| |
'n Decennium, (fragmenten van een roman)
door Frank Imm. van Steenen.
II.
In de serre van de Colebranders leunde Annie breed in een antiek-eiken gebeeldhouwde armstoel, terwijl Suze tegenover haar op een licht rieten tabouretje op en neer wipte. Tussen hen in op de serre-tafel stond het theeblad, waarop Suze zo juist de kopjes had volgeschonken.
‘Hoe lang blijft Herzberg noch weg?’ lijsde Annie, terwijl haar hand langzaam het kopje naar haar mond droeg.
‘Denkelik tot eind volgende week’, zei Suze, wippend.
‘Ongezellig voor hem zo alléén te moeten, hè?’
‘Och, hij vond het niet zo erg, hij heeft er zijn werk’.
‘Verleden jaar bè-je toch meegeweest, niet?’
‘Ja’, antwoordde Suze, afgetrokken turend door de openstaande deuren naar het grasveld, waar de kinderen speelden.
‘Hadt je ditmaal geen lust?’ drong Annie aan, noch trager sprekend dan anders alsof ze van ieder woord effekt wachtte.
‘Hè? - nee, geen lust’, radde Suze, opspringend en naar buiten dravend alsof de kinderen haar nodig hadden en om die indruk te versterken, riep ze waarschuwend: ‘Corieneke! geen bloemen in je mond!’ hoewel het kindje zoet in het gras zittend, geen enkele beweging naar het mondje maakte.
Maar toen Suze er eenmaal was, wilden de kinderen met haar spelen.
Hermientje, een beeld-fijn meisje van drie met slanke blote armpjes en bleek-marmeren naakte voetjes in bruine sandaaltjes, schudde haar zijig sluik blond haar en trippelde juichend op Suze toe.
‘Pèèrd-hotte?’ vleide ze, Suze aan haar hand mee-trekkend.
‘Aai-aai!’ jubelde het blozende dikkere tweejarige Corieneke in het gras, daar ze Hermientjes vraag verstond, ‘aai! - pè-tjô!’
‘Geef dan je touw maar’, stemde Suze toe, bond het koord aan haar twee armen, gaf de leidsels aan Hermientje en begon met ingehouden stapjes langs het grasperk te draven. Ze sprong en hinnikte en bij een rozestruik of een bloembed ging ze woedend aan het steigeren.
‘Hu - alléé - alléé pèèd’, schaterde Hermientje, terwijl Corieneke kronkelend in het gras haar handjes klapte en ‘aai, aajjj!’ juichte.
Toen ze weer bij de serre waren ging Suze op handen en voeten over het perk en vlak vóór Corienekes beentjes hapte ze gulzig naar gras, dat ze veinsde smakelik te vermalen. Ook de kindervoetjes dreigde ze op te slokken. Het kraaiende kind sloeg de handjes in Suzes haren, trok er de kammen uit en rukte aan haar lokken, roepend: ‘tou pè - tou pè’, terwijl Hermientje òver-opgewonden op Suzes rug was gekropen en er nu vorstelik bovenop troonde, dwingend ‘rijje - rijje!’ Maar Suze deed zo lang haphap naar haar last tot het kind van het lachen in het gras rolde. Toen snapte Suze weg en viel puffend in de serre op haar stoel, beproevend haar verwarde haren te ordenen.
‘Maak je toch niet zo warm’, ried Annie, die haar stoel nog niet had verlaten.
| |
| |
‘Ze hebben 't zó graag’, verontschuldigde Suze, tegelijk afwerend-lachend naar de drempel, waarover Corieneke kwam aandribbelen, roepend: meej doen tâ Susó?’
Corieneke zeide altijd Suso en Hermientje verbeterde het trots in Susa, beide afgaande op klanken in vaders woorden als hij Suzes naam zo grappig mogelik beproefde te verbasteren.
‘Eve ruste’, zei Suze het kind opnemend en op haar schoot tillend.
‘Weej pè tjò?’ vroeg Corieneke.
‘Straks’, beloofde Suze terwijl ze het kind hoepla-hoepla op haar knieën liet rijden, zodat het weer kraaiend lachte.
‘Lief tâ Suso’, vleide Corieneke, haar mollige armpjes om Suzes hals wringend, ‘lief tâ Suso’.
Even, heel even drukte Suze het roze kindje stil in haar armen, terwijl haar lijf sidderde en haar ogen warm werden tot er een hete droppel uitgluurde. Zij wilde toen roerloos blijven, opdat Annie het niet zou merken, maar die had niet anders te doen en glimlachte blank:
‘Jij moest ook een paar kleuters hebben, Suus’.
‘Hè wat?’ vroeg Suze Corientje wegbrengend naar het gras en toen ze weerkwam en haar ogen droog waren, herhaalde ze: ‘Wat zei je ook?’
‘Waarom je geen kinderen hebt’, vroeg ik, ‘je zou zo goed moedertje kunnen spelen’.
‘Och, vindt je’, vroeg Suze onnozel, ‘volgens mijn mening heb je meer last dan plezier van ze’.
‘Je speelt er toch graag mee’.
‘O ja, maar dat is het prettige juist; maar 't lastige, de drukte, de verantwoording, de zorg’, mat ze breed de nadelen uit.
‘'k Zou toch eens naar een specialiteit gaan, d'r is soms wat an te doen’, ried Annie zich niet latend bedriegen.
‘Nou ik verlang er niet naar’, hield Suze nog vol, terwijl ze teder naar Hermientje keek, die beproefde van een te hoog boompje een roos te plukken.
Het chapiter ‘Kind’ was dikwels in Suzes gedachten. Na haar terugkomst van ‘Moeders wens’ - nu een jaar geleden - was ze in papa van Larn's boekenkast gaan snuffelen en had daar de inlichtingen, die zij wenste, gevonden. Soms werd haar het verlangen te machtig en wilde zij alle voorzorgen verwerpen, maar de vrees voor spijt later en haar fantasie, die haar telkens een roodblond Herzbergje met bleke wangetjes en kuchend borstje liet zien, brachten haar er iedere keer van terug.
In gezelschap was er al meer dan eens op gezinspeeld. Men ried haar de ooievaar lief aan te kijken en eens, toen er werd opgemerkt dat Herzberg aanleg toonde voor corpulentie en Suze steeds slanker scheen te worden, had men grof gegicheld, dat het beter andersom zou zijn. Achter haar rug beklaagden ze haar, omdat men hun kinderloosheid aan Herzbergs ziekte weet.
Suze ontweek het onderwerp zoveel mogelik en, als een gesprek niet te ontkomen was, hield ze zich evenals nu tegen Annie: alsof ze in kinderen hebben een grote last zag en blij was zo zonder zorgen te zijn. Maar Annie, die het meeste van haar opgekropte moederlikheid zag losbarsten, geloofde haar niet.
‘Wil je nog thee?’ vroeg ze nu, wel ziende dat Suze van onderwerp wenste te veranderen.
‘O graag’.
Maar Annie maakte geen aanstalten op te staan, zodat Suze er bij voegde: ‘ik zal wel even inschenken’.
Annie Colebrander was twee jaar ouder dan Suze. Ze had een breed blank hoofd met lichtblond glanzend haar. Door haar open-geborduurde witte blouse schemerden haar blanke schouders en armen. Haar glimlach was blank en elk harer bewegingen was traag-blank. Haar kinderen had ze lief om naar te zien, maar nooit speelde ze met hen en als ze onverhoeds op haar schoot klauterden schudde zij hen dadelik af. Ach, zó moe wor-je van die wilde kinderen, hè? Nee, zij kon daar niet tegen. Ook niet tegen
| |
| |
huishoudelijk werk, dat was goed voor de meid. En als Suze kwam liet Annie lief-glimlachend haar vrouweplichtjes aan haar over.
Suze wist het wel. Toch voelde ze nooit of ze voor kindermeid werd gebruikt, zoals het misschien een ander van buiten gezien, zou toegeschenen hebben. Háár was het een gunst. Ze was dol op de Colebrandertjes; hele middagen kon ze hun verhaaltjes vertellen of in de kamer met hen ‘wolf’ spelen. Suze was dan onder de tafel en door het afhangende kleed verborgen het wilde dier, en telkens uitschietend, joeg ze de kinderen op, die angst-gillend in een hoek vlogen, maar toch om wéér-doen drongen.
Was zij er 's avonds, dan bracht ze hen, als ze mocht - en dat was altijd - naar bed en vertelde zolang van Roodkapje en Klein-Duimpje tot ze sluimerden of zong hen met een kinderversje in slaap. Dikwels had zij hen willen meenemen naar de villa, om ongedwongener zich te kunnen overgeven; maar het denkbeeld hoe het huis daarna des te leger zou schijnen hield er haar van terug. Bovendien vond zij het egoist voor haar persoonlik genoegen kinderen van hun ouderlik huis te vervreemden. Zo had zij de Colenbrandertjes tot Annies verwondering noch nooit bij zich gevraagd.
Terwijl Suze de thee inschonk kwam er van het grasveld een dubbele juichkreet. Pappa was thuis gekomen en nu bezig de kinderen met zijn rotting te dreigen.
‘Pè tjô’, gilde Corientje.
‘Wacht jou, ik zal je pètjô’, en Colebrander, in zijn stoffige kleren, knuffelde haar in zijn armen, terwijl zijn hoed in het gras rolde.
‘Pèèd hotte tante Susa’, vertelde Hermientje aan zijn haar trekkend.
‘Is tante Suus hier?’ vroeg Colebrander, de kinderen loslatend en in de serre tredend. ‘Hu, Susa, ho Suso!’ lachte hij haar de hand gevend.
‘Wèl - aan de thee?’ vervolgde hij. ‘Annie zou je je arme man ook geen kop aanbieden?’
‘De kopjes staan in de kast’, zei Annie aan Suze, die er een haalde en het gevuld, Colebrander met een buiging aanbood.
‘Merci, merci’, boog hij terug, en op Suzes kapsel wijzend plaagde hij: ‘wat ziet uw haar er uit, mevrouw Herzberg; heeft 't kind weer paardje gespeeld, zoet geweest?’
‘Als je niet ophoudt moet je dadelik zelf draven’, dreigde Suze en Annie lachte blank.
‘Ze hebbe zó geravot’, lichtte ze haar man in, ‘ik kreeg 't warm van 't er nakijken’.
‘'k Kan 't je aanzien’, spotte Henri.
‘Nee, ik kan dat niet - dat gestoei - ik ben zó moe’, verontschuldigde Annie zich.
‘Och ja - de een wordt er moe van, de ander niet’, hielp Suze wereldwijs.
‘Hoor diè’, zei Henri minachtend; maar hij zag haar daarbij warm aan.
Suze was voor de luchthartige Colebrander wat voor een vrome de bijbel is: zij keerde hem tot zich-zelf. Zij bracht hem van zijn oppervlakkigheid terug, al behield hij die voor 't oog. Als jongen, toen hij nog op de Hogere Burgerschool in de stad ‘gemarteld’ werd, speelde hij met de véél kleinere meisjes van Larn en had hij Suze, toen een wild vierjarig kind - ‘net een jongen’ zei de oude dokter Colebrander - op het paard laten rijden, dat hij naar de wei bracht. Tien jaar jonger dan hij, was Suze op 't Gymnasium gekomen toen hij candidaat-arts was, en sedert zij op haar achttiende haar einddiploma had - van 't Gymnasium waartegen hij uit zijn schooltijd een naïef op-zien had bewaard - was zij een hoger wezen voor hem met een glans van oude wijsheid om haar hoofd.
Bij zijn doktersstudie had hij geboft: in zes jaar was hij klaar. Zijn vader was kort te voren gestorven en hij dus als aangewezen hem op te volgen. Gewoon weinig omslag te maken, had hij - 't gewenste van getrouwd-zijn voor een arts inziend - een vrouw gezocht en gevonden in blanke mooie Annie. Haar vader had een confectie-magazijn in Werendorp, maar daarom maalde hij niet. Zij was mooi en had wat geld.
| |
| |
Suze ging toen nog school en hoewel ze slechts twee jaar jonger was dan zijn vrouw beschouwde hij haar nog geheel als een kind, een hoogstaand biezonder kind, nog veel te teer voor zoiets ruws als een huwelik. Haar spoedig gevolgde verloving met Herzberg had hem onaangenaam verrast en hij had het een soort opluchting gevonden toen hij voor zich-zelf de overtuiging kon vaststellen, dat het een door papa van Larn gedwongen verbintenis was.
In Suzes gezelschap kreeg hij vaak het gevoel of hij minder alledaagse dingen moest zeggen om zich niet te schamen. Tegenover haar trachtte hij een oordeel te hebben over een boek of hij vertelde iets wat hij onder de ‘Wetenschappelike berichten’ had gevonden en dat hij zeide interessant te vinden. Of hij legde haar uit, als zij over de kinderen vroeg, hoe het denken nu zou gaan in zo'n jong hoofdje. Of ze al zouden denken in hun gebroken woordjes of enkel in voorstellingen? Hij vertelde haar hoe dat langs associatiebanen in de hersenen ging, die niet in funktie konden treden vóór de grijze stof met witte - merg - omhuld was; gemyeliniseerd noemde hij dat. Suze had plezier dat woord langzaam-precies te zeggen en dan te vragen of het goed was.
Eenmaal op medies terrein draafde hij soms door, onpopulair wordend, zodat Suze hem niet kon volgen. Dan maakte ze plotseling een eind aan het gesprek, het te dom vindend bij zoveel roze schoonheid te praten over grijze en witte hersenstof.
Eens toen hij maar niet kon ophouden over de localisatie van de nieuwste associaties in de voorhoofdskwab, was zij naar de kinderen gesprongen, had elk bij een hand genomen en gespot: ‘nu, ik ben de associatiebaan tussen Hermientje en Corieneke, in welke kwab zit ik?’
‘In de kwajongens-kwab’, had hij gelachen.
Toen had zij Corientje opgenomen, in zijn armen gelegd en gezegd: ‘Hoor pappa eens, hij praat wat er achter jullie voorhoofdje gebeurt; gauw geef hem een zoen, trek hem aan z'n snor en zeg dat hij onzin praat, Corientje’.
Colebrander vond in haar bijzijn een onuitputtelik genoegen en hij wentelde zich in de warmte van haar gezelschap als een jonge hond in de zon. Soms, haar vergelijkend met Annie, dacht hij hoeveel anders een huwelik zou zijn met ene als Suze. Maar met Suze-zelve stelde hij zich nooit voor.
Toen Suze die avond, nadat ze de kinderen in slaap had gezongen, haar eenzaam huis opzocht, ging zij naar boven zonder haar lievelingen in de schuur goedennacht te hebben gezegd.
Och - Trui en Kee - het waren toch maar geiten.
* * *
Het feestterrein - een groot weiland, willig door Suzes vader voor de gelegenheid afgestaan - lag een kwartiertje buiten het dorp. Al van verre kwam het gerucht der feestvierders hun tegemoet.
In het midden van het veld was een stellage getimmerd voor de muziek: het fanfarecorps van Maelkerke en een ‘strijkje’ uit de stad. Langs één kant waren tenten opgeslagen, waar men vissen en schieten kon; ook koekkramen, het hoofd van Jut, het rad van Avontuur en dergelijke volksamusementen. Overal op het weiland verspreid, meest om de muziektent, stonden lange geïmproviseerde tafels - schragen met planken - en wankele houten banken er langs.
Aan de over 't water reikende wilgetakken hingen lampions evenals aan de versierde slingers, die van boom tot boom waren aangebracht. Ook de muziektent was rondom van de kleurige papieren lampen voorzien, zodat het straks licht genoeg zou zijn om pret te hebben.
Langs de kramen was het een joelend gewoel. Meiden en jongens, arm-in-arm, roepend en giechelend, stoeiend en gillend, slungelden van tent tot tent.
| |
| |
De feestcommissarissen waren er al en schenen veel plezier te hebben. Zelfs Voeting leek zijn ongenoegen geheel vergeten en lachte schaterend om de potsen van Gerard Smaring, die zijn hoge hoed voor een geplisseerde oranje cotillon-muts had verwisseld.
‘Leve de burgemeester en zijn vrouw!’ riep de student, wild met zijn hoofddeksel zwaaiend.
‘Leve Suze van Larn!’ viel Colebrander in en ‘leve onze Suze’, juichten ze nu allemaal.
Suze maakte een welwillende buiging of ze edelmoedig hun hulde wilde aannemen.
‘Ja jongens, Suze heeft 't meest van allen voor het feest gedaan’, zei Colebrander haar enthousiast aanziende.
‘Dokter Colebrander, jongetje, je hebt toch niets gedronken?’ spotte Suze, ‘ik ben zulke lofreden niet gewoon van je’.
‘Hoe zeldzamer hoe kostbaarder’.
‘O dank u zeer voor uw juweel-kostbare woorden’, neeg Suze gracieus. Maar ernstig weer vroeg ze: ‘waar is Annie, komt ze nog niet?’
‘Ze bracht de kinderen naar bed en wachtte nog bezoek uit Werendorp; ik kon daar natuurlik niet voor thuisblijven’.
‘Nee, jij in de hoge funktie van feestcommissaris....’
‘Herzberg, je vrouw houdt me voor de gek, ze belastert mijn huidig ambt’, beklaagde Colebrander zich bij Suzes man.
‘Wel es goed voor je, hoor’, troostte Beekman op een tafel zittend en de planken er van opwippend.
‘Nou - ik ben voor een moppie muziek’, sprong Smaring op en ging eens polsen bij de muzikanten. ‘Ze kunnen niet meer zien, de lichten moeten op’, riep hij terugkomend en de commissarissen verstrooiden zich om mannen te zoeken voor het aansteken van de kaarsen.
Het weiland werd steeds voller. Dokter van Larn en mevrouw, Laaghout en juffrouw Oostburg waren er al. De dames Greve kwamen niet, daar ze het karakter van zo'n feest met muziek te werelds vonden en Albert was, sedert zijn nederlaag in de villa Herzberg, uit logeren. Verder waren er het hoofd van de school met zijn vrouw, de lagere onderwijzers, de meisjes van Larn en de geld-chic: hereboeren met zusters en dochters. Annie Colebrander was ook gekomen in gezelschap van mijnheer Eckstein: mevrouw was verhinderd geweest mee te komen. Annie voegde zich bij Suze, terwijl Eckstein onder de heren handen gaf. Sedert zijn optreden bij de watersnood kenden zij allen hem min of meer, temeer, daar hij als groot-grondbezitter en groothandelaar in granen in Maelkerke vaak zaken had. Suze had Annies gast in de drukte niet opgelet.
Het fanfare-corps speelde het Wilhelmus en hier en daar galmden volksgroepjes het mee. De lampions waren nu aan en wierpen fantastiese rosse en oranje licht-glansen om zich heen.
Aan de lange tafels, waar limonade en wijn werden gedronken, was het een luid gelach en gescherts. Ieder werd op zijn beurt geplaagd. Maar Colebrander vond het zo te saai en wilde spelletjes gaan doen.
‘Ja vooruit, kring-ophouen’.
‘Kerel, ga naar je wieg’.
‘Natuurlik - jou benen zijn te stijf’.
‘Nu, stemmen dan, wie doet mee?’ riep Smaring bovenop de tafel staande tussen kogelflesjes en taartenschalen, ‘deelnemers gelieven op te staan, alloooo!!’
Suze sprong op, trok Annie mee en juffrouw Oostburg met een beschaamd grinniklachje dàt ze het deed, kwam ook naar voren. Tenslotte waren allen van de partij behalve Suzes ouders, Herzberg en juffrouw Smaring.
In een wijde kring, hand aan hand, speelden ze een kinderspel. Laaghout, door een toeval los gebleven, stond onbeholpen middenin. ‘Ik niet eerst’, verdedigde hij zich.
‘Ja, ja, jij bent er in, ja, Laaghout in de kring’, riepen ze en lachten hem uit. De notaris, sukkelig, lachte mee, terwijl de anderen het vrij onbegrijpelijke versje inzetten:
| |
| |
Maar hierna werd het duideliker:
Die ik het eerste nemen zal.
Laaghout koos de eerste de beste dame, die in zijn bereik was: tot aller vermaak een corpulente boere-juffrouw, die lacherig en verlegen naast hem ging staan en zich gewillig liet omdraaien:
Keer maar om je bent hem niet,
Keer maar om je bent hem wel,
Zie dàg, mijn lieve vrouw,
De notaris meende zijn positie te redden door driest op te treden en gaf een klinkende zoen op de vlezige wangen van de tegenstrevende juffrouw Lichting. Zijn heldendaad werd door een luid hoera bekrachtigd en nu mocht hij bij de anderen gaan en moest de gezoende een man kiezen en kussen. Zij schudde wanhopig van nee, dat zij 't niet deed; maar ze drongen allen: ‘ja, ja, je moet’, zodat ze eindelik toegaf en zonder te zien Smaring uitpikte. Deze knielde komies voor haar neer en eiste een flinke zoen.
De muziek had weer een vaderlands lied ingezet; maar zij stoorden er zich niet aan en zongen hun kringvers.
Smaring koos Jeanne van Larn, deze Beekman en Beekman nam juffrouw Oostburg; die, rood van opwinding, trok Colebrander uit de kring en kuste hem manmoedig, zonder gedraai, wat ieder deed lachen en haar toejuichen.
Ze wilden nu eerst wat rusten en iets gaan drinken, dan konden zij straks verder spelen. Het leek of allen tegelijk het geopperd hadden, niemand wist, dat Suze het had gesuggereerd, die dacht terecht, dat Colebrander háár zou hebben gekozen.
Aan de tafel terug werden de dames en heren, die hadden moeten kiezen, druk geplaagd, vooral Laaghout en juffrouw Lichting en juffrouw Oostburg met Beekman. De candidaat deed tragies van zijn-hart-verloren-hebben en de huishoudster lachte trots: dat men haar op háár jaren nog zo plaagde, streelde haar ijdelheid. Laaghout hield zich ook goed tegen hun scherts en beloofde: ‘wacht maar, straks jullie’. Alleen juffrouw Lichting werd gloeiend verlegen, toen men haar vroeg wanneer haar verloving met de student publiek werd en zij trok het zich zó aan, dat ze onder geen voorwaarde meer wilde mee-doen en bij de ouderen bleef praten, toen de kring op nieuw werd gevormd.
Zij zongen nu eerst ‘Op Holland staat een huis’, maar dat beviel niet, omdat er niet in gezoend moest worden en spoedig waren ze bezig met het Patertje langs de kant, terwijl de muziek speelde ‘O Dierbaar plekje grond’.
Annie Colebrander werd een nonnetje en mevrouw Voeting; juffrouw Oostburg nog eens en een zusje van Larn. Tenslotte was dokter Colebrander pater. Snel bracht Suze de handen van haar buren links en rechts in elkaar en verdween ongemerkt; even later brak zij de kring tussen twee heren, die zij van achter en in het half-duister niet herkende.
Colebrander zag speurend rond, vond Suze niet op haar plaats, zocht verder, verder. Ze riepen al: ‘opschieten! je moet kiezen’. Maar daar hield de kopermuziek op met ‘O, schitterende kleuren van Nederlands vlag’ en zette het strijkje een walsmelodie in.
‘Walsen, walsen’, wilde Suze en de anderen riepen het nu ook. De heren namen de dames naast zich om het middel en daar ging het dansende over het gras.
Het invallen van het strijkje was Suzes werk. Zij hield niet van zoen-spelletjes, die ze burgerlik vond en vies. Ook het-in-'t-openbaar-gezoend worden vond ze op zichzelf onaangenaam. Zij had meegedaan aan
| |
| |
het spel, omdat ze in een dolle bui was en meende wel te zullen ontsnappen als het haar beurt was. Tot tweemaal toe was dit haar ook gelukt.
Nu walste zij over het weiland-gras met.. ja met wie? In haar haast om ongemerkt terug te komen had ze niet op haar nieuwe buren gelet. Met een van hen moest ze nu aan 't dansen zijn. Ze keek niet op: het was zo iets vreemds, aantrekkeliks, niet te weten wie haar meevoerde. Eerst meende ze Colebrander; maar die had al lang gesproken zo hij het was geweest; toen de veearts, maar die had niet zo'n slanke hand als die de hare vasthield. Het werd àl wonderliker. Zij merkte dat hij biezonder goed walste, wat in Maelkerke niemand deed dan Smaring en die was veel langer dan haar partner.
De violen, tamelik goed bespeeld, gaven een potpourri: nu was het een wals uit de Walzertraum. Suzes schoenen waren glad geworden van het gras en een paar maal dreigde zij bij de omzwenking te slippen. Toen snoerde zich de arm van haar cavalier vaster om haar middel en bij elke gevaarlike tweede pas werd haar licht figuurtje even opgetild, zodat ze heel-even maar totaal in de lucht in zijn arm was. Zo had zij nooit gedanst, in zo'n roes, opgetild en zachtjes neergezet of ze niet méér was dan een veer.
Aangezet door de zoete slepende melodie was ginder bij de muziektent het volk aan het hossen gegaan. De meeste paren van de kring - slechte dansers - hadden al vermoeid opgehouden, alleen Suze walste àl verder àl verder met haar geheimzinnige danser de weide over.
Suze dacht niet meer wie het zijn zou. Dit wilde dansen, dit door een veerkrachtige arm opgeheven worden op de maat van de muziek, was om je dronken, om je gek te maken. Ze dansten, dansten, tot de violen ophielden. Toen stonden ze, nog in walshouding in een eenzame hoek van het weiland, aan het water.
Haar hoofd was dicht bij zijn schouder, zijn arm om haar middel.
Het grijze wilgeloof stond in een schemerige rosse gloed van rode chinese lampen, die in het water rimpelige, bewegelike zonnen leken. Zij stonden juist buiten de lichtcirkel van de lampions.
‘Wat dànst u’, zei Suze haar hoofd opheffend en speurend naar zijn gezicht.
Hij gaf een zachte lieve lach tot antwoord.
‘Wie bent u?’ vroeg ze gespannen, niets ziende dan zijn donkere ogen, die nu een schittering van pret kregen.
‘Weet u het niet?’
‘Neen’.
‘Ik ben een zwarte schim en draag het maanlicht op mijn gezicht - ik ben gedoemd de zomernachten over het veld te dansen en wee! wie mij in de weg komt, die moet meedansen, heel de nacht.
‘U fantaseert schone legenden’.
Hij antwoordde haar niet, maar vroeg op zijn beurt: ‘en wie bent u?’
‘Ik’, zei Suze zinnend, ‘ik ben een vlammende zon van wie veel manen hun bleek licht lenen’.
‘Voorwaar, als ik door u beschenen word, zal ik mijn licht over de hele wereld zenden’.
‘Daar zou de wereld niet dankbaar voor zijn; want velen minnen de maanloze nachten’.
Zonder 't op te letten waren zij dichter naar het water getreden en werden nu door de kleurige kaarsengloed beschenen. En opziende zag Suze dat hij een Jood was. Ze wist nu, dat hij een vreemdeling moest zijn, daar in Maelkerke geen Israëlieten woonden.
Zij keken elkaar wederkeerig monsterend aan: ‘je bent waarachtig een zon’, zei hij.
‘En jij bent waarachtig een zwarte schim, die het maanlicht op zijn gezicht draagt’.
‘En die danst in de zomernachten’, vulde hij lachend aan.
‘Die héérlik danst in de zomernachten’, variëerde Suze.
Ginder om de muziektent was een plotselinge beweging gekomen, luide uitroepen en geschreeuw klonk over de wei tot hen door.
‘Het vuurwerk, kom, kom’, juichte Suze
| |
| |
de vreemdeling meetrekkend en, in draf, liepen ze als twee spelende kinderen hand in hand over het gras naar de andere kant van het weiland.
In de Maele, die langs één zijde het terrein bespoelde, lag een klein zwartig schip: daarop zou het vuurwerk worden afgestoken. Er was opzettelik iemand voor uit de stad ontboden, daar de Maelkerkers geen vuurwerk-kundige in hun midden herbergden.
Het volk dromde langs de oever samen, giechelend en schreeuwend, halzen-rekkend en ongeduldig-roepend. Toen werd het plotseling stil van aandacht en bij de eerste der twaalf toren-slagen knetterde er iets op het schip en siste en kronkelde een goudgroene slang met vonkelende ogen de lucht in.
‘Hoera! hoera!’ gilde het opgewonden volk en ‘nòch een, nòch een’, riepen ze toen het laatste lichtpuntje verdwenen was.
Nu volgde een suizende gouden W, daarna een zilveren vis - het wapen van Maelkerke. ‘Lang zullen we leven!’ gingen ze geestdriftig aan het zingen en toen er noch een kleurige snel-cirkelende bal verscheen, was het of hun bewonderend gejuich niet kon eindigen.
Meer had de feestkas niet kunnen dragen en Beekman verzocht in naam van de feestcommissie de aanwezigen met luide stem het terrein te ontruimen.
In drommen en lange rijen van in elkaar gehaakte meiden en jongens zwierden ze zingend en gillend het weiland af en langs de verschillende wegen naar hun huizen.
Ook het fanfare-corps verdween en 't strijkje werd verzocht naar het huis van den burgemeester te gaan om noch wat te spelen.
In een joelende stoet kwamen de notabelen na zingende:
Ons gezelschap gaat nooit àlleen
Ons gezelschap gaat nooit àlleen.
De feestcommissarissen werden niet moede dit grappige regeltje in te zetten en ze lieten ternauwernood toe, dat het Wilhelmus werd aangeheven.
Beekman liep achteruit en manoeuvrerend als dirigent voor de zingende stoet. Smaring en Colebrander namen aan iedere arm een dame en begonnen op boeren-manier de weg over te hossen, joelend en brullend:
Voor de tuin der Herzbergen bleven ze allen even staan om naar het fantasties effekt te zien der gekleurde lampen tussen het donkere groen.
‘Opschieten, jongens, naar de wijn!’ riep Smaring, die wat uit zijn humeur was, omdat op het weiland door al die spelletjes te weinig gedronken was naar zijn zin.
Geholpen door juffrouw Oostburg nam mevrouw van Larn de honneurs waar. Suze bemoeide zich enkel met de muziek, zij deed de spelers onder de warande zitten en bracht hun wijn. De salon was nauweliks groot genoeg voor het aantal gasten en mevrouw van Larn had moeite hen alle te bedienen. De heren boden dan ook al spoedig aan ‘zichzelf wel in te schenken’ en ieder haalde als het nodig was, maar een fles uit de kast, waar men mevrouw van Larn in had bezig gezien.
‘Muziek, muziek, vooruit’, commandeerde Beekman, smeet de piano open en begon, hakkend en bombarderend op het toetsenbord, een straatmop, die de violen bijvielen. Suze stond in haar oranje vlammend kleedje in de warande-deur: ‘dansen!’ riep ze en zocht de ogen van de vreemdeling, die met haar man in gesprek was. Toen verdween ze snel in de tuin. Anderen volgden haar spoedig en in het gewoel van partners zoeken, vond zij haar danser terug.
Zonder spreken zetten zij zich in walshouding.
‘Een wals!’ beval Suze naar de muzikanten en abrupt het straatlied afbrekend, speel- | |
| |
den de violen een trage wals van Octave Crémieux.
Over de tuinpaden ging het nu: zij dansten, dansten evenals straks op het weiland, zonder te weten, zonder te denken. De tuin met zijn afwisseling van donkere boomgroepen en warm-tintige schijnsels was een uitgestrekt toverwoud, dat men nooit kon dóórkomen, zo leek de zelfde plek telkens weer anders als men hem van een andere kant en anders beschenen zag.
Toen de violen zwegen waren Suze en haar danser dicht, bij het hek onder de grote beuk, wiens al brosse bladen zachtjes en geheimvol ritselden. Over de sloot en de weiden aan de overkant van de weg hing een witte ijle nevel. Om hen was het zwart en oranje, zwart en oranje. Gedempt door de struiken kwam het rumoer der feestenden als van verre tot hen over.
De vreemdeling keek in een wit gezichtje met grote blauwe ogen, van een kind. Op het blonde haar lag nu een krans van oranje bloemen.
‘Wie ben je?’ vroeg hij weer.
‘Ik’, zei Suze met een ernstige plooi om haar mond, - ‘ik ben een vuurpijl, lang is die rustig en onschadelik; maar steek je hem aan, dan spat hij uiteen en verteert àl zijn krachten opeens tot niets overblijft dan een zwart pluimig wolkje’.
Verwonderd zag hij in haar ernstige ogen, speurend haar bedoeling, maar die ogen brachten hem in de war: hij bukte zijn bleek hoofd, zijn arm om haar lijfje beefde en hij begreep eerst wat hij op het punt stond te doen, toen een krassende valse vioolstreek hem uit de betovering losscheurde. Dansend keerden zij in de warande terug.
Er scheen een eind aan het feest te komen. Reeds was er iemand geweest om Colebrander te halen; maar volgens 't algemeen oordeel was het beter dat dokter van Larn meeging, daar Colebrander niet zeer vast meer stond en zeker een verkeerd drankje zou geven, plaagden ze. Smaring had een vreemde woordenruzie met de candidaat-notaris, waaruit met veel moeite op te maken was, dat Beekman bij 't klinken zijn glas in Smarings mouw had leeggestort. Tenslotte wisten zij geen van beiden meer waarover zij het hadden en elkaar in de arm nemend, hieven ze eendrachtig weer hun lied aan:
Men begon afscheid te nemen, niet geregeld; men riep dag die en dag die en bonjour, slaap lekker, tot morgen. Het strijkje was ook heen gegaan naar de dorpsherberg en Suze was nergens meer te vinden.
Annie Colebrander zocht haar man en Eckstein, die noch even met hen meeging om zijn fiets te halen. Colebrander zei geen verstandig woord, zodat Annie maar met hun gast praatte.
‘Waar was toch mevrouw Herzberg?’ vroeg Eckstein, ‘ik heb haar heel de avond niet gezien’.
Annie keek hem ongelovig aan: ‘wèl, wèl’, spotte ze.
‘Wat bedoel je?’
‘Heb je niet gedanst soms?’
‘Ja zeker’.
‘En met wie dan wel?’
‘Met dat meisje in 't oranje’.
Annie schaterde: ‘dat meisje in 't oranje. Wat is-t-ie onnozel! Dat walst heel de avond met Suze Herzberg en beweert dan heel onschuldig, dat hij haar niet gezien heeft’.
‘Was zij - mevrouw Herzberg?’ stamelde Eckstein verschrikt.
‘Ja - wat zou dat? je mag gerust met haar dansen hoor, 't is maar ééns feest’.
‘En ik dacht, dat 't een logeetje van de van Larns was’, mompelde Eckstein; hij had gemeend dat het een stadskind was, dat los van de drukkende conventie, hier buiten eens uit de band sprong.
|
|