschijnlijk Antwerpen verlaten zal om zich voor goed in den Doel te gaan vestigen. En dit zal dan zonder twijfel de aanvang zijn van een nieuwe periode in Baseleer's werk, een periode waarin zijn nu tot volle bezonkenheid gerijpt talent ons den grooten rijken oogst zal brengen, dien wij van zijn krachtig, geduldig-naarstig temperament nog gerechtigd zijn te verwachten. ‘Quelle patience’, zegt Rodin, ‘quelle opiniâtreté l'art exige! Rien sans le travail! Il y a bien une disposition, un goût qui vous porte dans tel ou tel sens, seulement, de ce désir au développement du don, un monde vous sépare’. Baseleer heeft dien afstand afgelegd. Door een stagen, hardnekkigen arbeid, is hij er in gelukt doorheen de onstuimigheid der jeugdverlangens, doorheen de dagen van pijnlijken twijfel aan zichzelf, ten slotte die zekerheid te bereiken, die al het stoffelijke der kunst beheerschen doet. Hetgeen hij nu volbracht heeft, zou volstaan, niet alleen om hem van de vergetelheid te redden, maar tevens om hem een eigen plaats te verzekeren in de schitterende plejade Belgische kunstenaars van dit oogenblik. Doch wat wij van een schilder als hij nog mogen verwachten is zoo veel, dat het niet rechtvaardig zou wezen hier, als besluit, van Baseleer te spreken als van iemand die ‘seine Schuldigkeit gethan hat’, maar dat men hem integendeel moet beschouwen als een kunstenaar, die in de artistieke tijdspanne die volgen gaat, een ‘hervorragend’ figuur zal blijven. Mocht de toekomst voor hem zoo vredig zijn, dat zij hem toelaat ongestoord tot nut en genieting van den volke, den gemoedsrijkdom, dien hij in zich draagt, uit te storten in werken van een duurzame waarde. |
|