| |
'n Decennium, (fragmenten van een roman)
door Frank Imm. van Steenen.
IV.
Over de weg kwam het geluid van voetstappen van méér dan één persoon. Wie zal, alleen zijnde, en hij hoort vlak bij zich mensen gaan, niet naar hen zien? De schreden kwellen je oren zo lang tot je je hoofd willoos omwendt. Het is de aangeboren belangstelling van mensen in mensen.
Toen de mannen - want je hoorde, dat het mannen waren aan het tempo en de kracht van hun stappen - bij het hek waren, wilde Suze haar hoofd omdraaien, maar met een schok boorde zij het juist nog dieper in de groene haag, zodat de taxusnaalden een zachtschurend geluid gaven. Want één der voorbijgangers had gesproken - met de stem die Suze tot in haar droomen kende - en na een groet van den ander was hij het hek doorgegaan en stapte hij het stijgende tuinpad op.
Suzes hoofd gloeide en haar armen voelden als verlamd. Zij kòn niet opstaan om hem hier in de tuin te begroeten en eerst toen zij hem hoorde schellen rende zij langs een andere kant naar de villa, bereikte ademloos de huiskamer, toen Sanne de voordeur opende. Zij voelde zich radeloos-gelukkig, radeloos, want zij zag geen uitweg: haar hart bonsde zó, haar hoofd wist ze rood en haar ogen vol, boordevol van haar geluk. Ze zou het niet kunnen verbergen nu hij haar zo overrompelde, o God, o God!
Toch, toen Sanne hem op haar verzoek binnenliet, was zij zelf verbaasd hoe zij hem met kille stem begroette en hem vormelik een stoel bood. Eckstein zag bleek, zijn ogen brandden koortsig en zenuwachtighaastig zocht hij in zijn zak.
‘Ik heb.... ik dacht....’, verontschuldigde hij zijn bezoek, ‘ik breng u een
| |
| |
quitantie, ik heb gemerkt, dat ik dat nog niet deed en voor zo'n groot bedrag is het toch beter’, en hij liet een netjes-in-orde-zijnd ontvangbewijs zien.
Het gezochte van dit voorwendsel dreef nog meer bloed naar Suzes hoofd, terwijl ze antwoordde:
‘O, natuurlik’.
‘Niet dat ik tweemaal zou vragen, maar vergissen is mogelik niet waar?’
‘Ja, 't is véél beter’, zei Suze nu hersteld, en bijna zakelik, ‘er zoù verwarring kunnen ontstaan en zulke geldzaken worden dan onaangenaam’.
Eckstein keek haar even oplettend aan om te zien of zij werkelik waarde hechtte aan de quitantie, zooals haar woorden en toon wilden doen geloven en Suze beantwoordde zijn blik vriendelik-onverschillig, wat ze zelf niet begreep.
‘Het was me de laatste maal zeker door 't hoofd gegaan’, vervolgde hij nog, terwijl hij het bewijs weer opvouwde en wegstak.
‘Zeker wel’, meende Suze aarzelend en onvast, zodat Eckstein verwonderd opkeek en zijn handen beefden. Maar toen zag hij het boek, dat zij in haar verwarring op tafel had gelegd en zijn oude houding van leermeester hervindend, greep hij het witte bandje en ging goedkeurend-knikkend aan 't blaren.
‘Mooi?’ vroeg hij opziend.
‘Ja....’
‘Zijn eerste verzen zijn ook verreweg 't best. Las u nog meer van Kloos?’
‘Neen, alleen dit’.
Hij glimlachte nu voor zich heen bij 't weerzien van deze goed-bekende gedichten en bij de satire-sonnetten vroeg hij of Suze de bedoeling wist. Nee natuurlik, zij had die twisten in de Nieuwe-Gids-redactie niet beleefd, die héle beweging had plaats gehad, toen zij zó'n dreumes was - hij glimlachte, terwijl hij Suzes grootte-toen met zijn laaggestrekte hand wees en dacht aan 't kleine kindje dat zij geweest was. Hij wist het alles noch goed, hoe de jongeren eerst geen gehoor kregen bij de tijdschriften, hoe ze er toen zelf een oprichten met Kloos aan 't hoofd en een bende volgelingen. Maar later kregen ze ruzie, van Eeden ging eruit, o ze moest daar alles over lezen, het was te veel om zoo ineens te vertellen.
Hij bladerde verder, nu en dan een regel of een paar woorden half-luid lezend en een opmerking makend. Toen hij aan hèt sonnet kwam las hij het zwijgend door en sloeg dan snel het blad om, even schichtig kijkend of Suze het had gezien. Maar Suze verried niets of het moest zijn dat haar mond beefde en dat merkte hij niet.
Och hemel, hoe onbeleefd was hij, zo te zitten lezen! Snel klapte hij het boek dicht en lei het voor haar neer. Hield zij van litteratuur, had ze Streuvels gelezen en van Deyssel?
Nee, die laatste kende ze niet.
Werkelik niet? niet eens bij name? Hoe oud was zij dan?
Suze werd rood van schaamte. Was ze zó dom?
‘Pardon, pardon’, mompelde hij verschrikt, ‘ik bedoel dat niet. Maar hij is zó bekend, en u.... Ik zal hem u lenen, eerst wat kritieken, mag ik?’
Zij knikte zwijgend, moeite hebbend met tranen, omdat de schaamte nog in haar voortwroette. Wat moest hij wel denken! Vreselik, vreselik was het. Zij wenste, dat hij wegging en haar alleen liet met haar domheid in plaats van haar door zijn ogen zó beschaamd te maken.
Hij werd zenuwachtig van haar bedrukt en op huilen staand gezicht, begreep ook niet goed, daar hij niets had bedoeld. Wat was ze vreemd geworden; hij zou maar weggaan en zien of ze een volgende maal anders was.
Bruusk nam hij afscheid, zeggend niet te kunnen wachten en dat hij zou terugkomen om Herzberg het ontvangbewijs te geven. Dat hij het niet achterliet vonden zij geen van beiden vreemd.
Suze was wanhopig en snikte, alleen
| |
| |
gebleven, als een beknord kind. O God, hoe zou hij haar vinden! Haar kinderachtige bakvis-houding, misschien dacht hij het aanstellerij van haar en dan haar ontzettende onwetendheid! Van Dijssel, van Dijssel.... Waarom had ze daar dan ook nooit van gehoord, waarom had die leraar van haar hem dan niet eens genoèmd. Waar moest ze 't nu vinden? Eckstein had geen enkele aanwijzing gegeven.... Stil! ze ging er een bestellen, nu nog, direkt. En nog met rood-gevlekt gezicht van het huilen en met brandende oogleden liep ze naar Nico's kantoor en schreef naar hun boekhandel in de stad om haar terstond iets van ‘Van Dijssel’ te zenden, 't deed er niet toe wat’.
Hoe was deze ontmoeting heel anders geweest dan ze zich had voorgesteld! Hij leek prikkelbaar en zenuwachtig. Misschien was hij tegen zijn zin gekomen, en nu zij zo vreselik dom was gebleken zou hij het zéker niet meer prettig vinden. 't Kon ook eigenlik niet, dat een Maurice Eckstein zou belangstellen in zo'n oppervlakkig doodgewoon mens als Suze van Larn.
Al na twee dagen bracht de post haar van Deyssels Vijfde Bundel. Toen Herzberg er verwonderd over vraagde, zei Suze onverschillig, dat het een leerboek was, waarin ze nog wat wilde nazien, wel wetend, dat het toch te hoog zou zijn om te begrijpen als hij de waarheid wilde onderzoeken.
Zij ging koortsig aan het lezen, zoekend geen schoonheid of genot, maar enkel willende lezen, goed-lezen om het gelezen-te-hebben en te weten wat er in stond. Pijnlijk stipt las zij langzaam de zwaar-gebouwde en voor haar geheel nieuwe zinnen, sommige, die ze niet begreep, hardop-zeggend drie, vier malen, bang dat juist daarin misschien de quintessens mocht staan en zij er zonder die niet oordeelkundig over zou kunnen spreken. Deze angstig-precieuse studie bracht haar een eind verder; gewetensvol gaf zij zich rekenschap van ieder nieuw of in vreemde zin gebruikt woord en elke vergelijking toetste ze in zijn doorvoering. In vier dagen had zij het boek doorworsteld en zou over iedere volzin hebben kunnen spreken. Het gaf haar een grote rust en een geweldige voldoening. Nu mocht hij weer komen, beidde zij hem niet meer bang - hoewel een flauwe vrees, dat hij op andere punten haar kleinheid zou onthullen, noch in haar woonde. Maar de angst overheerste niet, haar wachten was weer verlangen.
Gedreven door nieuwsgierigheid en door onzekerheid over de betekenis van Suzes gedrag, hervatte Eckstein zijn bezoek eerder dan hij vroeger gewoon was. De quitantie was nog niet uitgespeeld; maar zonder deze had hij een voorraad voorwendsels verzameld vóór hij de eerste stap weer deed, wel wetend dat het niet voor éénmaal zou zijn, zo hij zijn werk wilde voltooien.
Suze was weer gewoon; in de verwachting van Ecksteins komst had zij zich kunnen voorbereiden en was het haar gelukt zich wat te beheersen. Toen hij haar Verbeeldingen gaf - dit had hij bij nader inziens beter gevonden dan kritieken van werken, die Suze waarschijnlijk tòch niet kende - merkte hij, dat zij in het korte tijdsverloop tussen deze en zijn vorige visite al reeds met van Deijssel had kennis gemaakt en die wetenschap gaf hem een wonderlike ontroering. Zij moest wel iets, wel veel aan zijn oordeel hechten!
Hij kwam nu weer geregeld en het leek of er geen stilstand in zijn bezoeken was geweest. Het waren nu weer dezelfde vertrouwelike uren vol geestelik genot, gedachten telend voor lange eenzame dagen. Hun gesprekken waren ernstig, nu en dan doorspikkeld van diepe geestigheid, die een trillende lach deed schemeren in hun even elkaar scherende blikken en die hun herinneringen wonderlijk rijk maakte als kleine gouden lovers een effen kleed.
Zij spraken nu steeds over litteratuur; daar waren ze zo toevallig opgekomen en Eckstein oordeelde dit ook beter voor de hypergevoelige Suze dan de zwaarverteerbare en vaak sombere filosofie.
| |
| |
Zij doorkruisten alle wegen van de letterkunde, gaande de paadjes waar ze ongemerkt kwamen. Eckstein leerde haar alles. Hoeveel rijker had hij haar in deze korte tijd reeds weer gemaakt! Hij leende haar van Eedens Ellen, proza-werken van Streuvels en Buysse, Litteratuurgeschiedenis van Kloos, de familieromans van Robbers en Boudier-Bakker. In wonderlik-korten tijd kreeg ze een letterkundig verstand; het ging haar lijken of veel en oordeelkundig lezen eens mensen levensdoel kon zijn.
Hij liet haar geest niet tot rust komen, bracht haar ook zwaarder werk, als de Studies van Van Eeden en Feesten van Van Looy, dat haar uitputte van inspanning. Dan, plotseling, voerde hij haar in Zola's ruime schitterende fantasie en roerende natuurbeschrijvingen: La faute de l'abbé Mouret.... De litteratuur bracht hun gesprekken op nog onbetreden terrein: de materie. Eckstein praatte nu over alles en Suze verwonderde zich hoe hij even enthousiast en zonder verlegenheid een mooie hartstocht-tekening kon prijzen als een treffende natuurschildering. Toch betrof zijn bewondering of afkeuring altijd het litteraire, nimmer de idee. Tenminste die raakte hij niet werkelik. Van minnedichten ontleedde hij de klankschoonheid, latend de gedachte erin ongeroerd. Het was of hij dat onderwerp niet zag, of het langs hem gleed, terwijl Suze hem dan niet dorst aanzien en bij de geringste liefdewoorden bloosde en onrustig werd; zoo bang, zo vreselik bang was ze dan, dat hij iets zou merken. Zij schaamde zich voor het materieele, dat in haar gevoel voor hem was ingeslopen, voor hem, die het stoffelike niet kende, en zéker zou verachten. Maar zij kon niet weten, dat Eckstein, haar verlatend, een gevoel kreeg of een harnas hem werd uitgetrokken en hij, alleen in het veld, de besproken verzen zachtjes herhaalde niet trillende stem, waarvan hij zelf de ontroering niet wilde horen.
* * *
Door het hoog opgeschoven raam van haar kamertje was Suze op het dak van Herzbergs kantoor geklauterd en zat nu op de grijs-en-wit gestreepte nok. In de vensterbank vlakte in effen rode band het laatste boek, dat Eckstein haar voor de Meimaand had gegeven en dat de eigenlike aanleiding was tot de keuze van deze avontuurlike zitplaats. Toch, nu lag Gorters Mei daar dichtgeslagen en Suzes dromende ogen lazen natuurs schoonheid in natuur zelf.
Aan haar voeten boven de zinken goot, die het dak omrandde, rees als een feeënbed de wit-bebloesemde kruin van een hoge bergamot en daarnaast was, als ze wat óverboog, een rose-besneeuwde parasol te zien: de gelijk-ronde bloeiende kroon van een goud-reinet op zijn effen gladde stam. Zij behoefde haar hoofd maar schuin te wenden om tegen de zwart-bruin geteerde schuur de roosjes van den perzik te zien kleuren, die bloesems met hun eigen tint, geen roserood, geen purper of karmijn, geen robijnrood, geen doorschijnend-rood als albino-ogen of bloedrood, maar porseleinig weergaloos perzik-bloesemrood van een ontroerende schoonheid. Dicht daarbij, op de bleek, stonden de pruimelaren in neteldoekse jurkjes, kleedjes zó luchtig en los, dat men de kleur niet onderscheidde of het wit was of lichtelik bruin.
Over de appelboom heen zag zij hoe de zon de hel-groene wei verguldde, die zich glanzend strekte tot het éven-verhoogde dorp, waarvan de daken hel-rood vlekten tussen de zon-volle hooggekruinde iepen en linden.
Verrast door het mooie uitzicht had Suze haar hoog plekje gekozen en de nu geopenbaarde natuur met heel haar lijf gedronken. Zij zat roerloos, doorgloeid van de Meizon, doorwuifd van de Meiwind en gebalsemd door de geuren van bloesems en jong groen. Haar ogen leken donker, paars bijna als de kleine druif-hyacinten beneden in het perk, en haar gezicht was bleek als de perebloesem. Haar hoofd leunde achterover tegen de muur van haar kamertje en haar handen lagen zonder beweging op haar knieën
| |
| |
Wijd-starend tegen de blauwe hemel zag zij niets dan blauw, blauw, weldadig, heerlik, geurig en wemelend Mei-blauw, blauw voor engelen om in te slapen, blauw om zachtjes met je lippen van te drinken, blauw om je handen in te dompelen tot ze van het koele blauw dropen, Mei-blauw om in te sterven.... Haar paarsblauwe ogen werden teer-weemoedig en vochtig van het vermoeiend turen: blauw om in te sterven.... sterven - zó - zó als zij nu was, één en twintig, een klein meisje nog, dat niet geleefd heeft, een vrouw, die geen man had, een moeder zonder kinderen.... o stil! niet over kinderen. En tòch, toch daalde een klein roze lichaampje, rank en lenig, gelijkend op het beeld, dat Gorters gedicht in Suzes hoofd van het kind-Mei had gevormd, van den hemel af, om haar middel was een band van het luchteblauw en met twee linten bleef zij aan de reine koepel vast. 't Was als een kindje, dat men lopen leert en dat een moeder in de hemel aan de zijden leidsels houdt. Het werd nu véél kleiner dan Mei, het was een wankelende baby met blonde verguld-zijden lokjes en reine goddelike ogen. Het spartelde met de roze beentjes en sloeg stuurloos met de armpjes. Strekte het zijn handjes niet naar Suze, zijn moeder? O, het daalde, stil, stil! om het kind niet te verjagen, Suzes roze-en-blauwe Mei-kind. Met haar ogen volgde ze haar lucht-schim, haar blik naderde de bloeiende bergamot en daar plons! viel het kind in het zachte bloesembed, dat er kleine witte schulpjes rondvlogen.
Suze knipte met haar oogleden. Het kind was weg, maar de wind die onder de pereboom speelde, joeg een wolk bloesemblaadjes tot boven het lage dak.
‘Mijn lief klein kind’, murmelde Suze strijkend over haar vermoeide ogen en met een tere glimlach om haar droeve mond.
In de ruime slaapkamer van de villa lag Suze klaar-wakker in haar ledikant naast haar stokkerig-ademende slapende man. In het huis hing de stilte van de nacht en Suzes wakende oren hoorden niets dan dat zagend gehaal van Nico en het tergend-gelijkmatige tikken van de gangklok.
Het was de nacht van de laatste Mei. De volle maan verlichtte een stuk van haar sprei en een stoel voor het raam, verder lag de kamer vol schemerige schaduwen. Van Herzberg bleekte alleen een hand op een rode streep in de wollen deken.
Buiten lag de wereld te slapen in het maanlicht. Aan het einde van de wei wist Suze nu de wilgen met hun groen-zilver haar en in de sloot zou nu een moirée-zilveren lint kronkelen. De schaduw van de schuur was zwart, diep-zwart en hield de bomen in zijn bereik verhuld in lange slepende nachtklederen. En door het open raam kwam het eentonig lied van de populieren, die in een lange rij langs de oprijlaan hun harpen tokkelden.
De laatste nacht in Mei....
In deze nacht zou de maan haar kind, haar dode kind Mei, in haar armen dragen naar zee, waar de dichter haar in het zand begraaft....
Suze had Gorters gedicht gelezen, één-, tweemaal, toen niet-te-tellen keren. Eckstein had haar voor de hele verdere maand niets nieuws willen geven en zij had ook niets anders verlangd. Gedeelten kende zij uit haar hoofd, ze herhaalde ze in gedachten en voelde zich op de klanken luchtig glijden als een boomschorsbootje op een gerimpeld meer. Ze had zich in het epos verdiept tot ze niet meer dacht aan gewone mensen, die aten en dronken en over lage dingen spraken; tot ze woonde in de sfeer van nymfen en goden en godenkinderen. Daarbij was zijzelve een nederige Walkyre en één mens was er, maar tot god geworden: Eckstein. Hij was Wodan de wijze, Thor de krachtige, hij was haar Balder, haar Licht, haar Zon.
O, waarom had hij haar dit boek gegeven! Wist hij dan niet hoe haar voorhoofd pijn moest doen van de kreunende klachten daarachter, die haar Verlangen weende? Wist hij niet, dat haar hart ging breken als
| |
| |
zij in Balders lied over muziek haar liefde las, die hij, Eckstein-zelve, was?
Het is het teer opgroeien
Het is het nacht'lijk bloeien
Van een aanminnige maar geheime bloem;
Het is het aad'mend vullen
Een groote wereld met een wonderdroom.
Dat zong Balder van het geluk-door-klanken. En even heimelik in de nacht-bloeiend, even droom-wonderlik was háár liefde.
O, na deze Mei, deze Mei met Eckstein en met Mei, wist ze niet meer hoe haar hart te verbergen. Zou ze hem weigeren te ontvangen? Zou ze hem wachten, haar gezicht voorover verhuld in haar handen en dan, haastig en zachtjes de waarheid zeggend, om zijn wegblijven smeken? Maar néén, néén! hoe te leven zonder de glans van zijn ogen, zonder de druk van zijn sprekende, zenuwrijke handen?
Eckstein, Eckstein! waarom gaf je mij dit boek? Las je het dan zelf niet en weet je niet hoe het een kind maakt, dat voor het eerst het Licht ziet?
O mijn God, ik wil je zien, méér, méér, iedere dag van mijn leven, ieder uur, ik wil je àltijd zien.
In de laatste nacht van Mei schreide Suze haar verlangen uit en drukte haar hoofd tegen de dekens om Nico niet te wekken. Even wendde zij haar tranennat gezicht naar zijn kant, angstig-spiedend of hij haar snikken ook gehoord had.
Maar Nico verroerde niet, sliep even luid als zo-even. Hij lag daar vlak naast haar in zijn ledikant, Nico, haar man. Haar man! Ver, vèr voelde zij zich van hem, zij zag hem zoals men een mens op straat ziet vanuit de kamer door een fijn-mazig hor: je kent hem wel, maar zijn omtrekken zijn wat onzeker en met je ziel heeft hij niets te doen.
Hoofdschuddend stond boer Diephorst bij de mestvaalt op zijn erf en krabde met de steel van zijn houten pijp onder zijn pet. Zijn slimme grauwe ogen volgden een veerkrachtige gestalte, die op het smalle paadje tussen twee korenakkers voortging. Nee, dà gong bove z'n petje! Daar kwam me die Jode-meneer, die anderhalf uur weg woonde, in de morgen aangekuierd over een ‘kwetsie’ die bij zijn beste weten in de stad was afgehandeld. Toen hij hem zag komen, had boer Diephorst zich natuurlik schrap gezet om voet bij stuk te houë, als die meneer Eckstein hem de partij Chili tòch wou opdringen. Maar jewel, niks d'rvan. Derek toen hij zee, dat-ie van 't jaar noch mer bij koeie-missie bleef, had die kerel geflote en gezeid dat-ie mer deur 't veld verom ging omdè 't dè korter wáás. Vrimde miense, die Jóde.
De Junizon stond aan de hemel te branden en had het luchteblauw verzacht door een wittig waas, waarin de hitte trilde.
Maurice Eckstein liep over het hobbelige smalle pad, tot over zijn hals in het hoge graan gedompeld. Aan zijn linkerhand strekte zich een gelend roggeveld, waar de langgehaarde aren al bogen op de ranke halmen, rechts stond fier rechtop de groene tarwe, nog slechts over de toppen der zaden licht gebronsd.
‘Hij had de Chili niet verkocht’. Och - vooruit geweten, had 't niet eens willen doen. Dacht je soms dat Chili-verkopen geluk bracht? Nee, nee - dit graan, deze zon en deze bleek-blauwe hemel, deze zomer, deze wereld, dit leven en.... ja, ja, dit léven bracht het geluk. Nog nooit had hij zich zo gelukkig gevoeld. Zie, hier liep hij in het veld - en daar ginder was het dorp - en hij, hij was gelukkig. Daar ginder lag het dorp - want natuurlik zou hij even naar Herzberg gaan nu hij toch in de buurt had moeten zijn. Had hij trouwens verleden week niet half- en half beloofd een dezer dagen over die nieuwe haver te komen spreken? Nu - vandaag was hij tòch in de buurt, 't was één moeite. Het was wel te
| |
| |
vroeg - de burgemeester zeker nog op het Raadhuis.... maar hij kon wachten en als.... als het kind thuis was, kon hij zolang met haar praten.
Eckstein stond plotseling stil. Had hij dit nooit gezien? Was hij blind geweest al zijn levensjaren? Hij voelde of hij kon sterven nu hij dit gezien had: deze klaprozen tussen de gele rogge. Enkelen hingen als kleine rode vlagjes aan hun bleek-groene kortharige stengels; anderen, gesteund door een sterkere korenhalm, toonden in hun rond fel-rood mandje bundeltjes zwarte meeldraden en donkerblauwe vlekken aan de voet der bladen. Hoeveel malen had hij dit gezien? en waarom had hij nooit diep-in geweten hoe schoon dit was, deze vuur-rode papavers stil-overgegeven aan het blonde graan....? Hij plukte een paar korenaren en er bij wat van de gloeiende bloemen. Tegelijk verwonderde hij zich, hoe hij - een ouë kerel - als een klein meisje bloemen zamelde in het veld. Toen hij, voortlopend, over een grep was gesprongen, stond hij in een blauw-groen haverveld. Hier stak hij hoger boven uit en kon hij neerzien op de grijs-groene ijle pluimen, waaraan de spaarzame zaden trilden. Zijn armen scheerden langs de rietachtige halmen, die een fluitend geluid gaven.
Hij hield de boeket, die hij losjes in z'n hand droeg, op een afstandje voor zich om te zien hoe ze zouden staan in een vaas.... bij.... ja, bij Herzberg. Hè?.... nu ja.... als zij erover sprak, zou hij ze wel moeten aanbieden.... en zo hij durfde uit zich-zelf al. Hij voelde het als een teleurstellingvooruit als hij met de bloemen van de villa zou terugkeren, alsof het doel, waarmee hij ze geplukt had, dan niet bereikt zou zijn. O, mijn God, wat was dit?
Vóór hem droomde een wijde zee-groene akker. Het lage fijne gewas, waarover de zon stond te stralen, had de kleur van goudtorren, die 's zomers in rozeharten slapen. Hoeveel keren had hij vlas gekocht en vèrkocht? En zag hij dit nooit? O - je handen uit te strekken en een arm vol mee te nemen van deze tere zachte tint.... mee te dragen en neer te leggen voor iemand.... ja, iemand, die men liefheeft....
Och kom, hij droomde. Waarom waren er tranen in zijn ogen? Ja, het was die felle zon over dat helle groen, dat deed je ogen pijn. Gauw, gauw voorbij, daar kwam iets rustigers: het sombere groen van een aardappelland en, aan de andere zijde, het sappige loof van suikerbieten. Zie je, dit was lelik, dit groen, maar beter voor je ogen en ook voor je verstand.
Aan het einde van het veld sloeg hij, voor hij op de grintweg sprong, zijn schoenen af met zijn zakdoek, onderzocht of er op zijn jas stroopijltjes waren blijven hangen en pikte kleine pluisjes weg. Toen streek hij zijn snor op en trok uit zijn linker jaszakje de plooien van een kleurig zijden doekje, dat dezelfde hoofdtint had als zijn das.
Hij liep achter het dorp heen, uit vrees dat Herzberg hem, zo hij voorbij het Raadhuis kwam, zou zien en hij al dáár de zaak zou moeten afhandelen.
Zich wat vreemd voelend met deze ongewone dingen in zijn hand bereikte hij de villa en schelde.
Suze deed hem zelf open en haar gezicht werd plotseling rood, toen ze hem herkende en de bloemen zag. Maar binnen, toen hij zat en zij bedrijvig bezig was hem een kopje koffie te schenken, waren ze beiden weer over hun verlegenheid heen.
De bloemen, die hij niet wist aan te bieden nog, had hij voor zich op tafel gelegd. Op haar plaats een opengeslagen boek ziende, vroeg hij of hij haar ook dérangeerde, daar ze zeker aan 't lezen was?
‘O, nee, volstrekt niet, ik las het al voor de tweede keer....’ zei ze, het boek dichtslaande, zodat hij de titel ‘Eckehardt’ kon zien.
‘Ah - von Scheffel?’ informeerde hij.
‘Ja - maar vertaald; ik vind het pràchtig’.
Ze waren nu weer op vast terrein. Als
| |
| |
het maar in een boek stond kon men immers over alles praten, over alle menselike aandoeningen.
‘Maar.... bevredigt u het slot?’
‘Bevredigen - hm, dat weet ik niet; maar ik vind het roerend.... eh - roerend beschréven, dat wrede spel van háár en zijn smart daarna.... Astublieft....’ reikte ze nu meteen zijn koffie aan. Zij had vrij rustig gesproken, maar haar hart was al die tijd bezig geweest hetzelfde te kloppen: zijn die bloemen.... die bloemen voor mij? zijn ze voor mij.... zijn ze voor mij?
Ze stond nu dicht bij hem en ze keken allebei naar de klaprozen op tafel.
‘Ik heb een stukje van het veld meegebracht’, zei hij luchtig, het boeket opnemend en haar voorhoudend.
‘Voor mij.... voor mij?’ vroeg ze met een kleur.
‘Ja.... u houdt toch van bloemen?’
‘O ja, ja, natuurlik, ik dank u wel’, zei ze, de bloemen aannemend, waarbij zijn vingers haar pols raakten. Dit maakte haar halfbedwelmd, zodat ze hulpeloos voor hem stond met de klaprozen in haar hand.
‘Ach! een vaas, ik zal ze in een vaas zetten’, mompelde zij en liep dwaas door de kamer heen-en-weer zoekend een vaas, die er niet was. Ze was nu zo verlegen geworden, dat ze niets wist te zeggen. Sprak hij nu maar een brekend woord, een luchtig onverschillig woord, dat een einde maakte aan haar brandend gezicht en haar neergeslagen ogen. Zij durfde niet opkijken.
Maar hij sprak niet. Met een stille glimlach zat hij naar haar te zien, zich rustig en sterk voelend nu zij zo hulpeloos-verlegen was en genietend, omdat hij dit zijn werk wist. En hij zei niets om dit genot niet te verbreken.
Radeloos hief ze nu schuw en heel even haar oogleden op: ‘ik zal ze boven brengen op mijn zitkamer....’
Hij zag haar aan met een klein, gelukkig spottend lachje en pruilde: ‘dan kan ik niet eens zien, waar u mijn cadeau zet....’
‘O jawel, jawel’, haastte Suze niet-wetend wat ze zei, te blij dat hij tenminste sprak en de vreselike toestand opgeheven was, ‘gaat u maar even mee’.
In het kamertje ging Suze hem voor en schikte de bloemen in een St. Lukas-vaas, die op een laag zuiltje stond.
‘Wat kleuren ze hier mooi, kijk es, kijk es’, riep zij zich omkerend naar Eckstein, die dromerig in de deur leunde. In dit kleine room-witte kamertje met de gouden zonneflitsen op het verguldsel der meubelranden voelde hij zich-zelve als een lelike zwarte vlek. Toen Suze sprak kwam hij voorzichtig naderbij en, langs de smalle goud-gelijste spiegel tredend, zag hij zich weer als een somber zwart in al dit zachte wit.
Zij strekte haar armen naar hem toe: ‘zijn ze niet mooi! ik dank u - ik dank u.. wèl’.
Hij greep haar handen vast, zo vast of ze nooit meer los zouden komen.
Ach hier! hier was alles een droom, hier moesten hun handen elkaar omvatten, hun ogen elkaar vinden, hun zielen elkander indrinken. Hij moest haar tot zich trekken en zij, machteloos geworden in zijn sidderende sterke armen zijn kus drinken, drinken, als een nooit-gekende lafenis.
Hier waren zij-beiden, zij-beiden alleen en een wereld daarbuiten was er niet. Telkens weer gingen zijn ogen in de hare boren of ze alles, alles wat er lag in de diepten van haar ziel, wilden te voorschijn halen.
Hij kuste haar lippen in tomeloze onstuimigheid, 't was of hij heel haar wezen, haar ziel in zich wou opdrinken om niets te laten dan haar machteloze lichaam. En na haar mond kuste hij haar hals en haar haren en zij, als een schuchter dier, liefkoosde zijn handen met haar lippen.
Als waterdroppels vielen de elf slagen van het ivoren klokje in de witte ademende stilte.
Langzaam weken zij uiteen, los uit hun omstrengeling, alleen hun handen bleven nog ineengevlochten,
| |
| |
Elf uur.... haar ogen gingen van zijn gezicht naar het raam en zagen op de zonnige witbestofte weg, aan de ingang van het dorp, de vierkante plompe gestalte van haar man. Zij trok Eckstein voor het raam en met haar ogen naar de weg wijzend, zei ze: we zullen naar beneden gaan.
Hij zag Herzberg ook en knikte van ja. Hand in hand gingen ze, bij de deur sloeg hij zijn arm om haar hals en bad fluisterend in haar oor: noem mij éénmaal Maurice? ‘Maurice, Maurice’, prevelden haar lippen, die hij, dronken, met de zijne sloot.
Toen Herzberg in de gang zijn hoed ophing, hoorde hij de stemmen van zijn vrouw en Eckstein over granen sprekend en toen hij binnentrad keerde Suze zich naar hem heen, zeggend: ‘O, daar is m'n man juist’ en hem inlichtend: ‘meneer Eckstein is hier over de haver’.
‘Ja’, zei Eckstein Herzbergs hand aannemend, ‘ik vertel juist mevrouw, dat ik hier in de buurt was en meteen maar even opliep. Ik had et zo half-en-half beloofd’.
‘U komt net van pas’, prees Herzberg, ja-knikkend naar Suze, die in gebaren vroeg of hij koffie wilde. ‘Ik had anders van de week de knecht moeten sturen, want 't voer is bijna op; maar nu kan u-zelf de bestelling wel opnemen’.
Maar Eckstein had een hele nieuwe soort, die Herzberg noch nooit gebruikt had. Zou hij niet eerst daarvan een monster zenden? Of wacht es, hij moest binnen een dag of wat toch ergens hier in 't dorp zijn, dan bracht hij zelf even 't zakje aan?
Hij stond op om afscheid te nemen en de burgemeester ging tot het tuinhek mede om zijn wandeling te maken. Eckstein had Suze met een correcte buiging de hand gegeven zonder haar aan te zien en met Herzberg sprak hij in de tuin af, dat hij dan Vrijdag even zou komen.
In een droom liep Suze weer naar boven naar haar kamertje, waar ze op de drempel bleef staan: hier! hier! Ze deed een paar stappen tot de plek, waar Eckstein haar gekust had. Toen stormde de herinnering op haar in, heftiger dan de werkelike emotie geweest was. Ze greep met haar handen haar bleek hoofd, waarin alles duizelde. Haar ogen vergrootten in extase, om haar was niets dan licht, een vreemd maar heerlik goud-licht. En armen, sterke armen droegen haar - de hemel in?
O wat was toch dit licht? Nu zag ze: het kwam van twee diepe stralende ogen, die haar naderden. Het goud licht voelde ze over haar lichaam schijnen, haar hele lijf werd er door verguld.
O de ogen, de ogen.... ze naderden àl meer, àl meer.... ze waren nu bij háár ogen.... Er druppelde goudlicht uit in de hare.... Licht, goud-licht.... het was de ziel, de gouden ziel dier ogen - die viel droppel voor droppel in háár ziel....
O dit.... dit wonderbaarlike.... dit grondeloze, duizelende geluk was niet te dragen.... niet te dragen.... Zij stierf.... Suze en de ogen stierven....
Een uur later, toen Sanne haar voor de koffie zocht, kwam zij langzaam bij uit haar vreemde bewustzijnsvervaging.
Maurice Eckstein ging te voet naar huis, maar hij liep niet. Er was een kracht in de lucht om hem of in de aarde onder hem, die hem ophief en neerzette, die hem voortbewoog zó luchtig of hij niets méér was dan een op de wind geworpen pluisje. Zo vlug had hij ook nooit zelf kunnen gaan; het werd àl sneller en sneller en in plaats van moede voelde hij zich nog lichter worden. Zonder te weten sloeg hij de juiste richting in; want voor kijken had hij geen tijd. In zijn hersenen was slechts één groote vreugdige gedachte: zij is van mij, van mij!
Toen hij Werendorp naderde kwamen er diepe voren boven zijn krachtige gebogen neus, veroorzaakt door een geweldige wenkbrauwfronsing. Welke duivel blies hem dit onaangename in zijn lichte vreugde?
| |
| |
Hij zag niets om zich heen en groette niemand terug. Thuis liep hij verstrooid naar de huiskamer en toen hij het, verschrikt, bemerkte, wilde hij weer haastig weggaan. Maar Sarah riep hem terug: ‘ben jij daar, Mau? Zeker honger, hè, zo laat. 'k Zal gauw verse koffie zetten, hoor’.
Werktuigelik liet Eckstein zich bedienen. Hij sprak geen woord, wat zijn vrouw welgemoed verdroeg. ‘Eet nu’, drong ze, toen hij geen aanstalten maakte.
Gewillig nam hij een snede brood, die hij met zorg ging smeren en hij staarde lang op het botermes. Dan legde hij maar aldoor worst op de boterham en toen hij ophield, was hij noch niet tevreden, want hij keek strak, met steeds de rimpel tussen zijn brauwen, op het welvoorziene bord. Toen dronk hij haastig zijn koffie leeg en legde, opstaande, mes en vork op zijn bordje.
Een minuut later sloeg de voordeur achter hem dicht.
Verschrikt schudde Sarah haar hoofd, toen ze de smak hoorde. Wat was hij vreemd vandaag! Zou hij ongenoegen hebben met een van de pachters of had hij een slechte koop gedaan?
Toen viel haar blik op de zorgvuldig belegde boterham, op het mes, waaraan nog gele botervlokjes kleefden en Sarah, de vrolike onverstoorbare Sarah lachte schaterend. Hoe komies was het after all! Te zien hoe gewetensvol hij het brood had gesmeerd, hoe nauwkeurig hij het mes had bekeken en hoe hij nu, dit alles vergetend, wegvluchtte of hij verjaagd werd. Ze zou hem vanavond zeggen hoe grappig hij gedaan had.
Door een nauw straatje was Maurice buiten het dorp gekomen op een koel-beschaduwde wandelweg. De middagzon goot een gouden hitte op het dichte iepenloover, zodat het verguld-groen werd, nog teerder van kleur door het contrast met de somberzwarte takken, die als aderen tussen het gebladert kronkelden.
Maurice Eckstein ging in stormpas, evenals zijn gedachten, die niet klaar wilden worden. Zodra hij zich met het ene argument had gerustgesteld, kwam een ander, dat het opgebouwde meedogenloos neerstiet en als hij ook dit gekeerd en gewend had tot het overkomelik scheen, dook er weer een bedenking op, die het verwierp.
Nerveus trok hij het zijden doekje uit het jaszakje en veegde zijn voorhoofd droog. O deze onzalige gedachte. Wie had hem die ingefluisterd? Het was op hem gevallen even voor hij zijn dorp bereikte - temidden van zijn geluksherinneringen - en het had hem niet losgelaten tot nu toe: Wat zal zij van mij denken? Wat zal zij denken, als uit de betovering ontwaakt, haar verstand zal spreken?
Dat hij een gewetenloos man was, die jonge vrouwen in haar eenzaam huis opzocht, misbruik makend van zíjn kracht en háár hulpeloosheid? Zou zij hem houden voor iemand zonder beginselen, zonder moraal? een oppervlakkige don Juan, die avontuurtjes zocht van een dag? Zou hij plotseling van het voetstuk vallen, waarop hij voelde, dat zij hem gezet had? O nee, dat niet, dat niet! Hij kon niet meer buiten de onschuldige verering van die wijde aanbiddende ogen. Zou zij denken, dat hij met anderen hetzelfde deed als hij met haar had gedaan? Zou zij niet, in haar verontwaardiging haar man het gebeurde vertellen en.... o hij voelde al de brief in zijn vingers, die het verbod van Herzbergs huis bevatte. Zijn voorhoofd werd donkerrood. De vernedering! Deze domme boer met zijn Jezuietengezicht zou hem, Maurice Eckstein, de deur wijzen! O mijn God, wat was hij begonnen. Waarom had hij daarboven.... De herinnering kwam en joeg voor een ogenblik alles weg wat hem bezighield, de herinnering was er, de herinnering alleen. Hij nam Suzes uitgestoken handen.... hij hield haar in zijn armen.... o.... nu, nu zag hij haar in de grote open ogen, die al haar verering verrieden. Hij wankelde voort. Dat er op de wereld zo iets bestond en hij had het niet
| |
| |
geweten al de twee-en-veertig jaren van zijn leven! Dit was het wonder-heerlike, dat alle vragen over het ‘leven’ oploste, dat al het geklaag en gefoeter over levensdoelloosheid tot belachelik gezeur en kinderachtig gepraat maakte. Dit was het Leven, dit zoeken, dit vinden van het geluk. Was het gevoel, dat nu zijn lijf doorstroomde, niet zijn ganse leven waard?
Een boer klotste op zijn klompen voorbij en groette pet-afnemend: ‘meneer Eckstaain’. Maurice werd zich het beeld van de man eerst bewust, toen die voorbij was en lichtte dan verstrooid zijn hoed. Maar de verschijning van een mens haalde hem toch uit zijn overmoedig geluksgevoel. en bracht hem weer op zijn kwellende gedachte. De iepenlaan had hij lang achter zich, hij was verder gedwaald, een veldweg in, waar enkele populieren hun mager lijf hieven. Laag aan een der stammen zwiepte een jong takje, frisrood als ooievaarspoten, op de wind heen en weer. Eckstein greep het en begon zorgvuldig de bleek-groene sappige blaadjes er af te knakken. Nu moest het uit zijn voor-den-d....! hij was geen kind - krak! een blaadje met een meegetrokken vezelig rood draadje hield hij in zijn hand. Hij bekeek het of hij nooit iets dergelijks zag en liet het toen op de wind naar de aarde dwarrelen.
Het wàs gebeurd, daaraan was niets te veranderen en hij zou de gevolgen dragen. Als een man. Wat had hij zich lopen opwinden? Waar was zijn verstand geweest? Stel nu, dàt ze het verteld had - en voorzover hij haar kende zou ze 't niet doen - dan kreeg hij natuurlik een door Greve gedicteerde, met teksten doorspekte brief van Herzberg. Hij had dan niet anders te doen dan zulk een antwoord te zenden, dat Herzberg zijn mond zou houden en dat leek zo moeilik niet. Dan was de zaak afgedaan en - het kaalgeplukte takje brak af - Suze verloren! Verdomd ding, mompelde hij en smeet het rode twijgje in de brede heldere sloot langs de weg. Nà.... Suze verloren. Was hij een jongen van twintig, dat hij door 't dolle heen zijn zin wou hebben? Hij was een verstandig mens, een màn, van twee-en-veertig. Maar.... al de weken, die nu komen zouden, al de máánden, zijn héle verdere leven van haar weg, haar niet meer zien of spreken, niet meer voelen hoe zij in hem geloofde, hem grenzeloos vereerde.... Wat werd hij sentimenteel. Liet hij nu toch eens verstandig zijn balans opmaken: dit heb ik verkeerds gedaan (verkeerds gedaan?) .... en dàt is nodig om de zaak weer in orde te brengen, zoveel mogelik ongedaan te maken (zou je dan de herinnering willen missen?). Stil, verdomme, vloekte hij vuistballend en weer uitspannend en zijn vingers in zijn handpalm drukkend, alles om dat vervelende Gevoel te verjagen, dat hem zo ironies wilde interrumperen. Dat Gevoel moest er nu eens buiten blijven, dat zou wel láter komen.... eerst moest er nu gehandeld worden.
Geachte Mevrouw Herzberg,
Hierbij betuig ik mijn innig leedwezen over hetgeen vanmorgen gebeurd is. 't Spijt mij ten zeerste, dat ik mij niet beter heb beheerst. Ik vrees al uw achting te hebben verloren. Wilt u de morgen van 5 Juni vergeten?
Met de meeste hoogachting
Maurice Eckstein.
Hij las het over en knikte: zo was het nog het beste. Zelf zou hij het brengen, want over de post - je kon nooit weten of Herzberg Suzes brieven las: die anti's hadden nog zo'n raar idee over de ondergeschiktheid van de vrouw.... Zorgvuldig schoof hij de brief in een envelop, waarop hij geen adres zette en die hij voorloopig in een lade borg.
Toen bleef hij nog lang zitten in zijn bureaustoel, turend in de gasvlam en nu en dan de glimlach uit zijn ogen wrijvend.
(Nog een fragment volgt).
|
|