| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Cyriel Buysse, Zomerleven. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1915.
De opmerking is, geloof ik, al herhaaldelijk gemaakt, en zij kan dan ook moeielijk achterwege blijven, bij de bespreking van dit vóór den oorlog geschreven (en in een tijdschrift gepubliceerd) dagboek: het maakt een gemengden, en zeker niet den gewenschten indruk, te lezen, nú, van Buijsse's heerlijk rustig zomerverblijf op zijn Molenberg in Vlaanderen, van zijn overgegeven meeleven met de natuur en zijn onbezorgd genot van haar schoonheid, zijn genot ook vooral van landelijke stilte en veilige vree. Zeer jammer is het, dat ook dit bóekje niet meer vóór den oorlog kon worden uitgegeven, het zou dan zeker méér, en zuiverder, gewaardeerd geworden zijn. Ja, men zou het zich, gedurende Augustus en September 1914, de dagen der verschrikking, en opnieuw in den afgeloopen zomer, met weemoedige liefde hebben herinnerd. Men ware er aan blijven terugdenken als aan een genotvol bezoek gebracht in een schoon land en aan een vreedzaam gelukkig man, kort voordat aan dat land door woeste oorlogsoverweldiging een gruwelijke ramp werd bereid. Doch wie deze dagboekbladen nu pas leest, nadat de gedachte-associatie: oorlog, verwoesting, ellende, onafscheidelijk is geworden van het woord België, het begrip Vlaanderen, die zal wel àl zijn best moeten doen om zich voor te blijven houden, dat zij minstens twee jaar geleden geschreven zijn, om er, met het litterair genot, niets dan dien stillen weemoed van te ondervinden, want vergeet hij dat een oogenblik, dan zal een zekere wrokkigheid (hoe onbillijk ook!) moeilijk zijn te overwinnen, tegen iemand die nu nog durft gewagen, en zoo vreugdevol, van een in heerlijk-rustig, en kinderlijk-egoïstisch genot doorgebrachten zomer.... in Vlaanderen!
Buijsse heeft het ons daarenboven niet gemakkelijk gemaakt, bij de lezing van zijn boekje den oorlog te vergeten. Al op bladzij 5, op den datum 25 Maart, komen wij dit tegen:
‘Grijs. Alles kil en dof-grijs, als gisteren. 't Is geen weer om uit te gaan; 't is een weer om couranten te lezen.
Laten we dan beginnen met 't interessantste: het sportnieuws.
Voetbal.
Een groote, internationale wedstrijd heeft plaats gehad en de vertegenwoordigers van een heel klein land hebben de vertegenwoordigers van een heel groot en machtig land geslagen. De verslaggever van mijn courant noemt het een historische gebeurtenis. Hij heeft menschen gezien die vreugdetranen schreiden; anderen, die van ontroering een flauwte nabij waren.
Bravo! Bravo! Heerlijk! Ik ben heelemaal verzoend met mijn courant, die mij anders zooveel saaie kost te slikken geeft. Maar ik lees verder in het blad en al gauw komt de gewone ontstemming.
Ik lees van een kleine, nietige mogendheid, die, desnoods met kracht van wapenen, haar heilige, traditioneele, nationale rechten, tegen de aanslagen eener zeer sterke, groote mogendheid zal verdedigen!
Die onzin ergert mij alweer geweldig. Welke sombere bruten, welke volslagen imbecielen, welke definitieve crétins en idioten zijn er dan wel aan het bestuur van dat kleine land om, in deze eeuw van beschaving en vooruitgang, nog zulke stommiteiten te durven verkondigen: Waarom vragen ze niet meteen een conferentie van diplomaten in 't Vredespaleis of een congres op Meerenberg?
Komaan, heeren, wees nu toch verstandig en leert voetbal spelen: Vijf ministers als “forwards”, drie als “half-backs”, twee
| |
| |
als “backs” en uw koning in de “goal”. Als “referee” de minister van Sport en Toerisme. Heusch: het sportterrein is nog het eenig strijdperk, waar een kleine natie haar “heilige, traditioneele, nationale rechten” tegen de aanvallen eener groote mogendheid met kans op zegevieren kan verdedigen’.
Zie, wanneer dit was geschreven door Frans Coenen in den Nieuwen Amsterdammer, ik zou het gemakkelijk herkennen als ironie, spot, bitterheid, en het is ook zeer goed mogelijk dat Buijsse het zóó gelezen wil hebben, maar duidelijk is dat niet en ik-voor-mij ben er nog zoo zeker niet van. Dat over het sportnieuws als het ‘interessantste’ in de courant en wat dan volgt over den voetbal-wedstrijd doet wel sterk aan voor-de-mal-houderij denken, maar.... Buijsse is een sportsman. Ik twijfel.... En dan vraag ik, waarom deze pagina in dit boekje? Ik weet wel, dat zij precies is overgedrukt uit Groot-Nederland van Maart 1914 - toen niemand nog aan oorlog dacht! - maar was dat nu wel zoo noodig geweest, dat overdrukken? Hechtte Buijsse zooveel aan dit dagboekblad, ook ná den duitschen inval in zijn vaderland? Vond hij juist deze pagina zoo welgeslaagd, zoo mooi, of zoo geestig? Ik niet! En, in een boekje uitgegeven na Augustus 1914, vind ik haar onaangenaam om te lezen. Men heeft het Stijn Streuvels zoo kwalijk genomen, dat hij de regeering van zijn land critiseerde, nu reeds, en welwillende woorden over had voor sommige duitsche individuen. Me dunkt, hier staat nog heel wat anders! Dat met de kleine, nietige mogendheid, waarvan in mijn citaat sprake was, natuurlijk België niet bedoeld kan worden, doet niets ter zake. Ook België, in vergelijking met Duitschland, ís een kleine, nietige mogendheid.
Geschreven, allicht, in 1913, en gepubliceerd in Maart 1914, waren deze volzinnen van Buijsse zeer begrijpelijk, misschien wel plausibel, maar waarom liet hij ze overdrukken en verschijnen in 1915, zonder zelfs een enkel woord (een voorwoord of nawoord b.v.) ter aanduiding van zijn tegenwoordig standpunt. Zijn meening erin uitgesproken, wanneer zij niet ironisch moet worden opgevat, is toch te heftig gezegd om veel indruk te maken. Wie zich zoo opwindt, zou, zonder opgewondenheid, misschien wel heel anders spreken....
Overigens heb ik van vele bladzijden in dit kleine dagboekje dankbaar genoten. Niet zoo zeer van de natuurbeschrijvingen, hoe geestdriftig die soms ook zijn. Buijsse is daar niet heelemaal de man voor. Ondanks zijn voorliefde voor het landelijk leven is hij een te stadsch en te wereldsch heer om het te beschrijven met al zijn nuances, zooals een echte plattelandsbewoner, die goed schrijft, zooals b.v. Streuvels dat kan. Buijsse's termen voor de natuur zijn tamelijk banaal-lyrisch, hij ziet de nuances niet, hij schrijft er misschien wel te schielijk over, n.l. voor hij zich volkomen ingeleefd heeft Daar tegenover: wat een geestige kerel toch, en welk een uitnemend verteller! Als hij iets vertelt is alles dadelijk geheel in orde en luisteren wij geboeid. En ook wanneer het er alleen om te doen is, treffende of vermakelijke opmerkingen te maken. Zoo iets als dit b.v.:
‘18 April. Wind in de stad! Buiten, als het waait, stroomt een lange, forsch-gezonde adem door de lucht. Je kunt hem mee of tegen hebben; hij kan hinderlijk of prettig wezen; maar je weet ten minste wat je er aan hebt: hij is niet verraderlijk. In de stad duwt hij je nu eens voort, houdt je een oogenblik daarna weer tegen, rukt om een hoek je hoed af, slaat om een tweeden hoek stof en vuil papier in je gezicht, blaast op uit den grond, valt op je neer van de daken. Nooit heb je rust, nooit kan je hem een seconde vertrouwen; hij is als een grijnzende plaaggeest, die overal en nergens is en je voortdurend bestookt en achtervolgt. Ik haat den wind in de stad als een boosaardige kracht, die niets dan kwaads en nooit iets goeds of nuttigs verricht’.
| |
| |
Ook dit vind ik aardig (het werd op 20 April geschreven):
‘Zij is mij lief, de stille, weemoedsvolle maan; haast liever dan de zon. Zij komt, zij gaat, verdwijnt en keert terug, steeds onverwacht en anders. Telkens brengt zij een verrassing, omdat men haar niet elken dag geregeld en gelijkvormig kan verwachten. Wanneer zij in rust is vergeet men haar. Doch nauwelijks schijnt haar eerste, fijne zilversikkeltje weer aan het donkerblauw uitspansel, of men voelt haar oude, trouwe liefde, die ons niet vergeten heeft’.
Een allergenoeglijkst, fijn-humoristisch verhaaltje is dat van Fontje, het jongentje dat dagelijks melk brengt bij Buijsse, daarvoor een klein fooitje krijgt, maar dit op een goeden dag weigert. Waarom? Men weet het niet. Tot het dienstmeisje er achter komt. 't Is omdat Fontje zoo graag eens in die mooie automobiel zou willen meerijden, en het ‘recht’ daartoe verdienen wil! Is 't anders niet? Natuurlijk mag hij nu dadelijk mee. Meniere Buijsse verwacht daar zelfs een uitbundig plezier van. Maar mis, hoor! (bl. 84): ‘Zet ou moar op ou gemak, manneken, leun maor tegen 't kussen, drong ik aan. En dat deed hij ook even, doch dadelijk weer schoof hij naar voren en bleef daar stok-stijfjes zitten op het randje, de oogjes star-gepriemd op de dreunende motorkap. Door geen enkel woord uitte hij wat in hem omging’. Teleurgesteld komt Buijsse thuis en vertelt aan zijn dienstmeisje, dat het tochtje met Fontje hem geen succes is gebleken. ‘Maar meniere toch! roept het meisje met van verbazing in elkaar geslagen handen en op een toon vol verontwaardiging en blaam.’ En nu volgt: ‘17 Mei. Ik heb mij totaal vergist: Fontje is daareven met de melk aangekomen en heeft tegen het meisje gejubeld van geluk over het auto-tochtje. Het meisje heeft hem beknord: “meniere peist da ge 't nie giestig gevonden 'n hêt!” waarop Fontje geantwoord heeft dat hij het ongelooflijk “giestig” heeft gevonden, maar het mij niet heeft durven zeggen.
Heeft hij weere zijn drijnkgeld aangenomen?
Neen hij, meniere, hij es kompleet zot! Hij is rechte naor de schole toegeleupen om aan d'ander jongens over den automobiel te goan vertellen!’
Zou men mij nu vragen of ik zulke bladzijden op gelijke hoogte stel met Buijsse's beste werk - zijn ‘Ezelken’, zijn ‘Bolleken’, zijn ‘Jeugd’ - of ik ze vind: goede litteratuur, dan zou ik daar niet gaarne volmondig ja op antwoorden. Goede litteratuur vind ik ze niet bepaald, ik vind ze eigenlijk niet meer dan betere journalistiek, maar dat was hier ook immers de bedoeling? Een dagboek is de oervorm van een ‘journal’. Deze dingetjes zijn ‘de jour en jour’ geschreven. Zóó moeten ze dus ook gelezen worden, en zoo zijn ze zeer genietbaar. Ik voel dat ik onbescheiden word, maar ik kan toch niet laten u tot slot nog één citaatje te geven. Het vertoont Buijsse op zijn leukst, het is zeer typeerend. Fijn geestig, leuk, langs-z'n-neus-weg geestig:
‘10 Augustus. Uitgegleden, gevallen en voet verzwikt. En moet gemasseerd worden. Ik heb de keuze tusschen een masseur en een masseuse. Ik verkies de masseuse.
Het geeft den druk-bewegelijke wel een gevoel van zalige rust als hij voor een poos tot stilzitten gedwongen wordt. 't Is werkelijk een luxe, maar een nogal pijnlijke luxe, want het is toch af en toe een kleine foltering.
Maar een man moet zich flink houden tegenover een vrouw. En de fyzieke pijn, door een vrouwehand veroorzaakt, heeft ook iets heel eigenaardigs. 't Is als 't ware de revanche van de zwakke vrouw over den sterken man. Je lijdt, je bent kwaad en toch moet je lachen omdat je, sterke man, door een vrouwehand zoo overwonnen en gemarteld wordt. En als het minder pijnlijk wordt dan zie je weer de vrouw in de masseuse: een slanke gestalte, die niet zonder sierlijkheid vóór je gebogen zit; een hoofd, netjes gekapt, met aardig springend blond
| |
| |
haar, en wangen, warm-roze van de inspanning, die in een fijn profil-perdu door lange wimpers overschaduwd worden.
De pijn is minder scherp, terwijl je dat alles zoo'n beetje analyseert’.
Al schrijvende erover, ben ik gaan merken, dat ik dit zeer echte boekje toch eigenlijk een beter hart toedraag, dan ik zelf wel meende. Des te meer jammer van die eene bladzij.... voor mijn gevoel ten minste!
H.R.
| |
Just Havelaar, Vincent van Gogh, geïllustreerd, (Handboekjes Elck 't Beste, onder leiding van L. Simons), Amsterdam, Maatij voor Goede en Goedkoope Lectuur, zonder jaartal.
Een zeer geestdriftig boekje over Van Gogh. En zeer innig tegelijk; zoo warm, met zulk een ‘entrain’, en zoo futtig geschreven als wij dat van Havelaar gewoon zijn. Dit goedkoope uitgaafje zal weer menigeen tot de erkenning van Vincents groote persoonlijkheid brengen.
En, ik zou haast zeggen: afgezien van Vincent, wat een stoutmoedige en fijne dingen staan er in dit kleine boekje, wat een doorleefde en juiste opmerkingen. Ik ben zoo vrij er hier een paar te citeeren.
Havelaar vergelijkt de 19e eeuwsche hollandsche schilderkunst met de 17e eeuwsche en zegt dan: ‘Wat nu was er geworden van die ruime levensliefde en van die eenheid tusschen de deelen der samenleving, tusschen den mensch en zijn omgeving, tusschen heel het volk en zijne kunstenaars? - Het oude Holland was herleefd, maar 't was een land van koeien en molens geworden.... of althans van 't licht en de atmosfeer. (“Ik schilder geen koeien, ik schilder de zon” zei de vee-schilder Maris). De kunstenaar leefde niet meer het leven van zijn volk geestelijk mee’.
Wordt niet deze laatste opmerking van steeds méér kanten gehoord? En is dit niet méér dan kritiek, n.l. tevens een uiting van verlangen naar breeder, sociale kunst? Het gaat komen, het komt al van alle zijden! De kunstenaars gaan zich weer deel van de samenleving voelen. De ivoren torens hebben afgedaan!
Mooi is ook dit:
(blz. 27). ‘Wie tusschen zich en zijn omgeving disharmonie voelt en zijn teleurstelling daarover in bitterheid uit kan klagen, - die ervaart tenminste reeds een soort geestes-bevrijding, een verlossing haast; maar wie in zijn ziel die omgeving genegen blijft en toch maar zelden van zijn zachte gevoelens kan doen blijken, wie berouw voelt over elk te heftig woord dat hem ontviel, die lijdt meer dan de anderen ooit vermoeden’.
En dit:
(bl. 38). ‘Niet de kommer en de nood zijn van een groot man belangrijk, maar de wijze, waarop hij die doorstond. Niet dat Vincent armoede, miskenning, ziekte en levensvereenzaming had te lijden, is aangrijpend, maar dat hij zijn zwaren bestaansstrijd met zoo'n prachtigen eenvoud en moed doorworstelde, dat hij in alles gewetensvol bleef, dat hij altijd het bijkomstige als bijkomstig bleef begrijpen, dat hij altijd zijn bitterheid overwon, dat hij altijd de liefde en 't levensgeloof behield van zijn edelmoedig hart, dat hij altijd vergaf wie hem vijandig waren, dat hij altijd trachtte te begrijpen en nooit zich zelf beklaagde, dat hij - door alles heen - de sereniteit van ziel bewaarde, waaruit die mannelijke opgewektheid voortkwam, die zoo ontroeren kon daar zij zoo groot is’.
Waarlijk, dit is een boekje om te lezen en óver te lezen, en dat niet alleen om Vincent van Gogh, maar ook om Just Havelaar.
H.R.
| |
Dr. J.D. Bierens de Haan, Goethe's Faust, (Handboekjes Elck 't Beste, onder leiding van L. Simons), Amsterdam, Maatij voor Goede en Goedk. Lectuur, zonder jaartal.
Dr. J.D. Beerens de Haan, Dante's Mystische Reis, Amsterdam, S.L. van Looy, 1914.
De woorden waarmee ik mijn aankondiging van Havelaar's Vincent van Gogh
| |
| |
besloot zijn, mutatis mutandis, ook op de hierboven genoemde boekjes toepasselijk; ook deze leze men, ook al kent men Faust en de Divina Comedia van buiten, om Bierens de Haan. Er zijn trouwens meer punten van overeenkomst tusschen de beide hollandsche schrijvers wier laatsten arbeid ik hier voor me heb. Beiden zijn zij liefdevol en geestdriftig, beiden hebben zij iets van den ijverenden prediker, maar toch méér van den geïnspireerden kunstenaar. De heer Bierens de Haan is ouder, harmonischer; hij is ook meer filosoof. Maar de jonger, onstuimiger Havelaar sleept u dan ook meer mede, of drijft u voort.
Het boekje over Goethe's Faust is overigens wel precies wat de heer Simons voor zijn serie verlangd zal hebben: een zeer helder, duidelijk en eenvoudig, een echt volksboekje. Dat over Dante is fijnere kost. Het geeft ook nieuwe inzichten en - als ik mij niet bedrieg - een nieuwe opvatting van Dante's geheele oeuvre. Ik acht het niet mijn taak daarop hier verder in te gaan. Een kort exposé zou trouwens vrijwel onmogelijk zijn, Men leze dus, men leze, men verrijke zich, en geniete. Niet het minst van Bierens de Haan's eenvoudig-klaren stijl, beheerscht, maar nooit doodgewerkt, altijd aansprekend, frisch en krachtig - 't is als hoorde men de levende stem.
Wel beiden echte, vólle menschen, deze heeren Havelaar en Bierens de Haan. Tijdgenooten om trotsch op te zijn - al staan ze misschien niet op het keuzelijstje van den Nieuwen Groene!
H.R.
| |
M.H. van Campen, Over Literatuur, Critisch en Didactisch (Nederlandsche Bibliotheek, onder leiding van L. Simons), Amsterdam, Maatij voor Goede en Goedkoope Lectuur, zonder jaartal.
En ziehier nog een ander echt en vól mensch, M.H. van Campen, een geestdriftige, ook hij, een schoonheidzoeker en denker over schoonheid en kunst. En ook weer een weinig een prediker, didactisch aangelegd, gaarne en goed doceerend, nooit ‘schoolmeesterlijk’.
Ik lees hem altijd met innig genoegen, ofschoon hij mij weleens ongeduldig maakt. Hij kan n.l. zoo afdwalen, zich laten gaan op zijpaden, door toevallige wendingen van zijn stijl voor hem geopend. Hij is een voortreflijk stilist, maar, ofschoon eenvoudig van hart, zoo verzot op stijl, dat hij - als een verliefde jongen - zich nu en dan door zijn aangebedene op den kop laat zitten. Nu en dan, zeg ik hoor! Meestal is hijzelf de heerscher, en dat hoort ook zoo, niet waar?... tenminste - laat ik voorzichtig zijn - waar het geen aangebeden vrouwen, maar aangebeden stilistische fraaiigheden betreft.
Kijk, als ik nu Van Campen was, dan zou ik zeker nog een heele of halve pagina op deze vergelijking, van stijl met vrouwtjes, doorgaan, er misschien aardige dingen over zeggen, maar u tevens lichtelijk ongeduldig maken, want gij zijt dit stukje gaan lezen, niet om een stilistisch rondedansje met mij te maken, maar om te weten wat ik te zeggen heb over M.H. van Campen en zijn boekje over Litteratuur.
Nu, als ik dit heele boekje eens met u doorging, bladzij na bladzij, critiek na critiek, zou ik er heel wat over te zeggen vinden. Maar, de opmerking is al meer gemaakt (o.a. door mij): critiek op critiek - men kan ten slotte wel aan den gang blijven en wij hebben ook betere dingen te doen. Ieder moet zijn zegje maar hebben. En als dat zegje goed gezegd wordt, en als dan tevens hij die 't zegt een mensch is als van Campen, dan is het prachtig, dan doet hij ons genieten. Maar er is ook dan eigenlijk niet méér reden, instemming met zijn beweringen te betuigen of daartegen te protesteeren, niet méér dan waar het de beweringen van een romanpersoon of van een dramafiguur geldt.
In dit boekje komt één passage voor, die ik hier even wil afschrijven. Van Campen heeft het over de absoluut noodzakelijke concentratie van den artiest en zegt dan:
‘Doet een kunstenaar dit willekeurig:
| |
| |
zich-zelf sluiten voor al wat niet is het doorvoelen van den eigen, diepsten aard van een wezen of ding? Neen, dat is hem aangeboren, hij moèt dit doen. Het is hem aangeboren alles te vergeten voor dit eene, terwijl hij aanschouwt en herschept. Een opperst concentratie-vermogen van het denk-voelen wordt hier vereischt. Zoo ergens, dan is hier het woord waar: “Niemand kan twee heeren dienen”. Geen mensch kan schrijven om den roem, geen om het geld, geen om te hervormen (Ik spatieer, H.R.), en tegelijkertijd een kunstwerk scheppen. Alleen, wanneer hij op het objectief aanschouwen van den diepsten, eigen aard van een wezen of ding zijn geheele denk-voelen concentreert, kan hij 't’.
Wie zoo schrijft is een diep overtuigde. Hij heeft geen ‘meeningen’, hij wéét. Maar dit is het weten van den geloovige, niet van den wetenschappelijke. Ja zelfs niet geheel van den ‘objectieven’ opmerker. Want die constateert.... dat wel degelijk sommige boeken, geschreven om te hervormen, kunstwerken zijn geworden.
H.R.
| |
La Revue de Hollande, littéraire, artistique, documentaire, nos 1, 2, 3 en 4 (Juillet à Octobre '15), La Haye, Plaats 24 (A.W. Sythoff, Leyde, éditeur).
De bedoeling van dit zeer smaakvol en royaal uitgegeven tijdschrift schijnt wel voornamelijk te zijn, belangstelling voor nederlandsche kunst en kultuur te wekken in de fransch sprekende landen. Een verrassende en loffelijke bedoeling voorwaar! Verrassend vooral omdat wij, Nederlanders, met zulke belangstelling nu juist niet verwend zijn. De groote omringende landen, met hun rijke scharen van eigen schrijvers, eigen kunstenaars op ieder gebied, plachten zich tot nog toe maar weinig te laten gelegen zijn, althans aan onze litteratuur! En kijk nu eens in deze eerste vier nummers van de Revue de Hollande. Een voortreffelijk artikel van Dirk Coster: Introduction à l'étude de la littérature néerlandaise, het begin eener vertaling van Van Schendels ‘Zwerver Verliefd’, (Le Vagabond amoureux), van Borels ‘Laatste Incarnatie’, van een der beste vertellingen van Augusta de Wit, van een gedicht van Boutens. En een kroniek van onzen landgenoot P. Valkhoff, den schrijver der fransch-heldere artikelen over Anatole France in den Gids.
De ‘Revue de Hollande’ heeft natuurlijk nog meer bedoelingen, doch deze treden nog niet alle zoo duidelijk aan den dag. In haar voorwoord laat de redactie zich louter negatief uit over 't geen haar tijdschrift wil: ‘La Revue de Hollande ne veut pas être une publication éphémère. Ce ne sera pas non plus une feuille de propagande, moins encore de polémique. Et si, dans les graves circonstances qui nous traversons, une part est laissée au commentaire des évènements, c'est que ces évènements inquiètent et occupent toutes les intelligences. C'est l'actualité tangible et implacable, et tout comme un journal d'informations, une revue doit en tenir compte. Nous préférons à un programme plein de promesses, des réalisations immédiates ou prochaines; à une imposante profession de foi, le sentiment de notre entière indépendance’.
Uitstekend, wij wachten gaarne af, erkennend dat de ‘réalisations immédiates’ in deze eerste nrs de uitgave al volkomen wettigen. Immers welk fransch tijdschrift zou bereid geweest zijn de voor mij opgesomde bijdragen te plaatsen? En er zijn er meer zoo. Inderdaad, beter dan alle beloften, is het onmiddellijk bewijzen van bestaansrecht door voortreffelijkheid van inhoud.
Wat het uiterlijk betreft ken ik geen in Frankrijk gedrukte revue die met deze fransch-hollandsche kan wedijveren.
Een hartelijke gelukwensch dus aan den ‘redacteur-en-chef’ G.S. de Solpray en zijn medewerkers. De hollandsche litteratuur heeft zóóveel aan de fransche te danken, dat het ons, hollandschen schrijvers, wel zeer veel voldoening geven zou, als ook in omgekeerde richting eenige erkenning en dankbaarheid ontstond.
H.R.
| |
| |
| |
Aug. le Gras. †
Wederom is aan de Gooische schildersbent een harer beste leden ontvallen. Hadden wij Deutman te betreuren, verliezen wij in Hart Nibbrig 'n zeer persoonlijk kunstenaar, met Aug. Le Gras is een schilder heengegaan, die èn door zijn werk èn door zijn persoonlijkheid zeker langen tijd een ledige plaats zal achterlaten, en niet licht vergeten worden.
Hij was een merkwaardige figuur, buitengewoon lang, bij voorkeur gekleed in een fluweelen buis, met flambard op het hoofd, een pijp of sigaar in den mond, een ietwat bruinachtige huidkleur, een gang als een zeeman, breede joviale gebaren, zoo was het type van Le Gras. Hij had iets bohémienachtigs, in den goeden zin van 't woord; hij was een mensch die zich weinig om vormen bekommerde, maar meer zijn gevoel liet spreken, met zijn hart te rade ging. Hij was, zoo hoorden wij het bij zijn begrafenis aanduiden, een oermensch, iemand tot wien de conventionaliteit nog niet was doorgedrongen, en wat de mensch kenmerkte, dat vinden wij tot op zekere hoogte ook in zijn werk weer terug.
aug. le gras.
Zijn werk, en dat is een zeer omvangrijk oeuvre, is het resultaat van jaren harde en ernstige studie - jaren waarin de beurs niet immer even goed gevuld is en waarin het dan moeilijk blijft zijn eigen persoonlijkheid te bewaren en niet te vervallen tot het maken van allemans-gading-schilderijen.
Aanvankelijk werkte hij veel in Artis, schilderde er kameelen, apen, aquarium-studies, paarden, honden, tot de gelegenheid hem gunstig werd, en hij een reis naar Tunis en Algiers kon maken. Van toen af was de richting in zijn werk bepaald, liet de blauwe Afrikaansche lucht hem niet meer los, bleef de heldere zon van de Sahara hem boeien, en trok hij telkens weer met langere of kortere tusschenpoozen naar Gardaia, naar Kairouan, naar Tunis om er nieuwe indrukken op te doen, om frissche schetsen mede te brengen. En die schetsen, los en vlot, direct raak, helder en frisch, zij behooren tot zijn beste werken. Daar zit de spontane weergave der impressie zoo goed, zoo zuiver in. Trouwens Le Gras was een goed opmerker, die het typeerende der dingen wist vast te houden, en het in zijn schilderingen accentueerde. De witte daken van moskeeën, de torens der minarets, afstekende tegen effen blauwe lucht, de sterke scha- | |
| |
duwen, dit boeide hem in de oostersche steden, en dit laat hij ons in zijn werk zien. De krachtige tegenstellingen troffen hem meer dan de fijnheid van toon, de realiteit meer dan de verbeelding. Hij was geen droomer, die Oostersche fantasieën maakte, maar een schilder wien het pittoreske der oude steden bekoorde, die stil bleef staan bij een doorkijkje naar een zonnig binnenplaatsje, die zijn schetsboek voor den dag haalde, wanneer hij op de markt een aardige figuur van een handelaar of van een koopman zich zag neerhurken. Hij genoot van hunne houding en kleedij, van hun gebaren en hun gang. En hoe griefde het hem, toen hij na een aantal jaren in Holland gebleven te zijn, weer eens in Algerië terugkeerde, dat alles daar in dien tijd vereuropeescht was.
‘Zoo vond ik’, schreef hij in een zijner reisbrieven, ‘na jaren zoeken, Gardaïa, het vroeger zoo beminde, terug, maar opgedirkt, alsof een van onze verfraaiingscomité's hier had huisgehouden. Weg, het naïeve schoone, weg het eerwaardige oude, weg de toevallige grilligheid van lijn en kleur, die samenwerkend met de zon hier alles zoo sprookjesachtig mooi maakten. Met nieuwe rechtlijnige deuren, netjes gepleisterde en gewitte muren, raampjes met jalouzieën, ijzeren balkonnetjes, poortjes die een zuiveren halven cirkel vormen, stijve symmetrie en eentonig koud wit, bijna overal’.
‘Ik heb Gardaia, Ben Izguen, Bonoura, en Melika, de vier steden zoo dicht bij een in alle richtingen doorkruist, en altijd weer zag ik den arbeid van liniaal en witkwast, huis aan huis. Een enkel straatje, een enkel hoekje waar wat overbleef van het vroegere schoon.
De poorten die toegang geven tot de steden, vroeger zoo mooi oud, met rustieke steenen banken ter weerszijden waar eenvoudige grijsaards elkaar hun wel en wee vertelden, weg zijn ze, vervangen door keurige gewitte tongewelven. Alles even stijf en leelijk en pretentieus, hier en daar versierd met gegoten cementen Renaissance-ornamenten.
moskee-ingang.
Kleine mooie pleintjes zijn nu vol gebouwd met “huizen”, kuben met gaten waarvoor jalouzietjes en ijzeren balkonnetjes, alles regelrecht van de fabriek.
O, hoe was ik gestemd bij het opzoeken van mijn oude lievelingsplekjes. Weg, weg, alles voor altijd weg’.
Bewonderde hij het schilderachtige in oude architectuur, niet minder eerbied had hij voor het werk der grootmeesters in de schilderkunst, en hij had zich dan ook door dit voorbeeld geleid, een techniek eigen ge- | |
| |
maakt, die menigeen hem benijden kon, en die hem uitstekend te stade kwam bij het schilderen van dieren, van stillevens, van zijn oostersche landschappen en stadsgezichten. Hij schilderde gemakkelijk en gaaf. En als wij nu terug zien op zijn schildersloopbaan, op zijn lange reeks van werken, dan zullen zijn oostersche tafereelen zeker, als zijn meest persoonlijke werk, ons het langst en het best in het geheugen, en hij voor ons blijven: de hollandsche peintre orientaliste.
R.W.P. Jr.
| |
Fraukje Wartena.
Fraukje Wartena heeft in den kunsthandel de Vries te Arnhem een vijftigtal schilderijen en studies in olieverf en pastel geëxposeerd, als tot een overzicht van haar levenswerk. En hoe wel zij iemand is, die het eerste zoeken reeds achter zich heeft, sprak uit deze tentoonstelling toch nog een tasten en grijpen naar alle kanten; gebrek aan zelfkennis voelde men er in, geen bewustzijn van kwaliteiten, evenmin een helder inzicht in zwakheden. Fraukje Wartena waagt zich aan hetgeen buiten haar kracht gaat, inplaats van zich te concentreeren op datgene wat in haar karakter ligt.
dorpsstraatje.
We vonden hier in hoofdzaak landschappen, groote en kleine; stadsgezichten, dorpsstraatjes, buitenwijken aan rivieren, steenen bouwwerken, binnenplaatsen, weiden en duinen en sneeuwgezichten. Arbeiders op het land en in de werkplaats, Larensche binnenhuizen, ook bloemen en een paar geteekende koppen. En uit al dit werk sprak gevoel voor kleur, liefde voor een teergrijzen toon, voor blond licht, voor de gebondenheid van schaduwvlakken, waarin alle kleuren naar één zelfden toon gaan, deel uitmaken van één geheel, evenals liefde voor de eenheid van het al-over-doortintelend licht, een dat blij is, niet heftig, maar zacht en blond en vol innigheid, vol stemming.
Fraukje Wartena geeft gevoelswerk. Zij treft de juiste noot van dansende zonnevlekken op een grijzen muur, op lichte kleeren. Zij doet de zon voelen op de dingen van nabij en den reflex van het vibreerende licht op het in schaduw staande wit en grijs. En overal, waar zij dit aantreft, wil zij het grijpen. Ook den grijzen toon van nevel geeft zij goed en fijn weer, als over breede rivieren, waar aan den oever een rij huizen den horizon afsnijdt. Maar het machtige, het grootsche vermag zij niet te beelden. Geen zonne-luchten, of zonnige weidsch heid, geen bonkige steenen gebouwen met groote brokken lucht, geen aandrijvende wolken boven duinen. Haar aard gaat niet naar deze dingen. Haar werk vraagt de geslotenheid van het intieme, de verborgenheid, de eenheid van het atmosferische, waar de karakteristiek van de vormen, noch van de lijnen in de eerste plaats de aandacht vraagt, maar het licht, de kleur,
| |
| |
de stemming, ook de goede verdeeling der vlakken en de schoone verhouding van licht tot donker hoofdzaak zijn.
winterlandschap.
Pittig en frisch zijn haar kleine buitenstudies, raak opgezet, even maar aangetikt, goed afgesneden. Gevoelig en malsch geschilderd is haar Oost-Indische kers. In een sneeuwgezicht, een boerenhuisje op het land, is het blond-lichtende, het teer-blanke, het vlokkig-volle van sneeuw en in de lucht gloort een rosse wintergloed. Zacht blauw is de schaduwtoon op de sneeuw. Hierin voelt men den aard van de schilderes: nooit ‘zwaar’ zijn. Deze schaduwen, zij zijn er bijna niet, zoo teer lichtend, zoo zacht-zonnig-blauw is hun toon en de anders vaak donker bruine heggen zijn hier onder de sneeuwdekking van een frisch groene kleur. De reproductie van dit doekje geeft, wijl zij de kleur mist, de stemming niet weer.
In een grijs binnenhuisje, waar het licht door een klein raam naar binnen schuift langs potjes en pannetjes op een plank aan den muur, langs een oude Friesche klok, staat een donker gerokt boerenmeisje tegen een laag donker kastje aan, met den rug naar den toeschouwer gekeerd. Koket kijkt zij in den spiegel en langs den opgeheven arm strijkt het schuivende zonlicht een fijn contourlijntje. Op gevoelige wijze en met liefde is hier de eenheid van de donkere partijen en de eenheid van het licht geschilderd.
Over het algemeen drukt Fraukje Wartena zich in pastel beter uit dan in olieverf. Zij is daarin rijper en persoonlijker. Soepel en malsch werkt zij met het broze krijt. Een groote en een kleine teekening, van een
| |
| |
‘Cour’ in Noord-Frankrijk uit Villeneuve bij Avignon, (de laatste gedeeltelijk geaquarelleerd), zijn hiervan het belangrijkst. In beide treft het blonde in de schaduw, het blonde in het zonlicht, op den muur en op de kleeren van de vrouwen, die onder een ouden boom lezen en naaien. En het kleurige in de groep treft als bij frissche bloemen. Mooi donkeren hun hoofden tegen de blonde omgeving. De compositie is evenwichtig. Intieme rust gaat er van uit. De stemming van het moment is er krachtig in uitgedrukt. Ongetwijfeld heeft de schilderes zich in deze beide teekeningen geheel gegeven.
Fraukje Wartena, eene Friesche van geboorte, had haar opleiding aan de Normaalschool voor teekenonderwijs te Amsterdam onder den heer Huiberts en was ook leerling van Oldewelt. Aanvankelijk wijdde zij zich in hoofdzaak aan het onderwijs en kon eerst op rijperen leeftijd zich uitsluitend met de kunst bezig houden. Het verkrijgen van een zoo lang gewenschte vrijheid, deed haar op de gedwongen rust de schade inhalen. Na in Rolde en Halen hard gewerkt te hebben, trok zij achtereenvolgens naar Brugge, Dordt, Nunspeet en den Haag. De laatste twaalf jaren werkte zij te Laren. Des zomers reisde zij veel en schilderde o.a. in Bretagne, Normandië en midden-Frankrijk. Sedert kort woont Fraukje Wartena te Bergen, waar het blonde in de natuur haar zeer aantrekt en van waar wij dus goed werk mogen verwachten.
A.O.
| |
Rik Wouters.
In het Prentenkabinet exposeert een Belg, Rik Wouters (die hoewel nog jong, als beeldhouwer al een stuk loopbaan achter zich schijnt te hebben) teekeningen in kleuren. Het zijn geen aquarellen zooals de Haagsche meesters die maakten en Breitner en Witsen ook nog, maar gekleurde teekeningen.
Het is alles zeer breed en smakelijk gedaan, soms wellicht iets te overmoedig. Maar de kunstenaar boetseert in groote lijnen met een waarlijk zeldzame vastheid - en dan is er toch ook vooral het vreugdige van het werk dat ons zoo bijzonder en zoo benijdenswaard voorkomt in dezen tijd van zorgelijke en redekavelende zoekers. Een zoo onafgebroken reeks opzettelijk-schetsmatig gebleven teekeningen, die de frischheid, maar ook de haastigheid van krabbels behielden, maakt ons even wel onrustig; doch als wij een deel er van stuks voor stuks aankijken, treft ons de raakheid van de lijnen en de pittigheid van de geheele conceptie.
Het is opmerkelijk dat deze het licht en de ruimte minnende schilder met zooveel voorkeur, of althans zoo zonder het anders te willen of te zoeken, de weinig intieme aspecten van onze moderne stadswijken afbeeldt en dat zijn karakteristiek zich ook zeer weinig gelegen laat liggen aan de romantiek van de toch soms zeer ‘pittoreske’ gevallen aan kaden met loodsjes, bouwvalletjes en verlaten uitbouwsels. Zoo geeft hij ook van het interieur niet het stemmige, gedempte, stille. Hij is een pétillant uitbeelder van het moderne leven, wiens breed-aanduidende trant den beeldhouwer nog in herinnering brengt, maar in wiens kleur men toch den ras-schilder herkent. In zijn forschheid toont deze waarlijk zeer belangrijke schilder geestigheid, zooals vooral een van die zeer knappe teekeningen van varkens bewijst, en ook enkele gevallen van meisjes buiten. De kamers met daarbij een gezicht op de straat zijn veelvuldig, en typisch voor den lichtlievenden geest van den schilder is het, dat wij bijna zouden behooren te zeggen: stadsgezichten met een kamer erbij, want niet het binnenlicht predomineert en laat even het buitenlicht schitteren, maar alles baadt in de open weelde van het volle daglicht. Een stevig en vreugdig talent, waaraan niet alle overmoed, maar dan toch elke wrangheid vreemd is.
C.V.
| |
| |
| |
Le Fauconnier.
Als men het zaaltje van de Mij tot Bevordering van Bouwkunst binnentreedt, waar Le Fauconnier's laatste werken zijn tentoongesteld, weet men het meteen: het cubisme heeft wederom een ijverig aanhanger verloren. Heeft men dit pijnlijke feit zonder verder commentaar vastgesteld, dan merkt men verder op, dat de verf trots de algemeene stijging der prijzen nog niet te duur schijnt te zijn. Volkomen dezelfde resultaten konden verkregen zijn met de helft.
alb. verwey, naar teekening van fauconnier.
Het komt mij voor dat Le Fauconnier een schilder is met fijn kleurgevoel, die zichzelf geweld aandoet. Een gezicht op daken, met een mooi luchtje en ook mooie kleuren in de pannen wordt bedorven door het al te cru, te brutaal er op gooien van de verfkwakken, die van elke pan een goot maken. De schaduwtinten in de gezichten der Zeeuwsche boerinnen, zijn er zoo hard en gemeen in gezet, dat het niet aan te zien is. Soms zijn wolken aangeduid als zoo compacte massa's met zulke scherpe contouren, dat het denkbeeld ‘lucht’ volkomen wordt terzij gesteld. Op de portretstudie van den dichter Albert Verwey zijn de handen zoo barbaarsch behandeld dat men er van weg loopt, - toch is in diezelfde studie hier en daar beschaafder toon. In het geteekende portret (in rood) van den violist zijn kinderachtigheden van teekening die opzettelijk moeten zijn, en de oogopslag is onecht: de man schijnt te loenschen, hoewel het schilderij hem een geheel anderen blik toekent, en zijn oogen normaal afbeeldt. Een paar stillevens, een portret van een man met rooden baard en een groot schilderij met een vogel in een kooi geven betere kleurcombinatie te zien dan de rest. Ook in deze echter toont Le Fauconnier zich wel een schilder, maar geen sterk schilder, en vooral geen sterk teekenaar. Ik begreep meer van zijn reputatie, toen hij nog cubist was; zou het zijn dat hij, nu hij terugkomt van de leer waarin hij een der voornaamste verkondigers scheen, als het ware opnieuw moet beginnen? Het portret van den man met den bril op de eerste tentoonstelling van den Modernen Kunstkring (één van die schilderijen, die met de kisten waarin zij zaten, een zoo grappige vermaardheid hebben gekregen), kwam mij verder, rijper, dieper voor dan iets, dat hier geëxposeerd is. Ware het zoo, dan is deze moeizame terugkeer tot het praecubisme niet zonder tragiek, en maakt hij een tentoonstelling belangrijk, die het op zichzelf nauwelijks zijn zou. Want het werk dat men hier bij
elkaar ziet, schijnt wel niet van een beginner, maar toch van een tobber; er is niets krachtigs aan, noch in de conceptie, noch in de uitvoering. Wat er verdienstelijk in is en toch hoop geeft, zijn eenige niet onfijne partijen over de verschillende schilderijen verdeeld. Maar is het niet curieus, dat onze bijzondere aandacht wordt gevraagd - in dezen tijd, na wat wij vorige jaren hier hebben gezien van Le Fauconnier den cubist (eerste stadium) en Le Fauconnier den bijna-futurist (tweede stadium) voor denzelfden als middelmatig impressionist.
C.V.
| |
| |
| |
Jan Heyse bij van Gogh.
Een gevoelig teekenaar, die er echter in geslaagd is zich dwang op te leggen. Voor een paar jaar was er een tentoonstelling van hem, die deed vreezen dat hij geneigd was zijn ontroering mee te deelen op een wat stereotype, receptmatige wijze. De hier geëxposeerde schilderijen en teekeningen leeren ons dat die vrees ter zijde gesteld kan worden.
Het ‘Walchersche meisje’ bijvoorbeeld is fijn en teer, de armen en handjes zijn met liefde en ik zou willen zeggen: piëteit geteekend, piëteit voor het tengere, broze, ongerepte van de jeugd. Er is niet de geringste indice van een opzettelijkheid, van die opzettelijkheid welke hier sentimentaliteit zou zijn. Het is karakteristiek met voorkeur voor het edele, en zachte, maar het blijft streng, ernstig teekenwerk. De gedachte, die vroeger bij dergelijk bedoelde, doch niet zoo zuivere werken van den jongen teekenaar bij ons opkwam, dat er aan de zeeuwsche boerin iets forsch en blakends is, dat haar altijd aan de lucht blootgestelde armen en haar ruw werk gewone handen rauwer zijn, verlaat ons hier omdat wij thans gevoelen tegenover een waarheid te staan. Heyse overtuigt ons in deze en andere teekeningen: hij is een portrettist. Evenals dit meisje heeft hij de andere figuren, heeft hij de stadsgezichten en havenaspecten gezien, met in de eerste plaats gevoel voor de schoonheid der lijnen. Hij is geen stout, geen driest teekenaar, doch een die van het detail houdt, en tevens tracht het groot geheel te doen spreken, hij gebruikt het preciseerend potlood of etst met de droge naald; het geheel blijft meestal blond van toon en de accenten zijn bescheiden.
lezend meisje (drooge naald ets).
Behalve als teekenaar naar de natuur zien wij hem ook als illustrator, met kalender-bladen en prenten bij een Hollandsch liederboek. Zijn kleuren zijn hier als zijn teekeningen, bescheiden, en fijn genuanceerd, en de opvatting doet denken aan die van Boutel de Monvel (de oudere) in zijn onvolprezen boekversieringen. De schilder Heyse heeft bij het weergeven van de pracht van het schoone Veere, warmer, krachtiger gesproken dan de teekenaar, en in een schilderijtje ‘het Veergat’ zien wij hem het roode licht, dat zich spreidt over de kust, als een sterke kleurtegenstelling geven met het blauwe water. Het werk is klaar en vol distinctie; als ik aan dit en aan andere - zooals het ‘portret’ en het ‘naaktfiguurtje’ terugdenk, vermoed ik dat de gaafheid en puurheid van schildering van sommige primitieven hem meer aantrekt dan elk impres- | |
| |
sionisme. In dien gedachtegang past ook dat de ‘bloeiende peereboom’ mij het minst bevredigende van de schilderijen voorkomt.
Intusschen heet men een ernstig kunstenaar met zoo fijnen smaak en een zoo uitgesproken persoonlijkheid gaarne hartelijk welkom.
C.V.
| |
Kalenders.
De December-maand is de maand der kalenders, en de oude bekenden komen dan ook weer, de trouwe vrienden waar wij nu eenmaal aan gehecht zijn geworden, aan gewend zijn geraakt, ondanks hunne tekortkomingen.
Zoo is Hoytema's kalender, door de firma Ferwerda en Tieman uitgegeven, er altijd weer, en al mist hij dan ook wel eens de kracht, de fleurigheid van een vroeger jaar, toch zouden wij hem niet graag missen. Hoytema is en blijft de habile dierenteekenaar, de fijngevoeliger kleurenvirtuoos, die op de lithografische steen met weinig, veel weet te bereiken.
Ook Rueter's kalender is een immer welkome gast; een gast zonder veel pretentie, die zich meestentijds wel aanpast aan het milieu waar hij verkeert.
Het grijze schild ditmaal met grijs en goud bedrukt met een aardig jongske versierd, de rood-bruine cijferbladen, zij maken het tot een rustig en prettig ding om tegen den wand te hangen en naar te zien, een genoegelijk voortbrengsel van toegepaste kunst.
Een ander kalender in de verte, wat opvatting en indeeling betreft aan die van Rueter verwant, is van Mej. Polenaar, maar zonder Rueters distinctie, zonder diens rust.
Het schild is te rommelig, zoodat de dingen waar het bij een kalender op aankomt, de dagletters en de cijferbladen onder de te groote onrust van wit, groen en goud daaromheen, verloren raken.
Deze kalender heeft, daarom noemde ik haar aan Rueter's verwant, de opbouw op een geometrischen grondslag, die behoedt voor artistieke speelschheid, maar bij te weinig eigene gaven, uitloopt op een pover resultaat, arm aan vinding en vernuft.
R.W.P. Jr.
| |
Een mislukte opdracht.
De twee tegeltableaux door het personeel der H.IJ.S.M. bij het 75-jarig bestaan der maatschappij aan de directie aangeboden, zijn.... een mislukking geweest, en de fout is alweer dezelfde die immer gemaakt wordt, ze zijn ‘niemand’ opgedragen. Een firma wordt belast met de uitvoering, een firma die in tegels doet draagt het op aan een fabriek, waar tegels gebakken en ook geschilderd worden, en de fabriek schildert en bakt. Niemand is de direct aansprakelijke man die voor het tableau ter verantwoording kan geroepen worden, en zouden wij de plateelschilder op de fabriek ook al bij name kennen, hij zou in deze niets hebben in te brengen. Hij schildert wat besteld wordt, en kan en mag misschien ook de lastgevers der fabriek niet ongevraagd van advies dienen. Ik meen dit even voorop te moeten stellen omdat wij de schilder der tableaux m.i. niet heelemaal aansprakelijk kunnen stellen voor werk dat niet hem maar de directie der fabriek werd opgedragen. Wat nu de opvatting en uitvoering van het werk betreft, als compositie is het natuurlijk veel te vol van allerhande kleinigheden, te rommelig, daargelaten nog de picturale afbeeldingen tusschen de kwasi-ornamentiek. Het is niet overzichtelijk, het is krummelig, de fout van ontwerpers, die door veelheid van motieven en motiefjes een ding belangrijk denken maken, en daardoor de groote opbouw verwaarloozen.
Het is dus als geheel geen ding geworden maar.... de fout zit m.i. weer hierin, dat een dergelijke opdracht gegeven wordt aan een firma en niet aan een kunstenaar, die competent is en aansprakelijk voor zijn werk.
R.W.P. Jr.
|
|