| |
| |
| |
'n Decennium, (fragmenten van een roman)
door Frank Imm. van Steenen.
I.
De gure morgenmist was langzaam opgetrokken, maar slechts om een weinig hoger aan de lage hemel zijn grijze spreien uit te hangen, opdat de zon toch vooral geen warmte zou brengen aan de nog nevelnatte huiverende bomen, van wier kale takken een rilling-brengend lijzig windje nu en dan een droppel-regen neerschudde.
Voor de bomen van Maelkerke was dus niets te wachten van zonnewarmte; voor de mensen, die binnenshuis bij de kachel zaten, niets te hopen van zonnelicht.
En daarom was mevrouw van Larn, die fijne scheurtjes dicht naaide in te-strijken wasgoed, dicht aan het raam gaan zitten, zodat zij tenminste dat weinige grijze licht nog kon opvangen.
En Suze, die de ontbijtboel had omgewassen en opgeborgen, stapte met een boek naar het andere raam. De gordijnen wat opzij schuivend - er ging toch geen sterveling voorbij - legde ze haar boek al opengeslagen in de vensterbank. Maar juist toen zij haar stoel bijschikte om eens op haar gemak te gaan zitten lezen, keek haar moeder op van het jongenshemdje, dat zij verstelde, en vroeg - een beetje binnensmonds doordat ze tegelijk een draad tussen haar tanden afbeet -: ‘Zou je nou niet gáán, kind, - je weet hoe je vader is?’
‘Jakkes, waarom moet ík dat altijd doen?’ morde Suze, haar boek nijdig dicht-meppend.
‘Dat moet je je vader vragen, kind’.
‘Nou ja, zeg u er dan 'es wat van’.
‘Gá nu maar eerst, dan ben je eraf’.
‘'t Is een half-uur lopen naar 't raadhuis’.
‘Neem dan je fiets’.
‘Nee, ik wil niet fietsen, ik loop’. Hard trok Suze de deur achter zich dicht, wierp in de gang haar boek in de paraplu-bak en met een nors gezicht kleedde zij zich om uit te gaan. Toen zocht ze in de salon op vaders bureau de dienstbrief en, het stuk verachtelik-losjes in haar hand zwaaiend, stapte ze naar buiten, de morsige modderweg op.
Zoals al de kinderen van dokter van Larn - een strenge driftige man, die geen tegenspraak duldde - was Suze bang voor haar vader en koelde zij haar verbolgenheid over ongewenste opdrachten aan de meer lijdzame moeder. Met bittere ironie in haar gevoel keek ze nu weer naar de grote gele brief met in de hoek het zwarte ‘Dienst’. Ach hemel, dienst!
Dokter van Larn was gemeenteraadslid en had als zoodanig veel dienstzaken te verhandelen met burgemeester Herzberg, vooral sinds hij gemerkt had, dat Maelkerkes gemeentehoofd zijn dochter Suze gaarne mocht lijden. Zeven kinderen en daarvan vier dochters! - je zou wel blij worden als je er een fatsoenlik kwijt raakte. Hij verdiende tamelik veel; maar er moest zóveel af voor de opvoeding van zijn kinderen, dat hij gaarne de zorg voor één aan een rijke schoonzoon zou overdragen.
Voor Suze waren papa's overwegingen geen geheim; want ze ging niet voor de eerste maal met een - niets-betekenende - dienstbrief over de eenzame modderige grintweg, die langs een smal watertje naar het dorp voerde. En niet voor de eerste maal liep Suze - door de dienstbrief - langzaam. Want langzaam-lopen was een kriterium voor Suzes slecht humeur. Haar hoofd was gebogen en, hoewel haar ogen strak op de grond gericht waren, wilde zij de plassen niet zien. Ze wist wel dat zij haar rok zou bespatten en ze straks een standje zou krijgen om haar slordigheid. Maar dat raakte haar niet. Dan moesten ze haar maar niet sturen - dit waren de gevolgen. Wat moest haar vader haar altijd met boodschappen naar het raadhuis zenden? Net of zij het niet doorzag? Als-ie dàt dacht, noù.... zij was geen kind meer, warempel. En ze hàd Herz- | |
| |
berg reden gegeven, maar dat wisten haar ouders niet en ze hoefden haar in ieder geval niet aan te bieden, zoals zij deden, ze zou hem tòch niet nemen!
Ach, waarom was ze toch dit gehate spel begonnen! Sedert - nu een jaar bijna geleden - Herzberg, een tuberculeuse boerenzoon uit Holland met geen enkele sollicitatiegrond dan zijn geld en zijn kleur, tot burgemeester van Maelkerke was benoemd en Suze bij de eerste ontmoeting gemerkt had hoe hij op haar lette, hoe hij onder haar invloed kwam, sedert had zij met de grote blonde man, heer-geworden boer, gespééld - alleen met haar ogen. Als er anderen bij waren, was zij nooit biezonder vriendelik voor hem, maar als zij lachte en haar ogen klein werden, speelde zij met blikken, kleine schitteringen in haar ogen, alsof ze zijn woorden buitengewoon waardeerde. Niemand behalve hij zag die spelende flikkeringen en men begreep niet waarom Herzberg bijna geheel tot háár sprak, als hij iets vertelde en aan haar lippen hing wanneer zij antwoordde.
Met hem alleen zijnde tartte zij hem met plagerige woorden en noch inniger flikkeringen in haar ogen. Ze had het niet meer kunnen laten sedert zij, na die eerste keer, wist hoe hij in haar macht raakte. Een kind van achttien - pas van het ‘Gym’, waar zij het nooit de moeite waard had gevonden met jongens van haar eigen leeftijd te flirten - vond zij het een aangename afleiding een man, een grote volwassen man van in-dedertig - spelend te beheersen. Het werd een verfijnde, vèr-gaande flirtation, toch voor niemand merkbaar buiten hen beiden. Alleen Herzbergs ingenomenheid met Suze bleek naar buiten en die werd door haar ouders met beide handen aangegrepen. Er rezen wel bezwaren tegen een mogelik huwelik van Suze met de burgemeester, maar die vielen na wat redeneren allen weg voor het allesoverheersende argument, dat hij rijk was. Hoe zou een meisje op dit eenzaam dorp ooit een betere partij krijgen? Herzberg was ziekelik, tuberculeus, ja - dokter van Larn was uit principe tegen huweliken van teringlijders - maar hoevélen genazen er niet tegenwoordig. Trouwens de burgemeester wàs beter, na vier winters in Davos te hebben doorgebracht - hij moest zich alleen noch ontzien. En de kinderen - nu ja, waarom kon Suzes gezond gestel niet overheersen? Neen - je kon niet vergen van dokter van Larn, dat hij om die reden zou afzien van een rijke schoonzoon. Zwaarder zou misschien gewogen hebben Herzbergs politieke gezindheid, die volstrekt niet overeenkwam met van Larn's ideeën; maar tot nog toe had hij het in de Raad vrijwel met de voorzitter kunnen eens blijven, wat grotendeels zijn oorzaak vond in het feit, dat de dokter - schoon slechts half bewust - al zijn tegenspraak matigde door de gedachte aan mogelike gebeurtenissen. Zijn algemeen oordeel over Herzberg was ‘bekrompen en weinig theoretiese kennis hebbend’, maar dat vormde geen onoverkomelike hinderpaal.
Trouwens dat wist Suze niet, meende haar vader en hij zou het haar niet vertellen. Méér dan men vermoedde ried Suze wat haar ouders dachten. Haar moeder, van huis uit een beetje godsdienstig, vond Herzberg zo'n degelike vrome man. Hij dronk niet en rookte niet, was nooit driftig, altijd goedigvriendelik, eigenschappen die zij - om de tegenstelling met haar opbruisende, heerszuchtige, altijd ruzieënde man - ten hoogste waardeerde.
Nog vol verbittering over het ‘minne geschacher’, zoals zij in gedachten de handelwijze van haar ouders qualificeerde, bereikte Suze het op een oude vlucht-terp gebouwde dorp en stond al dadelik voor het Raadhuis, het tweede gebouw in de stille dorpsstraat. Door de hoge raamruiten zag zij Herzbergs groot rood hoofd met het licht-gele haar en de rosse snor boven een tafel-met-papieren gebogen. Op het bordes bleef zij even staan, guitig naar binnen glurend of hij haar zien zou. Toen hij een dik boek naar een kast bij het raam bracht, tikte
| |
| |
zij tegen het glas. Verrast keek hij op en groette met een glimlach van herkenning. Zijn lippen zag zij bewegen: ‘kom binnen, komt u binnen’.
Zij trippelde de gang door, al haar bitterheid vergetend en niets wetend dan dat zij met deze man kon doen zoals ze verkoos. Al in de deur van zijn kamer kwam hij haar tegemoet.
‘Dag juffrouw van Larn, komt u binnen, hoe gaat 't u, bent u komen lopen?’ vroeg hij, haar hand schuddend.
‘Och ja, aangezien er noch geen geregelde vliegdienst bestaat, heb ik mijn voeten maar gebruikt’, schertste Suze, haar ogen in de zijne.
‘Maar u hadt toch kunnen fietsen’.
‘Hoe is 't mogelik dat ik daaraan niet gedacht heb bij zo'n schitterend-harde fietsweg! Geen enkele kans om te slippen!’
Herzberg lachte en nam haar brief aan.
‘U zult wel moe zijn; als u even wacht zal ik u hiernaast een kop koffie aanbieden?’ vroeg hij toen met een smeekende blik. Hij bewoonde naast het Raadhuis twee grote frisse kamers in het dorpslogement.
‘Hm, een meisje bij een heer-op-kamers koffie drinken - dat is niet comme-il-faut’, zei Suze ondeugend, al lang bereid mee te gaan en het spel nog wat voort te zetten.
‘Och kom, ik kan u toch niet zó laten teruggaan, nu u zo'n eind hebt gelopen’, drong hij aan.
‘Nu in vredesnaam’, zuchtte ze, komiesberustend, ‘maar op uw verantwoording’.
Hij morrelde noch wat op de schrijftafel, maar kon toch niets ernstigs doen nu zij er was en vroeg dus of ze dan eerst meeging?
Suze was nog nooit op zijn kamer geweest, wel zo even aan de deur als zij een boodschap kwam brengen. De zitkamer was gelijkvloers en, met uitzondering van een moderne rustbank, in ouderwets-boerse trant gemeubeld.
‘O, een divan’, juichte zij naïef, op het ideaal-meubel toelopend. ‘Wat heerlik, hè, om zo te liggen dromen’ en zij vlijde haar hoofd heel even op het kussen.
Herzberg lachte gelukkig om haar verrukking en had haar wel de hele dag willen houden - maar dat ging natuurlik niet. Hij belde om koffie, terwijl zij bakvischachtig-nieuwsgierig de kamer doorsnuffelde. Zij wierp een onverschillige blik op een paar boeken, wier titels haar bekend waren: echtkinderachtige verhalen vol preken en schoolmeesterachtige moraalconclusies. In een hoek van de kamer lag, eenzaam op een tabouret, een statenbijbel.
‘Hebt u geen romans?’ vroeg ze, voor zijn boekenkast staande, die meest wetboeken en handleidingen bevatte.
‘Romans?’ schrok hij op, ‘nee, die lees ik niet. Ze bederven de zeden’.
‘Hm, dat kan ik niet vinden, er zijn heel goede romans vol mooie gedachten’, zei Suze op enigszins schoolse bakvis-toon.
‘Romans zijn zondige verzinsels van een menschenbrein’.
‘En die dan - zijn die boeken niet door mensen geschreven?’ vroeg Suze op de moraal-verhalen wijzend.
‘Ja, maar dat zijn ware geschiedenissen, waaruit veel te leren valt over de wonderbare wegen Gods’.
Brr! wat een bekrompen ideeën! Ze had werkelik iets meer van hem gedacht. Een plaaglust bekroop haar en zij wilde vragen of de bijbel daar óók niet door mensen was geschreven en of hij zo zeker wist, dat die ‘ware verhalen’ bevatte over ‘de wonderbare wegen Gods’. Maar ze was toch bang hem te kwetsen en dan zou het spelletje voor vandaag wellicht uit zijn. Een luchtiger onderwerp zoekend veinsde zij de familielijst aan de muur eerst nu te zien en bewonderde: ‘wat hebt u hier leuke foto's! Bent u dit zelf? Het lijkt precies, alleen - de ogen zijn niet zo....’ Ze deed alsof ze zijn ogen met die van het portret vergeleek en keek hem daarbij lang aan. Hij werd verlegen, stotterde: ‘è.... ja, maar dat is al.... al van verlede jaar, dat portret....’ en, zich vermannend: ‘maar drink nu eerst uw koffie uit’.
| |
| |
‘Hemel! al half twaalf’, schrok Suze door een slag van de vergulde pendule. ‘Ik moet nodig weg’.
‘Mag ik een eindje mee? ik moet toch mijn wandeling doen en 't komt er niet op aan waarheen’.
‘Hoe kan ik het hoofd van de gemeente beletten de gemeentewegen te bewandelen?’ schertste Suze.
‘Nu ja; maar als u niet van m'n gezelschap....’
‘'k Ben zeer vereerd natuurlik als het hoofd van de gemeente me wil vergezellen..’
Zij gingen samen het dorp uit. Herzberg, weer door haar blikken gevangen, zocht een reden om de van Larn's te bezoeken. Toen hij halverwege afscheid nam, vroeg hij of er die avond belet was, daar hij de dokter over zijn brief wilde spreken.
Nee, er was geen belet en hij zou zéér welkom zijn, zei Suze met een ironie, die hij voelde noch begreep.
Zodra hij weg was kwam Suzes spijt. Wat was zij toch voor een verachtelik schepsel! Ze zag nu immers wel, dat het met hèm de moeite van het spel niet waard was. O, hoeveel malen had ze zich dit al gezegd! Maar bíj hem, als zij hem zag wachten, zag smeken om haar blik, hem kon doen blozen en stamelen naar verkiezing, werd de lust om haar macht te voelen te groot en gaf zij zich vrij over aan haar flirtation.
Dicht bij huis dacht zij er opeens aan, dat zij boos was weggegaan. En al de vernederende gedachten doken weer op: hoe ze werd gestuurd, werd aangeboden door haar ouders; hoe ze zich moest kleden als Herzberg kwam, hoe ze zelfs in haar bijzijn om allerlei deugden geprezen werd. Zij voelde zich gloeiend rood worden van schaamte. Maar 't zou nu uit zijn, koel zou ze worden en als hij toch voortging, ze zou hem nièt nemen, dat moesten ze niet denken.
In de huiskamer vond zij haar vader, die, pas thuisgekomen, haastig een paar boterhammen en een kop koffie naar binnen werkte, daar er in de apotheek al weer patiënten wachtten.
‘Zo - wat had de burgemeester?’ trachtte hij onverschillig te vragen, terwijl hij Suze vorsend aanzag.
‘Hij komt vanavond zelf even’.
De dokter, tevreden, at door.
‘Dan ga jij zeker niet naar Colebrander?’ vroeg mevrouw nu, Suze een kopje koffie reikend.
‘Ik? - waarom niet?’ vroeg Suze, kleurend om de bedoeling, die zij in haar moeders woorden hoorde.
‘Daar kan je toch wel een andere keer heen gaan’, ontweek mevrouw een rechtstreeks antwoord.
‘Ik heb het al zolang beloofd - en Herzberg komt toch voor Pá, zei-d-ie, om over die brief te spreken’.
‘Gekheid hoor - ze gaat nièt’, barste de dokter er ineens tussen. ‘Altijd met dat kind van Colebrander gaan sollen; je kan liever je moeder helpen met koffie schenken of zo’.
‘Ja’, drong haar moeder nog aan - ‘en je vader kan ieder ogenblik weggeroepen worden, dan kan jij tenminste wat met hem praten. Ik moet zo vaak 'es naar de keuken en je kunt hem toch niet alleen late zitten’.
Suze zei niets meer. Haar wangen waren onhoudbaar rood en ze zouden zéker wat anders van haar blos denken dan schaamte om haar opgedrongen-worden. Ondanks haar heldhaftige voornemens dàcht zij er niet aan zich openlik tegen haar vader te verzetten. Ze was bang voor hem - waaròm wist zij eigenlik zelf niet. Zij kon niet bedenken wat haar straf zou zijn voor mogelike weerspannigheid, maar straf-angst was het ook niet. Ze vreesde haar vaders drift, zijn norse stem, zijn ogen, die haar een gevoel konden geven of ze iets héél-slechts gedaan had, al was ze zich van geen vergrijp bewust.
Toen de dokter weg was, mopperde Suze tegen haar moeder, dat ze al zo lang beloofd had bij Colebrander. Dokter Colebrander was toch óók altijd weg en dan zat Annie,
| |
| |
zijn jong vrouwtje, alleen met de twee blonde kindertjes, van één en twee, en zó lief, dat Suze er hele dagen mee zou willen spelen.
Mevrouw van Larn zei, dat Suze niet altijd om zichzelf moest denken, maar ook eens wat voor een ander moest over hebben.
Suze had een zwak plannetje om koel en onvriendelik tegen Herzberg te zijn. Maar toen hij 's avonds kwam durfde zij niet om haar vader en bovendien, de lust tot flirten kwam weer bij haar boven en in een lach gaf zij haar ogen aan de zijne, zodat hij bijna vergat met de dokter over de brief te spreken. Toen hij wegging, nam hij meteen afscheid voor een paar dagen, daar hij ‘bij leven en welzijn’ van Zaterdag tot Maandag naar zijn hoeve wilde gaan, die in Holland in de vruchtbare Merknipper waard lag. Al staande vertelde hij nog van de boerderij - hoeveel melkkoeien er waren en hoeveel vetweiers hij had; hoeveel bunders weiland en hoeveel akkers bij de hoeve hoorden. Hij ging zo nu en dan eens zelf kijken - er was wel een hoofd-knecht, maar 't oog van de meester, hé....?
Hij zei dat alles van zijn bezittingen plichtmatig, alsof van Larn recht had het te weten. De dokter en zijn vrouw hoorden dat met genoegen en Suze merkte het met weerzin. Wat dàcht hij! Dat hij zó maar klaar was met haar!?
Toen hij haar een afscheidshand gaf, lachte zij in zijn ogen.
‘Hij heeft nog meer dan ik dacht’, zei van Larn, terug in de huiskamer na Herzberg te hebben uitgelaten. ‘'t Is geen wonder dat-ie 't er goed van kan nemen. Jammer dat zo'n man niet getrouwd is’. Hij keek kwasi de krant in, maar zag toch héél goed, dat zijn dochter kleurde.
‘Hij zal niet willen - hij is immers tuberculeus?’ waagde Suze schuchter.
‘Tuberculeus? - nou, op mijn rekening, dat dat zo erg niet is. Tegenwoordig wil iedereen tuberculeus zijn - 't is zoowat de mode en in ieder geval’ - de dokter kuchte - ‘in ieder geval is hij genezen’.
Zo onvriendelik als zij durfde zegde Suze goede nacht.
‘Ze zal hem nóóit nemen’, zuchtte mevrouw, toen ze met haar man alleen was.
‘Dat zullen we dan eens zien - ík ben er ook nog. 't Is voor haar eigen bestwil, ze kan nooit beter krijgen, hier’.
‘Ik begrijp niet dat hij eigenlik zo op haar gesteld is, ze is nooit biezonder aardig voor hem’.
‘Och - Suus is niet bepaald lelik’, oordeelde de dokter, ‘ze kan er wel lief uitzien zelfs; en je begrijpt, hij als hereboer, eigenlik toch een boerezoon, heeft graag een meisje van stand. Maar me dunkt, hij kon wel wat opschieten - hoe langer 't duurt, hoe meer we Suus tégen krijgen’.
‘Nou, vanavond was-t-ie toch al erg met háár bezig en hij vertelde alles zo, van zijn boerderij, hoeveel-ie had....’
‘Ja, da's waar, je moest hem nog maar es gauw ten eten vragen’.
Wanhopig-verbitterd was Suze naar boven gegaan en had zich snikkend op haar bed laten vallen. Zou het dan nooit een einde nemen? Al bijna een jaar lang dezelfde kwellingen: wrok tegen haar ouders, zelfverwijt en dan, altijd weer, ondanks alle goede voornemens, haar flirt. Soms was het of ze niet meer terug durfde. Hij moest wel denken, dat er tussen hen sinds lang een intieme, alleen-door-hen-beiden geweten verhouding bestond. Had ze toch maar dadelik na haar eindexamen het dorp verlaten! Dan was het nooit gebeurd. O God, het jammerlike net, waarin ze was vastgeraakt, door eigen schuld nog wel!
Ruim een jaar nu was Suze thuis van school. Toen zij haar einddiploma had, was er wel over gesproken of ze zou dóórstuderen, maar in ieder geval moest ze noch wat thuis blijven, daar ze volgens haar ouders nog veel-te-veel een kind was om alleen naar een grote stad te worden gezonden. Ze was te
| |
| |
goed van vertrouwen, te slordig en te zorgeloos in geldzaken. Haar oudste zuster, dat was wat anders, die was veel wereldwijzer en die studeerde dan ook in Utrecht middelbaar-Duits. Suze had er volstrekt niet op aangedrongen weg te mogen, daar ze zelve noch niet recht wist wat zij wilde.
Wat Suze al deze tijd gedaan had, zouden haar ouders eigenlik niet hebben kunnen zeggen. Zij moest wel wat in 't huishouden helpen en alle voorkomende boodschapjes werden wel Suze opgedragen, maar dat vulde lang niet àl haar tijd. Men wist wel, dat zij altijd las en met boeken zat, maar wat voor boeken, dat wisten ze niet en ze vroegen er ook niet naar - de dokter, omdat hij altijd haast had, mevrouw ‘omdat zij maar een eenvoudig mens’ was en van zulke geleerde dingen als boeken geen verstand had.
Suze had gesnuffeld in dokters bibliotheek en er ‘interessants’ genoeg gevonden. Ze las in werken over physiologie en pathologie en daarin stond zoveel belangwekkends over haar eigen sekse, dat ze steeds geprikkeld werd verder te lezen. Ze vertelde het haar vader niet; die zou het ‘volstrekt geen boeken voor jonge meisjes’ vinden, begreep ze wel. Zij had een vaag verlangen gekregen nog meer te weten en ze dacht nu wel te kunnen zeggen wat zij studeren wilde, als men 't haar vroeg. Maar men zou het haar niet vragen, nu deze kans om haar ‘gemakkeliker te loodsen’ zich voordeed. O, die ellendige, ellèndige Herzberg. Hij was niet onaardig, ach neen, alleen zo ouderwets ‘fijn’ en zo vreselik bekrompen. En het was, ja het was prettig, een man te beheersen, een volwassen man! Maar, God nee, ze wilde niet verder; het was zo-maar, voor plezier, geweest.
Ernstig-peinzend schreed burgemeester Herzberg over de eenzame weg naar de dorpsherberg. Ja, nu wist hij het! En morgen, Zaterdag, zou hij op reis gaan, zogenaamd om een oogje op het bedrijf te houden, in werkelikheid om zijn zuster - die met een oom zijn enig levende familie vormde en die op de hoeve woonde - zijn trouwplannen te gaan meedelen.
Wat was zij lief geweest, vanavond! en die blik, waarmee ze hem vaarwel zei, was het niet een wens geweest, een stille vraag om nu eindelik te spreken? Zij was zo mooi met haar klein wit gezichtje en de ogen van een kind en haar smalle witte handen. En fijn en slank en beschaafd, heel anders dan de boeremeisjes, die om hem heen hadden gedraaid vóór zijn ziekte, toen hij nog op de hoeve was. Hoe leken die nu lomp, grof en onbeschaafd. En hij! hij, Klaas Herzberg, zou haar hebben, dit slanke dametje, hij! ondanks zijn afkomst en z'n ziekte. Hij voelde vaag, dat hij bij haar ouders de grootste kans had door zijn geld; maar dat gaf niet, zij zelf hièld van hem, dat zeiden immers haar ogen? Voor hem alleen was ze zo.... zo.... ja, zo innig. En werd deze weg hem niet als 't ware van Hoger Hand gewezen om haar werelds gemoed tot den Heer te keren? Hoe gemakkelik zou hij haar winnen voor zijn God! Ze was nu maar onverschillig uit gewoonte en sleur, door de kerkloze opvoeding bij papa van Larn.
O, dit slanke kind met haar bleek gezichtje van hem, van hem alleen! Alleen met haar in een huis wonen, alleen met haar praten, eten, wandelen, slapen.... Zijn hoofd klopte en hij bedacht bij tijds, dat hij zich niet mocht opwinden. Dat alles, dat geluk, dat vreselike geluk kwam later wel, nu niet daaraan denken. Hij ging zich voorstellen, hoe hij 't haar zou vragen de volgende week; maar de ene manier na de andere verviel, daar hij de geschikte inleiding niet vond. Hé, was hij nu al in het dorp? Wat was deze weg kort geworden!
‘Half elf naar bed en niet meer denken’, herhaalde hij in zich-zelf het bevel van zijn dokter in Davos. En gelukkig, toch een beetje opgewonden, sliep hij weldra in.
Het was al Woensdag en Suze kreeg hoop, dat zij er deze week ‘genadig’ af zou komen.
| |
| |
En, omdat zij het niet meer verwachtte, was de teleurstelling des te groter, toen dokter van Larn de volgende morgen, vóór hij uitreed, achteloos opmerkte: ‘o ja, Suus, d'r ligt een brief op mijn lessenaar, die moest je vanochtend naar Herzberg brengen’.
‘U gaat toch zelf door 't dorp’, verdedigde Suze zich met zwakke stem.
‘Als ik mijn patiënten bezoek heb ik geen tijd voor nesterijtjes en bovendien heb jij er niet mee te maken of ik toch naar 't dorp moet of niet - als ík zeg, dat je gaat, dan ga je’.
‘Nou, ik zal 't wel doen’, mompelde Suze haastig om de storm te bezweren.
‘Als je dat maar begrijpt’.
Toen Suze een uurtje later het Raadhuis binnenstapte, stond Herzberg in de gang met een der wethouders te praten. Haar ziende maakte hij zich haastig van den boer af en kwam verlegen Suze tegemoet.
‘Kom éven binnen, toe éven?’ vroeg hij, de deur van de burgemeesterskamer voor haar openend.
‘Nu éven, omdat u het bent’, stemde Suze genadig toe.
‘U moest mij wat gezelschap houden, ik ben hier zo eenzaam’, vervolgde hij sentimenteel.
‘Dat is nu eenmaal het lot van burgemeesters in funktie’.
‘Ach ja, maar straks als ik naar huis ga ben ik wéér alleen en als ik wandel wéér’.
‘'n Jà, dat kan ik óók niet helpen, dan zoudt u moeten trouwen’, schertste Suze en schrok toen zelf van haar tartende woorden. God, God, daar deed ze het weer, liet ze toch ophouden, ze was gèk!
‘Trouwen’, herhaalde hij haar strak aanziend tot zij kleurde van angst en van schaamte. Maar Herzberg legde haar blos anders uit, zijn ogen gingen snel heen en weer; alleen! zij waren hier alleen in de burgemeesterskamer, nu! nu! Op haar toetredend, greep hij haar handen en stootte gejaagd uit: ‘u wilt - jij wilt mijn vrouwtje worden, ja? - zeg ja - zeg ja?’ Hij drong dicht bij haar, voelde de frisheid van haar gezicht, staarde op haar volle rode lippen en voor hij 't wist had hij haar gekust. Suze duwde hem terug, trachtte zich los te maken, maar hij drong heftiger aan: ‘zeg ja, Súze, zeg ja?’
‘Ja.... ja’, prevelde ze toonloos, zich uit zijn armen bevrijdend; maar hij herhaalde zijn omhelzing.
‘Laat me gaan - láát me’, wrong zij nu met geweld.
‘Morgen zal ik....’
‘Goed, ja, láát me nu?’ smeekte zij en toen hij haar losliet was zij zonder een woord verdwenen.
Het kind was er zeker door overvallen, dacht Herzberg en trachtte zijn kalmte terug te krijgen.
Thuis vertelde Suze niets en was de ganse dag zo stil en nors, dat van Larn het spel verloren waande. Haar broertjes en zusjes, die nog in de stad school gingen en die zij anders gewillig met moeilik huiswerk hielp, wees zij knorrig af en onder voorwendsel van hoofdpijn ging ze vroeg naar boven.
Zij schreide niet, hoewel zij hopeloos bedroefd was door de gedachte, dat morgen, mòrgen het vreselike zou gebeuren. Zij ging niet dadelik naar bed, maar zat met starre ogen door het raam te turen in de zwarte avond. Verloofd, Suze van Larn verloofd! Met Klaas Herzberg, Kláás. Zij lachte schor. O, haar hoofd! Klaas Herzberg - stil nu, liet ze maar niet denken. Het was nu alles voorbij, niets op de wereld was er meer voor haar. 't Moest zeker zo. Wat kon 't haar ook eigenlik schelen? Morgen.... morgen.... verloofd met.... o, God!
Zij sliep, kort en zwaar, en kwam de volgende dag bleek en moe beneden.
's Middags, toen zij naar boven was gegaan om haar kapsel wat op orde te brengen, zag zij, door 't raam kijkend, Herzberg komen, deftig in geklede jas en met hoge hoed.
| |
| |
Suze had een koel spotlachje om zijn gewichtig-geplooid gezicht.
De bel ging over en na wat rumoer in de gang hoorde zij de deur van 't salon sluiten.
Een kwartiertje later werd zij beneden geroepen. Haar moeder kwam haar snikkend tegemoet en zoende haar overdadig. Van Larn begreep er eigenlik niets van, dat hij het zo gemakkelik had en alles van zelf gegaan was met Suze - misschien, je hadt dat wel meer met jonge meisjes, hield ze tòch van Herzberg en had ze juist zo onverschillig gedaan om haar genegenheid te verbergen. Hij feliciteerde haar hartelik en liet daarna, biezonder vrolik, een fles champagne aanrukken.
Haar ouders bleven de hele middag buitengewoon lief. Mevrouw van Larn noemde haar niet anders dan ‘lieve kind’ en de dokter gaf telkens als hij in haar buurt kwam, vertrouwelike kneepjes in haar wang. Zelf was ze stil en niet aan 't spreken te krijgen over de ‘zaak’, hoe het gegaan was en sinds wanneer ze ‘'t eens waren’.
Herzberg, wat verlegen voor Suze nu haar ouders er bij waren, stelde voor dat hij nu maar weg zou gaan en vroeg of hij haar morgen voor een wandeling mocht halen.
‘Natuurlik, natuurlik, ze gaat mee’, antwoordde mevrouw voor Suze.
‘En de kaarten - daar zorgen wij voor, die hebben we in een dag of twee’, zei de dokter, zijn aanstaande schoonzoon uitlatend.
Slapen kon zij niet. Zij kneep het laken in haar gevuiste handen, dook haar hoofd knarsetandend in het kussen. Machteloze verbittering was al wat zij uit haar gevoelens distilleerde. Het was hùn schuld; zij hadden hem aangehaald, aangemoedigd, geprèst hadden zij hem. En dat alles om háár kwijt te zijn, een last minder te hebben en meteen te kunnen pralen met een rijke schoonzoon. Maar ze waren er noch niet! Verloofd was zij wel, 'n knappe die haar tot trouwen bracht, Nooit, nóóit zou ze hem trouwen. Hoe zij het zou ontkomen, wist zij niet, daarover zu ze noch wel dènken.
Maar denken, daar kwam het bijna niet toe. Het was zo druk met naaisters en japonnen, met visites maken en wandelingen voor Herzbergs gezondheid, met brieven lezen en felicitaties beantwoorden, dat Suze 's avonds meest laat naar bed ging en dan alle onaangename gedachten weg-schoof, daar ze alleen wenste te slapen, slapen en alles vergeten.
Tegenover Nico - ze kòn geen Klaas zeggen - was ze geheel veranderd. Gedwee liep ze op hun wandelingen met hem gearmd en was vriendelik-stil. De scherts en plagerijen waren geheel verdwenen en het kwijnend gesprek trachtte ze steeds op neutraal gebied te houden. Zodra hij over ‘hun liefde’ begon, zweeg ze hardnekkig. Hij had het een paar maal geprobeerd; of ze hem ook van 't begin af had mogen lijden? Hij had 't al dadelik geweten, dat hij haar liefhad, en had zij niet verlangd, dat hij eindelik zou spreken?
Bemerkend, dat Suze op dat terrein zweeg, ging hij op een ander onderwerp over, denkend dat ze verlegen was over haar liefde te spreken. Zij was héél anders geworden, ja; maar eigenlik vond hij 't zó beter; zijn stil, zedig meisje in plaats van de vrolik-spottende Suze voor wie hij wel eens wat angst had gehad.
Herzberg had dadelik toegestemd, toen van Larn hem familiaar gevraagd had of ze maar niet gauw zouden trouwen? Er was niets tegen, om het geld hoefden ze 't niet te laten, zei hij met enige trots, en ze kenden elkander lang genoeg, een jaar nu al. Hij zelf was er erg voor. Nu hij Suze dageliks zag, nu hij wandelde met haar arm in de zijne en héél haar slank persoontje zo dicht bij, was zijn verlangen naar haar àl heviger geworden. Hoe eerder zij zijn vrouw werd hoe liever.
Toen er met Suze over gesproken werd,
| |
| |
maakte zij - weer tot verwondering van van Larn - geen tegenwerpingen, zei alleen onverschillig, dat het haar goed was.
's Avonds hield ze nu alle angstgedachten ver; hoe dichter de huweliksdatum - begin Mei - naderde, hoe huiveriger zij werd voor haar denken. Krampachtig hield zij tegenover zich-zelf dit ene vast: ik zal hem nóóit trouwen.
Mevrouw van Larn begon dadelik na het vaststellen van de trouwdag met de zorgen voor het uitzet en Herzberg was druk in de weer voor een huis. Er bleef hem eigenlik geen keus. De enige onverhuurde, en voor een burgemeester betamelike woning was een villa even buiten het dorp. Het was een groot huis, door een vroegere burgemeester gebouwd en sinds lang onbewoond daar er in het dorp geen huurders voor waren. Suze moest nu mee om de grote verwilderde tuin en de talrijke kamers te bezichtigen. Onverschillig liep ze aan Nico's arm door het lege huis, terwijl hij opgewonden plannen maakte. Ze vond alles goed wat gebruik van kamers betrof, hardnekkig denkend: hier zal ik nóóit wonen.
Einde April - en noch had Suze geen uitkomst bedacht. Zij deed er ook geen moeite voor en als op een zeldzame onbezette middag een klemmende angst in haar opkroop, duwde zij die terug met wanhopige beloften aan zich-zelve: er zou iets gebeuren, er moèst iets gebeuren, iets van buiten-af, dat het vreselike, het huwelik met Nico, zou verhinderen.
Ongeveer een week voor de bruiloftsdatum, toen al haar kleren gereed waren en men over niets anders meer sprak, kwam zij plotseling tot het inzicht, dat iemand, die alle godsdienst overboord heeft geworpen, niet als een vrome non een bovenaardse ingrijping moest verwachten. Hoe dom en kinderachtig was ze geweest met te menen, dat zo iets vreseliks háár niet zou kunnen overkomen - ieder ander wel, maar niet Suze van Larn. Waaròm, daar had zij zich geen rekenschap van gegeven. Het had haar alleen ongelofelik toegeschenen, dat zij ter wereld was gekomen en negentien jaar had geleefd, opdat dit het einde zou zijn. Want het was het einde van een leven.
Nu Suze de onmogelikheid van een verlossend wonder inzag, werd ze rusteloos en nerveus. Zij liep voortdurend in gedachten, nauweliks horend of schrikkerig opkijkend als men tot haar sprak. Zij sliep weinig en onregelmatig en haar maaltijden kreeg ze met moeite naar binnen. Haar vader drong aan, dat ze vooral melk en eieren zou gebruiken, ‘ze zou ze nodig hebben’. Dan werd Suzes bleek gezicht bloedrood. O, de verschrikking, de ontzettende toekomst waaraan geen ontkomen meer was!
Want aan een actief beëindigen van haar verloving had zij geen ogenblik gedacht, èn uit vrees voor de losbarstende toorn van haar hoog-gespannen ouders - zodat zij thuis geen leven meer zou hebben - èn onder druk van een vaag verantwoordelikheidsgevoel: als Herzbergs ziekte door de schok verergerde, dodelik werd misschien, zou dat als een zware schuld op haar komend leven wegen.
De dag vóór de bruiloft vroeg Nico naar haar lievelingsbloem.
‘E.... e.... hè, wat vroeg je?’
‘Je lievelingsbloem, liefje’.
‘O.... rozen’, zei ze nu, onverschillig. Bijna had ze anjers genoemd, maar die wilde ze van hem niet hebben op haar trouwdag. Hij moest maar rozen geven - onverschillige rozen, die iedereen had in bruidsboeketten.
Over de trouwjapon was ruzie geweest. Haar moeder had zoet-vriendelik gevraagd welke kleur zij wilde, wit of iets anders?
‘Zwart’.
Dat had aller verontwaardiging gewekt: zwart!
‘Ben je nou....’
‘Weer iets van Suus, hoor’.
En haar vader, kregel steeds om haar
| |
| |
raadselig gedrag, voelde het als een tergende spot, dat willen zwart zijn tussen de natúúrlik lichte toiletten van gasten.
‘Geen gekheid’, bulderde hij, rood van drift. ‘Denk je dat we je voor gek laten lopen? En op je trouwdag niet zo'n doodgraversgezicht als de laatste tijd, begrepen? Dat gedonderjaag moet nu maar uit zijn’.
Suze was dadelik stil geweest en had moeielik haar tranen ingehouden.
‘Wat wil je nu, licht-grijs of écru of wit?’ drong mevrouw van Larn, gesterkt door het standje van haar man.
‘'t Is míj goed’.
‘Koppig nest’, prevelde de dokter, zich met moeite bedaard houdend, woedend dat Suze nu niet meer kiezen wilde. Bij zijn voortdurend zoeken naar een verklaarbare reden van Suzes zich vrijwillig verloven - want dat ze van Herzberg hield had hij al lang opgegeven - had zich een onaangename mogelikheid aan hem voorgedaan: dat het kind maar de eerste-de-beste had aangenomen om hem, haar strenge vader, te ontsnappen, om hier uit huis te zijn. En het denkbeeld, dat iemand het bij hem niet-uit-te-houden kon vinden, kwelde hem zeer. Hij was al de tijd zo vriendelik mogelik geweest en als hij, zich niet kunnende beheersen, driftig uitbarstte, had hij geraasd met angst in zijn hart, dat ze ieder ogenblik zou kunnen zeggen: ‘ik trouw niet’. Je zag meer, dat zogenaamd-onderworpen schepseltjes tenslotte een onbreekbare wil toonden.
Maar Suze zei niets en trouwde - in het wit. Herzberg had een reusachtige boeket rose rozen laten brengen, grote dikke rozen met gladde doornloze stelen. Suze zette ze ‘zo-lang’ in de lampetkan en vergat ze mede te nemen naar het Raadhuis. Tot genoegen, maar verwondering, van haar vader had zij een vrolik gezicht en praatte tamelik druk. Ze trouwden in de morgen, eerst burgerlik en direkt van 't Raadhuis naar de kerk. Dat had Nico beslist gewild en Suze had er zich niet tegen verzet: één comedie meer of minder....
Het jonge paar bleef enkel bij de lunch, waar luidruchtig werd gelukgewenst en druk getoast. Er was een klein spot-toontje in Suzes stem als zij lachte ‘dank u, dank u zéér’. Met haar overspannen zintuigen merkte zij het eerst van het gezelschap het geluid van uit de verte aanrollende wielen.
Toen het rijtuig vóór stond moest zij noch ‘leven’ en werd ze plechtig-nieuwsgierig aangekeken. De gasten waren meest kennissen uit het dorp, omdat van Larn met 't grootste deel van zijn familie gebrouilleerd was, en Herzbergs verwanten, zijn zuster en zijn oom, die zich geen van beiden erg op hun gemak voelden als boeremensen tussen al die heren en dames.
Suzes moeder stond nu op en haar zusjes haalden mantel en hoed. De bruidsjapon had ze al vóór de lunch voor een reis-pakje verwisseld. De gasten kwamen het bruidspaar, een voor een, een hand tot afscheid geven.
‘Veel geluk’.
‘Veel genoegen’.
‘Jullie logeert vannacht in Brussel, niet?’
‘Suusje, het beste, hoor, en veel plezier’.
Suze meende, dat sommigen haar met een vreselik lachje hadden aangezien bij het ‘genoegen’, dat ze haar biezonder-nadrukkelik wensten.
Mevrouw van Larn stond al snikkend aan het rijtuigportier, terwijl de dokter poogde hartelik te zijn in zijn afscheidswoorden en moeite had zijn ontroering te verbergen: God, dat zijn eerste kind, dat trouwde, niet uithuis ging als een gelukkige bruid, maar misschien enkel om haar eigen familie te ontvluchten!
Het portier sloeg dicht en uit medelijden knikte Suze vrolik naar haar moeder, die, nog schreiend, met haar zakdoek ging wuiven. Nu zag zij, dat haar vader zijn vrouw meetrok in huis en de deur achter zich sloot.
Herzberg streelde Suzes handen en vond het tijd, dat er van hem ook eens notitie werd genomen. Het leek wel of Suze alléén
| |
| |
trouwde. Enfin - dat was altijd zo op bruiloften, dan werd de bruid gevierd.
Pogend Suzes dwalende blik te vangen, bukte hij zich tot haar over, hees-fluisterend: ‘Suze, lieveling, nu ben je mijn vrouwtje.... mijn vrouw, Suze....’
Maar Suze knapte zijn intimiteit af door hardop te schertsen, nerveus spelend met haar handschoen: ‘ja, zeker, we zijn zelfs twéémaal getrouwd, ik ben dubbel je vrouw’.
Teleurgesteld glimlachte hij toch en wilde haar tot zich trekken. Maar zij weerde hem lachend af, waarschuwend wijzend op de koetsier vóórin. Ze waren een poosje stil. Toen vroeg hij ineens treurig: ‘waarom heb je de bloemen niet meegenomen!’
Hij was zo deemoedig en het leek haar nu ook zo hardvochtig hem dit te hebben aangedaan, dat ze beschaamd opschrok.
‘Och ja’, loog ze, ‘hoe kon ik diè vergeten’, en uit berouw reikte ze haar blote rechterhand. Hij lachte al weer, gelukkig: ‘'t Is niets hoor, het was ook zo'n drukte vanmorgen, je kon er niets aan doen’.
Suze, bang, dat hij weer intiem ging worden na haar toenadering, begon rad te praten. Hoe laat was het? Leuk weer, hè? Hoe laat precies ging de trein? Had hij énige notie hoe Brussel er uit zag?
Na een uurtje waren zij in Werendorp, waar men moest overvaren naar de stad.
In de trein troffen zij - gelukkig! - geen lege coupé en Suze ging, ten overvloede, wat van haar man af zitten, opdat men hen niet voor pas-getrouwd zou aanzien.
Om zeven uur in de avond waren ze in Brussel en reden regelrecht naar het door van Larn opgegeven hotel. Nadat ze zich wat verfrist hadden, wilde Suze dadelik naar beneden om te dineren, bewerend dat ze ‘ontzettende honger’ had.
Ze leek nu uitgelaten, wist over alles wat ze zagen iets grappigs te zeggen. Ze sprak, rad en vol grove fouten, frans met de kellners, waarom Herzberg haar zeer bewonderde. Zelf kende hij geen enkele vreemde taal en had, zoals véle Nederlanders, die hun roemrijke voorouders zijn vergeten en het gunstige heden niet zien, een onbegrensde eerbied voor elke niet-hollandse taal. En omdat hij ook Suzes onbeholpen zinsbouw niet kon horen, prees hij zich-zelf een biezonder knappe vrouw te bezitten.
Nico mocht eigenlik geen drank gebruiken. Maar één keertje zou toch geen kwaad doen - champagne moesten ze drinken, hè?
‘Ja, ja, champagne’, stemde Suze toe en dronk, veel meer dan haar man.
‘Vanavond.... vanavond....’
Haar oogen schitterden en haar wangen gloeiden. Zij sprak voortdurend en lachte om alles.
Nico verwonderde zich hoe langer hoe meer. Gedurende hun engagement was zij een stille teruggetrokken.... dáme haast geweest en nu ontpopte zij zich weer tot een geestig kind vol scherts en vrolikheid. Hij werd ook opgewonden en blikte haar verliefd toe.
‘Vanavond.... vanavond’, zeiden zijn ogen.
Toen het diner gedaan was - Suze had het zo lang mogelik gerekt - was zij teneinde raad. Ze wou niet denken aan wat nu volgen ging en vooral, vooràl niet tegelijk met hem naar boven gaan.
‘Moet je niet een krant inzien in de leeszaal? dan ga ik vast; ik ben wat moe en moet noch een en ander uitpakken?’
‘Goed’, vond Nico gedwee, ‘dan kom ik over een half uurtje?’
‘Ja.... ja, dat zal dan....’ aarzelde ze, angst in haar blik.... ‘ja, ja, natuurlik over een half uurtje kom jij’, voegde ze er toen haastig bij met een vreemde glimlach.
Loom ging ze de trappen op, haar ogen neer, haar armen verslapt. In haar kamer, waar zij de deur sloot, liep ze met trage schreden ineens door naar de spiegel. Op de tast knopte zij het electries licht aan en daar stond zij, in de spiegel, heel slank en fragiel en met grote koortsige ogen in haar
| |
| |
lijkbleek gezichtje. Zij knikte bedroefd zichzelve toe, klagelik prevelend: ‘wat gaat er met je gebeuren, arm kind?’ En haar spiegelbeeld huiverde en scheen te zeggen ‘over een half uur, een-half-uur....’
Uitkleden vóór hij kwam, gauw, gauw. Haastig gooide zij haar kleren uit, wierp zich een peignoir om en maakte haar haren los. Toen liet zij zich, in radelooze afwachting, in een lage armstoel vallen. Hoe lang zou het nog duren, hoe lang? Of - of - hoe kòrt? Het bloed joeg door haar polsen, in haar hoofd klopte het en haar slapen schenen te willen bersten.... Zij voelde hoe haar wangen brandden en hoe haar lijf trilde.
Hoe kort nog, hoe kort? O, haar lijf, haar eigen klein lijf hier, dat hij ging bezoedelen.. Een schokkende snik schoot op in haar keel. Ach, wat was zij gek! Wat maakte zij een drukte over zich-zelf. Was het lichaam van Suze van Larn zó belangrijk? Was er iemand ter wereld, die het zich zou aantrekken of een Suze van Larn moest lijden?
Plotseling schrok ze op: iemand op de trap, God, hij! Zij hield haar adem in en staarde wanhopig op de gesloten deur. De knop verwoog en toen de deur niet open ging, een zachte klop en Nico's stem: ‘mag ik binnen komen, Suze?’
Zij werd ijzig koud en, strak, riep ze terug: ‘o ja, ik zal je helpen’. Ze voelde nu niets meer en liep recht naar de deur.
Toen hij binnen was, bleef Nico even staan, Suze aanziend met fel-schitterende ogen en zachtjes mompelend een onverstaanbaar liefdewoord. Dit ranke kind in het losse licht-blauwe kleed, waarover de donker blonde haren vielen, dit bleek gezichtje met de vochtige glanzende ogen was zijn, zíjn Suze, zíjn vrouw.
‘Ha, is mijn vrouwtje al op?’ riep hij, terwijl hij in bed ging opzitten.
Suze wreef haar ogen uit, trachtte te herinneren en te begrijpen, waarom zij hier op een vreemde kamer in een stoel zat te slapen. Het werd haar eerst helder toen Herzberg verstandhoudelik-glimlachend informeerde of ze goed had gerust. ‘Best, dank je’, beet ze hem toe, knorrig en met een plotseling-rood gezicht. Toen ging ze voor het raam staan om niet te hoeven zien naar zijn aankleden.
Beneden haar, op straat was er al de gewone dag-drukte. Electriese trams zoefden voorbij naast brutale fietsers, die scheerlings voor een paard zwenkten of bijna de haastige voetgangers aanreden. Al de mensen daar beneden hadden opgeruimde gelaten, leek het Suze. Ze waren zeker gelukkig. Die kinderen hadden een prettig thuis, die mannen een geliefde vrouw en zéker had geen dier vrouwen een man getrouwd, die zij niethadden gewild.
En boven al die gelukkigen, die geen schaduwen op hun voorhoofd droegen, hoog boven hen, opgesloten in een hotel-kamer, was een eenzaam kind in de macht van een grote vreemde man. Zijn geest was háár geest vreemd en zijn lijf was vreemd aan het hare. En toch had hij zich dit toegeëigend en zou hij het wéér doen en ook haar geest zou hij trachten te vermeesteren....
Herzberg had zich juist gewassen en, niet vermoedend de loop van Suzes gedachten, sloop hij achter haar en kuste haar hals. Hij voelde hoe zij rilde, naar hij meende van koude of van genot. Maar toen zij niet sprak en ook niet omkeek, boog hij zich vóór haar om haar gezicht te zien en bemerkte tot zijn verbazing twee glinsterende droppels, die op het punt waren haar wimpers te ontvallen.
‘Wat is er, Suusje?’ vroeg hij zacht.
Zij keerde haar hoofd af, bewerend ‘niets, niets’ en toen hij aanhield, loog ze: ‘ik weet het zelf niet’.
‘Je denkt zeker aan huis’, veronderstelde Herzberg, troostend over haar haren strelend; en zij greep deze uitvlucht aan: ‘ja, ja, 't is zeker om huis, ik ben 't nog zo weinig gewend’.
Het in de nacht geboren vluchtplan in zijn fantasties kleed had zich nauweliks meer in het nuchtere morgenlicht durven vertonen.
| |
| |
‘Drie dagen zijn gauw om’, verzekerde Nico. En weer dezelfde gedachte als die de vorige avond Suze het vreselikste had doen dragen, hielp haar ook nu. Was Suze van Larn van énig belang? Had het ergens op de wereld invloed als een onbeduidend kind van negentien zich toevallig wanhopig gevoelde? En zou er iemand om haar tranen wenen?
Zij veegde haar ogen droog en ging gelaten haar toilet voltooien.
Na het ontbijt wandelden ze over de nog vrij lege boulevards en naar de markt, waar Suze in verbazing kwam over de massa's bloemen. Zij was bijna niet weg te krijgen voor een pot blauwe hortensia's en wilde toch niet, dat Nico ze voor haar kocht. ‘Geef mij maar rozen’, vroeg ze om hem haar weigering te motiveren, ‘die ruiken meer’. En hij kocht haar een tuil geurige witte rozen.
Eerst toen ze op het punt stonden de markt te verlaten, bedacht ze, hoe haar vader de marktgebouwen had geroemd en nu, haar hoofd opheffend, stond ze in verrukking stil.
De Meizon deed het verguldsel der beelden schitteren en hen beter herkennen.
La maison de la Louvre in zijn sobere stijl, boeide haar het meest, terwijl daarnaast, fijn en wit, La maison du Cornet met zijn vele kleine ruitjes en zijn sierlike ronde raampjes haar een machtig stenen borduurwerk leek.
‘Kijk eens dat witte huis, hoe mooi’, wees ze opgewonden en verlangend het mee te delen.
‘Ja.... a.... heel aardig’, beaamde Nico verlegen, en haar meetrekkend voegde hij erbij: ‘kom, nu moeten we verder’.
Ze bezochten het Palais de Justice en de Botaniese tuin en vonden, verdwaald in een klein parkje, een oud verweerd standbeeld van Willem de Zwijger.
In een café in de buurt dronken zij, tamelik genoegelik, koffie en tramden daarna naar Tervueren, waar ze den middag doorbrachten in het reusachtige koloniaal-museum.
Doodmoe van hun gezwerf keerden zij tegen vijven in hun hotel terug.
Suze voelde zich lusteloos. Nu al de vreemde mooie dingen niet meer om haar heen waren en haar afleidden, dacht ze weer aan zichzelve en ze zag zó op tegen de avond, de gruwzame avond, die komen moest hoe lang een middag ook zou duren. En het allerliefst was ze alleen geweest en had ze, uren aaneen, in een hoekje gedoken, zitten schreien. Maar er was geen tijd, daar ze direkt na het diner de trein naar Luik moesten halen, waar ze zouden overnachten. De volgende dag zetten ze hun reis voort naar Aken. Zij verveelden zich allebei en wisten met hun tijd geen raad. Suze meende, dat er in de Dom het graf van Karel de Grote moest zijn, maar Herzberg wist het niet en dus lieten zij het maar. Het kon Suze ook niet echt schelen. En toen ze eindelik, o, eindelik! de vierde dag naar huis spoorden, was ze zo weldadig blij, ze schreide bijna door het gevoel van verlossing. Want van thuis hoopte ze verbetering, al was het alleen maar, dat ze daar niet de hele dag onafgebroken bij hem zou behoeven te zijn.
(Meer fragmenten volgen).
|
|