Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25
(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Is. Querido, Amsterdamsch Epos, De Jordaan, Van Nes en Zeedijk, Roman, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1914.Epos, roman.... Nu ja, Querido blijft - afgezien van zijn langzamen, maar gestadigen vooruitgang in smaak, zijn bewonderenswaardige zelfoverwinningen - wat hij van den beginne af geweest is: een geestdriftig-lyrisch beschrijver van al hetgeen hij heeft gezien, gehoord, of op andere manier waargenomen of ondervonden, hetzij in de ‘werkelijkheid’, hetzij in zijn ‘verbeelding’ (de twee begrippen zijn bij iemand als Querido niet scherp onderscheiden), een man die, gansch vervuld van de verschijningen welke zijn vurige en hevig-beweeglijke geest voor zich oproept, gedrongen wordt daarvan te getuigen, met een stemgeluid, dat, aldoor wat opgewonden hoog en daardoor vermoeiend, zich soms bijna overschreeuwend, het ten slotte toch wonder-wèl blijkt uit te houden, en tegen het einde van ieder zijner ontzagwekkende werken nog net zoo frisch, sterk en vurig klinkt als aan het begin. Een epos is een grootsch geschiedverhaal, een ‘Amsterdamsch epos’ zou b.v. kunnen genoemd worden de grootgeziene, door een dichter beschreven geschiedenis van Amsterdams opkomst, bloei en verval. De naam roman heeft minder groote allure, maar duidt toch altijd op een relaas van zekere, zichtbare of onzichtbare, gebeurtenissen, veranderingen, metamorphosen; in een roman immers wordt een persoonlijkheid of groep persoonlijkheden uit zekere levensfase in een nieuwe levensfase, of tot den ondergang gevoerd. Men zou kunnen zeggen, dat, in dit tweede deel van Querido's Jordaan, een roman door den overigen inhoud heengevlochten is, n.l. die van Corry en Mooien Karel. Met dien ‘overigen inhoud’ bedoel ik dan niet: het vele, dat, min of meer van invloed op Corry's of Karels gedragingen, daar innig bij behoort of tot recht begrip, of gevoels-kennis, van het milieu dier gedragingen noodig is. Maar ik bedoel daarmee het eveneens vele, dat tot dat begrip en die kennis geen noodzakelijkheden bijdraagt, maar beschreven werd eenvoudig om zich zelf, omdat de schrijver er zóó van vervuld en zóó door ontroerd was, dat hij het niet laten kon dat alles te beschrijven; hij had daar nu eenmaal zoo'n duivelsch, of, als men liever wil, zoo'n goddelijk plezier in. Bij al het semietische, het oostersch-rijke en oostersch-hevige, aan Querido's talent eigen, hoezeer opmerkelijk, ja typisch en traditioneel hollandsch is toch tevens dit talent. Men herkent, zij het dan oostersch-verhevigd, Brouwer, Steen en Ostade, Breeroo en Starter, van Effen, Hildebrand. Het is de oud-hollandsche ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ op zijn hartstochtelijkst. Daarmee wil natuurlijk niet gezegd worden, dat dit zonder twijfel groote werk algemeene, internationale beteekenis missen zou. Ook de meesterwerken van Engeland zijn specifiek engelsch, die van Frankrijk fransch en vooral die van Rusland russisch. Alles wat krachtig-persoonlijk is, moet ook krachtig-nationaal zijn. Het werk van Querido, dat steeds eenvoudiger, beheerschter en inniger wordt, blijkt ook telkens algemeen menschelijker, dat is groot-menschelijker, monumentaler. Maar het is typisch-hollandsch om des auteurs plezier in al het levende (‘plezier’ nu genomen in den zin van gelukkigmakende, innige belangstelling), plezier in menschen en dingen, hun geluid en hun uiterlijke verschijning, d.w.z. hun verschijning omsfeerd van Hollands wonderbaar licht, dat zoo geestig is, zoo levend en zoo vol | |
[pagina 483]
| |
verrassingen, dat altijd onverwacht zulke mysterieuse harmoniën toovert. Van die bindende atmosfeer, van dat al versmeltende en toch vaak zoo felle coloriet, van dat geheimzinnige ‘Rembrandtieke licht’ is er in al het beste hollandsche, is er ook in Querido's werk, en in dit laatste boek van hem méér dan in één der vorige. Een reeks tafereelen biedt het, als schilderijtjes van Brouwer of Jan Steen, het een al boeiender dan het andere, boeiend door de meesterlijke, en toch zoo argelooze, ja dikwijls naïef-innige beschrijvingGa naar voetnoot*), een reeks tafereelen die gij, in hun dikwijls slechts gebrekkigen samenhang, toch aldoor weer even gereedelijk en met dezelfde nieuwsgierige en bewogen aandacht volgt, totdat, tegen het einde, de al telkens opgekomen epische tragiek zich verheft en versterkt, krachtig stijgt en u onweerstaanbaar meesleept, de hoogte der groot-menschelijkheden in.
‘In deel II van Querido's Jordaan, rekenen wij dus in de eerste plaats op den roman van Mooien Karel, tot nogtoe nauwelijks begonnen,’ zoo schreef ik in Elsevier van Juli 1912, na de verschijning van De Jordaan I. En ook dit: ‘Zonder twijfel krijgen wij in II het vervolg van Karels liefdeshistorie met de duivelsche Corry, want inderdaad, zoo iets interessants al bij den aanvang in de steek te laten, is niet geoorloofd.’ Het is niet om mij te verhoovaardigen op het uitkomen dezer zeer gemakkelijke voorspelling, dat ik haar citeer. Het is om te doen zien, dat er toen iets was waarnaar ik verlangde, dat ik bijna eischte, en om er in één adem bij te voegen, dat aan dat verlangen en dien eisch in dit tweede deel gansch-en-al werd voldaan. Ik ben méér dan bevredigd. Met de liefde- en geestdriftvolle aandacht, die aan hun beider prachtige gestalten toekwam, heeft Querido zoowel Karel als Corry verder gevolgd, in de werkelijkheid of in zijn ‘verbeelding’ - wat doet het er toe! Wij gelooven volkomen aan deze figuren en aan hun schitterende levensvolheid. Wij bewonderen hen beiden - hoe veel terugstootends zij wellicht bij een oppervlakkige ontmoeting in het werkelijke leven ook voor ons zouden hebben - wij bewonderen hen en hebben hen lief, om de waarachtigheid van hun schildering, om hun geslaagd-zijn, o ja, maar toch nog meer misschien om hun eigen magnetisch-krachtige vitaliteit. Dit verklaart misschien wel voor een groot deel Querido's succes ook bij de onlitteraire, maar menschelijk-gevoelige, menigten, dit is het waarschijnlijk vooral wat hen zoo voor dit werk enthousiasmeert, dat hij zulk sterke vitale, niet enkel diep-innerlijk, maar tevens daverend naar buiten levende persoonlijkheden geeft. Hij zocht ze en vond ze onder 't volk. Hij deed er veel moeite voor hen te zoeken en te vinden. Maar hij zou ze toch nooit ontdekt hebben, als hij zelf niet tot hen behoord had, als hij zelf niet een zeer intens, een sterk, rijk en vurig levende was geweest. Er zijn fijner-beschaafde, dieper en inniger vergeestelijkte en ook smaakvoller figuren in het litteraire Nederland. Er zijn er die meer artiest zijn. Maar een sprankelender, gloeiender, meer gepassioneerde levens- en werkkracht dan de zijne zal men niet gemakkelijk vinden nu, noch hier te lande, noch daar buiten. En wie weet ook of het wel mógelijk zijn zou, in onzen gecompliceerden tijd, met fijner beschaving en keuriger smaak, te scheppen zóó veel en zoo gróote dingen. Kan dat misschien niet anders geschieden dan in een soort van koorts, een roes waarin men doof is voor stemmen in het eigen binnenste, die zich in anderen toestand wel zouden laten gelden? Een van de laatste smaakverbeteringen, versoberingen, zelfoverwinningen, door | |
[pagina 484]
| |
Querido in zijn werk aangebracht, is dat hij niet meer, als vroeger, de gesprekken zijner Jordaanpersonen in klanknabootsende juistheid weergeeft. Hij heeft zich daarvan, zooals hij zelf zegt in zijn rustig ‘Na-woord’ - de term is typisch - hij heeft zich daarvan ‘onthouden’. Hij heeft er wijs aan gedaan. Het ‘zit 'm niet’ in die fonetische juistheid. Maar nu hoop ik toch, dat hij de volgende maal nog een stap verder gaan zal, dat hij dan n.l. 1o. wat minder dialoog zal geven, (m'n hemel, wij hoeven toch eigenlijk niet elke door hem genoteerde slang-uitdrukking van Q. te leeren, als onderwees hij ons in een vreemde taal!) en 2o., waar hij zelf aan het woord is over het doen en denken zijner personen, zijn eigen schrijverstaal gebruiken zal en niet die zijner volksfiguren. Ik geloof dat ook onder deze verandering de innigheid niet zal behoeven te lijden, terwijl het leesgenot er stellig door stijgen zal. Zou de groote schrijver, die nu toch wel ondubbelzinnig blijk gegeven heeft, zich wel eens gelegen te laten liggen aan 't geen de critiek over hem zegt, daar eens over willen denken?
Behalve de prachtige tragiek der twee monumentale hoofdfiguren: Karel en Corry, geeft de Jordaan II de voortreflijke typeering, min of meer uitgewerkt, van vele andere onzer lieve medemenschen van Nes en Zeedijk. Het monster: Joden-Jet en haar gemoedsvollen knecht Manus Peet zijn wel de allerbeste, compleetste. Maar ook aan de teekening der grotest-hysterische Dien, ons uit Jordaan I welbekend, wordt hier menig treffend trekje toegevoegd. Verder moet men vooral niet denken, dat ik sommige buiten het verhaal staande tafereelen, al hooren ze m.i. in een roman niet thuis, op zich zelf niet zeer waardeeren zou. Er zijn er bij die tot het mooiste van het boek behooren. Zoo het einde van de lynchpartij op blz. 285. ‘Pannetje Pap’, de dronkaard, heeft zijn slovend vrouwtje ‘schandelijk mishandeld en gekoeieneerd’ en is daarvoor gekastijd door de buurwijven. Doch nu blijkt dat Ka Paraplu, Mie Haarlemmer Mug en hun vrouwelijke trawanten, hoezeer ze in de wraak van hun geslacht op de mannen en in hun rechtvaardige strafoefening geslaagd mogen zijn, het arme geslagen Leentje daarmee niet bepaald een weldaad bewezen. ‘Plots, van een dwarsweg, schoot een klein, tenger blond vrouwtje aan. Ze had den naam van haar man hooren noemen. Dwars drong zij door den vrouwenstoet en de menschenmenigte die Pannetje Pap van de kroeg af gevolgd was, en naar vóren rende het wijfje, jammerend: - Jesis... mijn kérel!... mijn kérel!.... Heb jullie 'm tóch geslage! Het tengere, uitgesloofd-bleeke vrouwtje huilde hevig alsof ze bij een afgestorven beminden man stond. Het had niet gedacht dat zóó gauw de buurtvrouwen hun wraakbedreiging zouden volbrengen. Nou hadden al de laffe kerels hem in de pekel laten zweeten. Zij was toch 't meest gekrenkt en in haar kracht gebroken. Daar lag nou de armhartige spartelaar, stom, met de klem in den mond. De wraakgierige buurtvrouwen, herademend en bekoeld na de volbrachte kastijding, voelden zich onder Leentjes smartelijke verslagenheid, diep vernederd. Zacht gegrom en dof gezwijg zonk om haar jammer heen. Met nijd en woede werden oogen gericht op het adergezwel van Ka Paraplu's gezicht en ook Mie Haarlemmer Mug voelde zich beklemd onder het stille gedreig der vrouwen. De getuchtigde lag onmenschelijk weemoedig te kermen Leentje, zijn vrouw, kreeg water uit den stoelenmatterskelder vlakbij aangereikt; bette zijn bebloeden kop en een wond in 't hoofd, waar een stuk vleesch was uitgehakt. Ze wiesch 't bloed van zijn nek en haren, koelde zijn gescheurde polsen en handen. Al de omstanders stonden beschaamd en geroerd om zulke aanhankelijkheid van de getrapte en mishandelde huisvrouw, die Pannetjes benauwd ademende borst ont- | |
[pagina 485]
| |
blootte en niet één schepsel een verwijt deed; alleen smartelijk-zacht en inwendig snikte en schreide. Toen ze hem de oogen wischte met teedere zorgzaamheid, kwam een agent. Maar honderd vrouwenhanden weerden dien af, grepen den nog pas verafschuwden beul voorzichtig beet en droegen hem stil en beschaamd den stoelenmakers-kelder in aan den hoek, een armoekrot dat als een besmet hol de Lindestraat was ingegraven. In sombere stilte verspreidde zich de menschenmenigte. En Leentje bleef waken bij haar afgeranselden man. Zoo ging de nacht voorbij van een “bloedeigen” nicht van Oranje Ka, die niets bezat dan een onderworpene zachtmoedigheid, gewroken door een andere “bloedeigen” nicht van Oranje Ka, die alléén haar wraak wilde uitleven.’ Dit fragmentje, al bereikt het geenszins de hoogte der laatste bladzijden van Querido's boek, leek mij toch zeer dienstig als staal van dezen auteur op zijn best. Men vindt er, nog altijd, een ‘te veel’ in (en ‘nimium nocet!’) maar men vindt er ook in: dát waarvan geen schrijver ooit te veel hebben kán. H.R. | |
Ada Gerlo, Herinneringen van een onafhankelijke vrouw, Amsterd., Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1915.Men moge het brillante talent van Querido nog zoo zeer bewonderen, wie, als ik, onmiddellijk na beëindiging van De Jordaan II, een boek als deze Herinneringen ter hand neemt, zal een aangename rust, een weldoende herademing over zich voelen komen, als ware hij werkelijk plotseling, midden uit een ‘vreeselijke’ vechtpartij op den Zeedijk, naar een rustige lamplichte studeerkamer op een stille, donkere gracht verplaatst. Ik beken dat ik Ada Gerlo's volzinnen en perioden in 't eerst haast àl te rustig vond, te studeerkamerachtig intellectueel gevormd, maar die indruk zal wel ontstaan zijn door het contrast met Querido's hevigheden. Zeker is dat de volkomen beheerschte vertel-toon der ‘Herinneringen’ mij weldra, en steeds inniger, ging bekoren. Ik verbeeld mij trouwens, dat er in alle opzichten een constante stijging in dit boek is waar te nemen. Het bevat vier liefde-verhalen plus een intermezzo, dat als een inleiding aan IV is toegevoegd en tot het allerbeste - scherpste, navrantste, ontroerend-móóiste - behoort dat in de laatste jaren in de nederlandsche litteratuur is voortgebrachte. Maar ook de verhalen zelf worden m.i. steeds beter. Het derde is wel het aantrekkelijkste misschien, maar het vierde is nog krasser en scherper juist, nog ongemeener vooral. Eerlijk gezegd, no. 1 viel mij niet mee, na wat ik er van gehoord had. Ik vond het wel geestig en smaakvol, maar niet bizonder overtuigend, en één van beide: óf niet geestig-humoristisch óf niet ernstig genoeg. Later, na lezing van de overige drie, merkte ik in dat het tekort een tekort aan ernst was, uit gebrek aan durf misschien om zoo'n geval van kalverliefde al dadelijk als iets zeer gewichtigs - en dat is het toch voor de delinquenten - voor te stellen en te behandelen. Misschien ook zijn in dat eerste geval te veel reëele ‘gevallen’ samengevat en lijkt het daardoor wat te theoretisch, te zeer verzonnen. Men zou dat althans wel zeggen aan de dialogen, die vaak onnatuurlijk klinken. Maar II, ofschoon ook nog wat slapjes beginnend, werd verderop uitstekend. Hier stijgt de kalverliefde tot echte hartstocht, kinderspel tot doodelijken ernst. Lotte is een persoontje dat men niet meer vergeet. Hoe voelt déze al waar de krankheid zetelt bij de ‘moderne, hoogstaande vrouwen’, n.l. in hun zoo allerijselijkst gewichtig doen over hun intellectueele occupaties. Als Wil zich verdronken heeft ontwaakt Lotte uit haar roes van precieusigheid en inbeelding. ‘O, Ada, dat ik dat nooit begrepen heb’, jammerde ze dan, ‘dat ik hem nooit iets heb geantwoord, op deze innigheid; ik zat maar te denken aan mijn prullige drama's, ik | |
[pagina 486]
| |
maakte maar plannen van dit schrijven, en dat;... zijn leven stond voor me klaar, en ik zag het niet’. ‘Er was een tijd, dat ze meende, dat ze hém alleen had liefgehad, en dat haar liefde voor de zijne nauwelijks onderdeed. Alles van hem werd haar heilig; ze borg zijn brieven onder haar hoofdkussen; ze wilde zijn hut huren, en daar haar verder leven blijven wonen, en al zijn kleine geschenken hield ze vlak om zich heen. Later ontviel haar ook die zekerheid weer, en toen ik een nacht van zware hoofdpijn bij haar waakte, fluisterde ze me hevig toe: ‘Nooit, nooit is er iets echts geweest in mijn eigen gevoel, niet voor Wil, niet voor een ander; - ik ben tot geen liefde in staat....’ Is hier niet van een wond in de ziel der moderne intellectueele vrouwen met wreede hand de pleister gerukt? Vrouwen zijn vaak zoo verschrikkelijk conscientieus, zoo overdreven ernstig en gewichtig waar het hun werk geldt. Het wordt haar een idée fixe, een manie, zij bederven zich er mee, zij maken zich zelven ‘tot geen liefde meer in staat’ en ondervinden dan te laat wat dit beteekent. Tragische gevallen als die van Lotte zijn tegenwoordig niet zeldzaam. Een latere tijd zal om zulke eigenaardigheden even verbaasd op den onzen terugstaren als wij op de dagen, en de boeken, der 18e-eeuwsche sentimentaliteit, op Feith en zijn smeltend-overgevoelige helden en heldinnen. In III is Ada zelf aan de beurt. Wat 'n fleurige liefdeshistorie lijkt dat aanvankelijk te worden! Ada en Joost hadden het daar in Florence meteen maar stevig in orde moeten maken. Nu ja, zij voelde zich ook daar al wat oud en wijs, en ook al zoo superieur en gewichtig als phi-lo-lo-ge, maar Joost had dan toch wel frissche levenslust en onbevangenheid voor twee kunnen hebben. Waarom tast hij niet toe, wat 'n lummels zijn die jonge mannen van tegenwoordig dan toch ook! Het is triestig ten slotte, navrant en haast enerveerend om van te lezen, dat zielige zuchten en reiken naar elkander, zonder ooit te durven grijpen. En o, dat gepraat over hartstocht, die verschrikkelijke ‘bezinning’ of ‘bezonnenheid’, het laatste mode-artikel in ons saaie Holland. Ik wil er niet te véél kwaad van zeggen, een weinig reactie naar die zijde zal wel noodig geweest zijn, maar m'n hemel, men hoeft toch niet zoo te overdrijven; als wij allemaal denkers en filosofen worden, vrees ik heusch voor een plotseling uitbarsten in bandelooze bacchanalen. Ada heeft er bepaald zorg over, dat zij Joost lief heeft (terwijl de jongen nota bene even dol is op haar!) ‘Ik voegde mezelf soms bestraffend toe, dat dit sentiment niets anders kon zijn dan hartstocht, een drang der natuur, die zonder bezinning en zonder wijding is’. Nu vraag ik u, is dit toch eigenlijk niet nog een haartje belachelijker dan Ferdinand en Constantia en hun overteedere omhelzingen? Van de bladzijden 234-258 wil ik hier niets aanhalen. Ze geven een prachtig-juist en meesterlijk vervaardigd beeld van hedendaagsch vrouwengemijmer. Wat is de argelooze verhoovaardiging der onnoozele vrouwtjes op de vruchten hunner schoot hier o.a. alleraardigst - zoo wrokloos en zoo inniggeestig - getypeerd! Tot slot dan het verhaal van Ada's mislukte vrijagie met dien goedigen hals Gerard. Men moge van oordeel zijn, dat dit mooie en begaafde meisje het niet heeft getroffen met het temperament harer aanbidders, men zal toegeven dat het toch wel hoofdzakelijk aan háár lag; wiens hart krimpt niet ineen waar hij leest op blz. 323, over Ada's ondervinding bij het hooren van mooie muziek: ‘Dit was de wereld van zaligheid en smart, dit was de wereld van het hárt, waaruit ik zoo lang gebannen was geweest, om mijn leven te vullen met redeneering en berekening en overleg’. Ja, wèl in een overgangstijd leven wij, in ‘zoo'n moeilijke overgangstijd’ (Ada Gerlo, blz. 329). Zou misschien de oorlogsellende eenigszins dienstig zijn om de vrouwen daar doorheen te helpen? H.R. | |
[pagina 487]
| |
De wederopbouw van België.Zeer terecht werd onlangs door Henry R. Aldridge bij de conferentie voor den wederopbouw van België te Londen eraan herinnerd, hoe in de zeventiende eeuw na den grooten brand van Londen de gelegenheid verzuimd werd om die stad tot ‘de schoonste en tevens de gezondste stad ter wereld’ te maken; immers dit zou de uitkomst zijn geweest, indien de plannen slechts waren verwerkelijkt van Christopher Wren, den grooten architect (1632-1723) die o.m. de bouwer der Sint Pauls Kathedraal was. De grenzenloos slechte gevolgen van deze nooit te herstellen fout doen nog steeds hun invloed gelden op de architectonische verhoudingen te Londen. De ramp, die over België kwam, stelt ons plotseling voor het groote vraagstuk van een steden-herbouw en dat wel op de meest gecompliceerde wijze. Wij op onze beurt mogen niet onbenut de goede gelegenheid voorbij laten gaan, die door de omstandigheden geboden wordt aan België, veredeld door zijn heldhaftigheid, gelouterd door zijn opoffering en ontdaan van den band eener knellende onzijdigheid. Worde België, hetwelk langen tijd, naar Charriaut's uitspraak ‘terre d'expérience’ is geweest, eindelijk het land der definitieve verwerkelijkingen.
In België, zeide ik, staan wij voor het probleem van een steden-herbouw van den meest modernen en gecompliceerden aard. Ik meen met het meest moderne dit: Deze wederopstanding van het vernielde land is in zekeren zin als een nieuwe stichting van België te beschouwen. De regeering van Leopold I was een tijd van organiseeren. Die van Leopold II, staand in het teeken van het coloniseeren der Congo, was een tijdperk van economische ontwikkeling, De loopbaan van Albert I, ‘à l'aube d'un règne orienté vers les arts’, begint nu met de groote bevrijdende gebeurtenis, welke vermoedelijk moet gezien worden als een noodzakelijken omweg om een grootsch doel te bereiken. De omvang der verwoestingen is in verhouding tot het kleine land zóó groot, dat het vraagstuk van den wederopbouw der steden noodwendig voert naar het denkbeeld van één algemeen plan eener oeconomische reorganisatie van gansch België. De conferentie te Londen toonde dit duidelijk aan en de Belgische regeering erkent volkomen de juistheid hiervan. Ook doet het vraagstuk zich - zooals ik zeide - hier voor als uiterst gecompliceerd. De kunst van regelmatigen steden-bouw (town-planning) is oorspronkelijk van uit Amerika tot ons gekomen, doch in een land als Amerika, waar alles nieuw is, doen zich weinig moeilijkheden voor deze kunst op. Vanuit Amerika kwam zij naar Engeland en daar werd zij vóór alles een vernieuwende kunst; zij ontwierp de Tuinsteden, welke een zeer bijzondere oplossing zijn van het hedendaagsch stedenbouwprobleem. Op het vasteland van Europa en vooral in het geval dat ons bezighoudt, wordt het vraagstuk zeer veel moeilijker doordat als vanzelf de vergelijking tusschen de nieuwe en de oudere gebouwen gemaakt worden zal, en doordat men de oude kernen der steden bewaren moet. Deze geheele kunstzinnige en wetenschappelijke herbouw der steden veronderstelt als opgelost een zeer groot aantal oeconomische en wetenschappelijke vraagstukken, welke in België echter nog ver van de oplossing zijn, ja, waarvan de studie daar nauwelijks ernstig onderhanden genomen is. Men zal niet zonder ernstigen arbeid en kennis zulke gewichtige opgaven kunnen uitwerken. Het is stellig noodig, dat alle oplossingen, welke men voorstelt, zij mogen dan voorloopig of afdoend zijn, dat alle ontwerpen, welke, geheel of gedeeltelijk, zullen worden uitgevoerd, in plaats van beslissend de deur voor mogelijke nieuwheden in de toekomst te sluiten, juist alle denkbaarheden uitvoerbaar laten. | |
[pagina 488]
| |
In den ouden tijd kwam een stad als het ware op goed geluk tot stand, en nochtans beantwoordde zij, uit kracht van niet gekende doch stellige wetten, aan alle aardrijkskundige, economische en verdere eischen. Deze onvoorbereide stedenbouw voerde tot het natuurlijke schilderachtige aanzicht, dat wij zoozeer in de oude steden bewonderen, maar waarvan het al even dwaas zou zijn een herhaling in de nieuwe steden te wenschen, als b.v. de woeste natuur in een tuintje na te bootsen. Het schilderachtige is het werk van ongekende natuurwetten of de inwerking van den tijd op den arbeid der menschen. Men ‘vervaardigt’ geen schilderachtige zaken op bestelling; wat men op die manier bereikt, is een vormlooze en zinlooze toestand, die noch met kunst noch met natuur iets uitstaande heeft. De stijlen zijn de kenmerken der traditie van het steeds scheppende Leven en die oudheidkunde, welke in waarheid tot niets dienen zou dan tot het herstel der gebouwen, door aanwijzingen te geven om ons zoo goedkoop mogelijk de ziel der gothiek en der renaissance te verschaffen, - die bouwkunde is het, welke alle eigen ingeving vermoordt. Laat ons doen wat ook de ouden altijd deden. Laat ons modern zijn, evenals die hooggeprezen ouden in hun tijd modern waren. Ik zeg niet: laat ons ‘modern-style’ maken, men kan evenmin uit velerhande stukken een nieuwen stijl samenstellen, als dat men voorbije stijlvormen kan doen herleven. Laat ons echter aan alle voorwaarden voor de mogelijkheid van een nieuwen stijl voldoen, en dit kan geschieden door onze scheppende gedachte aan te passen aan die grondbeginselen en die gebruiken, welke ook eertijds tot de natuurlijke instinctmatige daad der langzaam zich voltrekkende vorderingen voerden. Het overdreven individualisme van onzen tijd heeft het instinct van het gemeenschapsgevoel dat in vroeger tijd een innige samenwerking ontstaan deed, geheel vernietigd. Kennis, in den vorm van oudheidkunde, en hang naar het uitheemsche, de gemakkelijkheden van het vervoer der grondstoffen, - dit alles heeft de eenheid helpen te niet doen. Doch zulks wil vooral niet zeggen, dat de aesthetische beteekenis der eenheid ook maar het geringste van haar waarde verloren heeft. Wat wij moeten doen, is opsporen welke algemeene grondbeginselen ons deze Eenheid, met behoud van innerlijke verscheidenheden dan, kunnen hergeven. De Eenheid moet zijn het werk der grondbeginselen en der gebruiken; de verscheidenheid heeft te bestaan uit de individueele schepping gematigd door deze gebruiken en grondbeginselen. Wat het nieuwe gedeelte der steden betreft, wake men er voor, dat de gebouwen volkomen geëigend voor hun bestemming zijn, dat in het geheel de innerlijke harmonie tusschen de natuur, de plaatselijke omstandigheden en de keuze der bouwstoffen in het oog worde gehouden en aangetoond, dat men arbeidt in den zin dezer strenge wet: de lijnen van het stadsplan moeten overeenstemmen met het natuurlijk profiel van den grond waarop die stad gebouwd wordt. De groote ordening van het geheel eener stad, die aan het verkeer en de samenleving de noodige gemakken verschaft, is, afgezien van de monumentale waarde dier stad, ook een bron van schoonheid. Hier is de regel van zuivere evenredigheid noodzakelijk. Wat de oude gedeelten van de steden betreft, behoeft men niet beschroomd voor het hedendaagsche te zijn; behoudens dan de gevallen van noodig herstel of herbouwing, welke nauwgezet en zonder het aanbrengen van eigenwijze verbeteringen dienen te geschieden; immers zij moeten ons de gebouwen afleveren zooals de eeuwen ze ons hadden nagelaten, zooveel mogelijk met de sporen van den doorleefden tijd op hun gesteente; deze herstellingen behoeven geen | |
[pagina 489]
| |
vervanging van steentje voor steentje te zijn, doch men volstaat met het aanbrengen der noodige versteviging. De voornaamste wet blijft de geëigendheid van een gebouw voor zijn bestemming. De tweede wet is dat het uiterlijk van het gebouw zijn inwendige verhoudingen aantoont. De constructieve bouwwijze moet worden gevolgd, de decoratieve verworpen. Het zal menigmaal nuttig zijn de constructieve grondbeginselen, welke de studie der oude bouwwerken ons leert, toe te passen. De nabootsing van ornamentale brokstukken, in de meening dat men met dit Oud-Nieuw een harmonie met de goede oude bouwwerken bereiken kan, is het ongerijmdst wat zich denken laat. Nog houde men de volgende grondbeginselen in het oog: De eenheid van kleur van een oud gebouw en zijn omgeving wordt het best bereikt door het gebruik van grondstoffen uit de streek zelve. Het evenwicht van de onderlinge verhoudingen der steenmassa's moet wederom van evenveel gewicht worden als vroeger. Strenge eerbied voor het algemeene grondplan van den geheelen stadaanleg moet worden betracht. Ten slotte: Het nieuwe arbeidsveld in België, uiterst belangwekkend en den wedijver van alle bouwmeesters waardig, is bepaald door deze twee uiterste grenzen: Aan den eenen kant het behoud of het herstel der wezenlijke bladzijden van onze steenen archieven. Aan den anderen kant het economische en technische totaal-plan van een geheel hernieuwd en herbouwd België. De Staat beloofde ons op de conferentie te Londen vóor alles zulk een ontwerp-programma te doen voorbereiden. Tusschen deze twee uiterste grenzen ligt een onmetelijk gebied open voor alle hedendaagsche en toekomstige toepassingen der kunst van stedenbouwen. De taak der Internationale Commissie van Hulp aan de Belgische Unie der Steden en Gemeenten bij het bestudeeren van het vraagstuk van België's heropbouw zal bestaan in het vaststellen dier grondbeginselen, vruchten eener internationale ervaring, die het den Belgen - gemeentebesturen, particulieren, technici en kunstenaars, die den geest van hun ras begrijpen, - mogelijk zullen maken het aesthetisch kleed te vervaardigen naar den snit als door het plaatselijk, natuurlijk of steedsch karakter van elk afzonderlijk geval geëischt wordt. Grondbeginselen, methode, geen aan anderen ontleende voorbeelden: Ziehier ons laatste woord. Louis van der Swaelmen, Stedenbouwkundige. | |
Kunst in Amsterdam.Arti, Lucas, de Onafhankelijken, er is waarlijk in deze dagen kunst genoeg in Amsterdam, van velerhande richting en kleur. Er zit zelfs eenige climax in deze drie exposities. Arti is ook krachtens haar ancienniteit wel de meest conservatieve; dan volgen de broeders van St. Lucas, en daarna zij die geene jury boven zich erkennen. De Arti-tentoonstelling was ditmaal niet alleen opmerkelijk door de vele schilderijen van een bijzonder groot formaat, maar ook belangrijk door enkele zeer goede portrettenen figuurstudies. Tegenover elkaar in de groote zaal hangen de portretten van den tegenwoordigen en den vroegeren academie-directeur, Jan Veth schilderde een uiterst voornaam en delicaat portret van Prof. Derkinderen, profiteerend van diens markant profiel; Rueter portretteerde Prof. Allebé en face, wel gelijkend maar missend diens hoofsche correctheid. Van een zeer persoonlijke opvatting, neigend naar het decoratieve, is een meisjesportret door Mej. Drupsteen. Mooi van | |
[pagina 490]
| |
houding en gebaar is dit jonge lenige meisjesfiguurtje met een viool in de hand, teer en gedistingeerd van kleur. Van een geheel andere schilderwijze zijn de portretten door Gerdes en Hoogerwaard, vlot en raak, prettig geschilderd door kunstenaars wien men het aanziet, dat zij ook waarde hechten aan het métier, wat in de nieuwste en allernieuwste schilderkunst wel eens te loor gaat. In dit verband mogen wij E. van der Minne niet vergeten, wiens ‘naaktstudie met hond’ o.a. zoowel geestig van opvatting als habile van peinture is. Het Stilleven, de proefsteen voor stofuitdrukking, is op Arti ook goed vertegenwoordigd o.a. door Mevr. Adriani-Hovy met een symfonie in wit, door Van Caspel, A.C. v.d. Berg, Kaiser, wiens werk even aan dat van Bogaerts doet denken, door dezelfde onderwerpen en dezelfde liefdevolle nauwkeurigheid. Noemen wij een ‘zandspoor’ door H. Meyer, een goed watergezicht van Van der Valk, een feeërie van P.C. de Moor, Vogelskeletten van Dirk Nijland, een winter door Hammes, twee rustige, deftige Karsens, dan blijkt wel dat de leden van Arti deze voorjaars tentoonstelling goed hebben willen inzetten. Ook Lucas' leden hebben zich niet onbetuigd gelaten en waar velen lid zijn van beide vereenigingen, daar moeten zij zoowel op 't Spui, als in 't Stedelijk Museum hunne reputatie ophouden. 't Portret, en 't figuur nemen ook hier een voorname plaats in; en ik zou om hare gave schildering Mevr. Th. van Duyl-Schwartze in de eerste plaats willen noemen, al was het alleen om het oude dames-portret (no. 94) dat in de eere-zaal hangt. Hieraan even verwant in goede factuur, in aangenamen toon en prettige voordracht is het jonge meisjes-profiel, door Goedhart ‘Eenvoud’ genoemd. Van een geheel andere opvatting, van een sterkere persoonlijkheid, van een eigen kijk getuigt het jongensportret door Mej. Sluiter. Er zit hier iets zeer frisch in, dat aantrekt, dat heen wijst naar een zelfstandig zoeken, wat ook haar bloemenstudie kenmerkt. Frans Hoogerwaard, die ook op Arti een zeer vlotte figuurstudie had, komt hier voor den dag met een groote, handig en goed geschilderde Pierrette, maar nog beter lijkt mij zijn ‘naakt meisje’, kostelijker van behandeling, Zijn naamgenoot, Georges Hoogerwaard, die een wat grovere toets heeft, bereikt toch wel in zijn ‘naakt met bloemen’, in zijn ‘zittend modelletje’ de tegenstelling der vleeschkleuren tegen de omgeving. Ook het damesportret met de roode blouse door Sipke v.d. Schaar heeft goede en deugdelijke kwaliteiten. Het buiten-schilderij, nu eens ùitmuntend door zoeken naar sterk zonlicht, door pointillé of diviseeren, dan weer door sterke, forsche toets, vindt goede vertegenwoordiging in het werk van Bastert, Wijsmuller, Vreedenburgh, Munninghoff, zoowel als in dat van Breman, Kriesewetter, Lücker, Schoonhoven van Beurden, mevr. Schaap v.d. Pek e.a. Als stilleven-schilders vinden wij hier ook weer Kaiser terug met eer blanc-de-chine groepje, waarvan de stof uitstekend is weergegeven. Ook mej. A.C. van den Berg heeft hier een groot stilleven, dat van compositie en uitvoering niet bij haar Arti-inzending achter staat. Opmerkelijk zijn de ietwat Japansch aandoende kleuretsen van Everbag, waarvan de kleur der gemberpotjes wel fijn is en ook goed in harmonie met de bloemen, die echter decoratiever van behandeling zijn geworden. Fr. Hubeek heeft hier een goed bloemenstilleven, evenals van Pelt. Mej. Pieck's groene kan hangt niet gunstig en daardoor schitteren de verfhoogsels wat veel. Sterk van kleur zijn de pompoenen van Sechel; prettig helder en frisch de bloemen-stillevens van Kl. van Leeuwen, doch daarover een volgende maal. Ook de Onafhankelijken hopen wij dan te gedenken. R.W.P. Jr. | |
[pagina 491]
| |
Etsen van Jan Sirks bij Caramelli & Tessaro te Utrecht.
rustend paard.
Aan de herleving der grafische kunsten, aan de grootere belangstelling voor de decoratieve kunst, zouden wij zeggen dat het gevoel voor de lijn, voor de zuivere teekening meer en meer naar voren komt. Ook aan het werk van Jan Sirks zouden wij dit kunnen constateeren. Zijn etsen is meer dan ‘flaneeren’ op 't koper, het is teekenen, zoeken naar vorm, zoeken naar kleurwaarde, het is zuiver trachten in wit en zwart het geval weer te geven Nu eens doet hij dit meer als een aanduiding, dan weer uitvoeriger in kras bij kras, maar steeds blijft de vorm en bouw der dingen bij hem hoofdzaak. Of hij een eenvoudig gegeven als een steigerpaal die donker tegen het water afsteekt, weergeeft, dan wel of hij het ingewikkelde complex van een kolenlosplaats uitbeeldt, wij zien den man, die niet alleen 't picturale zoekt maar daarbij, daarboven zou ik haast zeggen, het wezen der dingen naspeurt. In dit opzicht zie ik eenig verband in Sirks werk met dat van dien anderen Rotterdammer: Derkzen van Angeren, waarbij komt dat voor beide, als echte bewoners van de Maasstad, het water en de schepen met hunne kwistige tuigage onwillekeurig dezelfde onderwerpen boden, want een goed geaard Rotterdammer voert u gaarne naar de Maas, de havens en de kolentips. Maar toch is het misschien meer de uiterlijke kant van 't onderwerp dat hun analoog doet schijnen, want in werkelijkheid zoekt Sirks ook langs andere wegen de schoonheid van zijn stad. Hij ziet gaarne den arbeid langs de haven en kaden: het lossen en laden, het gesleep der karren. En hier langs de losplaatsen waren het de werkpaarden die hem boeiden, als ze vertrouwelijk de koppen bij elkaar hadden gestoken, of wel als ze uitrusten en met den haverzak aan den hals hun maal gebruikten. Er zijn van deze paardenstudies op de tentoonstelling, die bijzonder gevoelig van lijn niet alleen zijn maar ook van stemming. Het geval zelf heeft hem ontroerd en dat voelen wij terug. De vredige rust van zoo'n werkpaard treft ons ook als wij Sirks etsen zien.
de maas.
Een kunstenaar kan ons door zijn werk opmerkzaam maken op dingen die wij anders voorbijgegaan zouden zijn; hij kan ons de schoonheid doen zien, dáár waar wij ze bezwaarlijk wellicht zoeken zouden, maar hij kan ook tot u spreken door zijn gevoelige natuur en bij u een snaar doen trillen van medegevoel, van mede-begrijpen. | |
[pagina 492]
| |
En deze kant van Sirks talent, ik meen ze te bespeuren in zijn paardenstudies, in zijn etsen uit dat heerlijke rustige, kalme Brugge. Hier is het niet zoozeer het pittoreske van 't oude stadje dat hem boeide, de speling van licht en donker langs de gevelrijen, maar wel de eenzaamheid, die stille verlatenheid en kalmte, voor Brugge zoo kenmerkend. Zoo heeft Sirks, die nog pas enkele jaren een ambtelijke loopbaan vaarwel zeide om de grafische kunst te beoefenen, kwaliteiten in zijn werk die veel doen beloven en veel verwachten.
aan de kade.
Wij mogen soms in zijn polderschuiten eens aan v.d. Valk herinnerd worden, in zijn barkenkoppen aan Derkzen van Angeren, er is genoeg persoonlijkheid in zijn werk, dat ons een waarborg is dat hij wel zijn eigen weg zal vinden. En of deze dan zal zijn het bedrijvige leven op het water en langs de kaden van Rotterdam, of meer de droomerige stemming der oude stadsgedeelten, wij weten het niet, en het is ons eigenlijk om 't even; wij zullen 't wel zien; want in ieder geval is Sirks iemand om in gedachten te houden. R.W.P. Jr. | |
Een tentoonstelling in het prentenkabinet.Het zijn interessante en leerzame tentoonstellingen, die 's Rijks Prentenkabinet reeds sedert eenigen tijd houdt, en er wordt stellig nog niet genoeg gebruik van gemaakt. Gelijksoortig werk uit één periode bij elkaar te zien brengt beter en verstandiger waardeering dan het bekijken, één voor één, van heterogene kunstvoortbrengselen; wij zij neen oogenblik genoodzaakt onze voorkeur en onze vooroordeelen in onzen zak te steken en de dingen naar hun eigen maatstaf te meten. Vooral waar het de achttiende eeuw betreft, heeft dit zin. Wij zijn te dikwijls geneigd in de kunst van dien tijd te zien naar wat er niet in is; laat óns het ditmaal eens niet doen en in de technisch zoo volmaakte gravures naar Watteau, Lancret, Boucher, Huet, Fragonard, Greuze, Moreau le Jeune, de fijne speelsche weelde, de luchtige geestigheid, desmakelijkheid van doen, de precieuse verzorgdheid bewonderen. Gravures als die van Tardieu naar Watteau's ‘L'émbarquent pour Cythere’, van Moyreau naar ‘la Collation’ zijn wonderen van technisch kunnen; de volmaaktheid waarmee in de blondgehouden prent, lichtperspectief, stofuitdrukking, beweging, lijnengratie, de karakteristiek der détails, de indruk van het geheel is weergegeven, toont ons zulk een reproductiewijze in haar meest vernuftigen, meest verfijnden vorm. Wanneer men bedenkt, wat zulk een graveur, die dikwijls zijn leven lang niet anders deed, dan het werk van anderen vertolken, in een techniek die hij in de finesses machtig was, wat zulk een man een smaak, oog, vaardigheid en toewijding heeft gehad, dan komt men iets nader tot de verklaring, waarom er toen zoo weinig bepaald slecht werk geleverd werd: niet, zooals in onzen tijd, vroeg de beoefening der kunst toen van elkeen oorspronkelijkheid; in die vakken, die voldoende opleverden voor een bestaan, werden er zoo velen goed opgeborgen, die thans, geroepen maar niet uitverkoren, van den kunstenaar niets hebben dan de vakbekwaamheid en die nu gedoemd zijn ons quasi-persoonlijk werk te blijven geven of ten onder te gaan. De grafische kunst als reproductiemiddel is thans door de praktijk welhaast geheel ter zijde gesteld, maar ongetwijfeld is daardoor een zekere vakdiscipline, een zekere scholing van oog en hand, verloren gegaan, omdat zoo | |
[pagina 493]
| |
veel, wat men vroeger kennen moest, ons thans munnikenwerk gelijkt. Zeker, de resultaten van het geraffineerd technisch kunnen der 18e eeuwsche graveurs zijn vaak meer curieus dan ten volle mooi. Bijvoorbeeld tegenover de verbluffende knappe prenten, door Bonnet gemaakt naar Boucher, is de z.g. ‘pastel’manier, waarbij de krijtlijnen en uitgewreven tinten zijn nagebootst met een kunstigheid, een betere zaak waardig, doen ons nu vreemd aan, maar men vergete niet, dat tegenwoordig de verfijnde mechanische fotoreproductie ons enorm verwent, door de teekening vrijwel in haar werkelijken vorm voor ons te plaatsen, en dat in dien tijd zulk een als wedergave wel niet altijd zuivere, (zelfs naar den eigen smaak des graveurs opgesierde!) prent dan toch een denkbeeld van het origineel gaf, dat op geen andere wijze te verkrijgen was. Als het dan al niet precies hetzelfde was, men kreeg althans een indruk van de gracelijke gedachte, die een Boucher bezield had, van de soepelheid zijner manier, van de smaakvolle pose der figuren. Ik kan niet ontkennen, dat niettemin de ‘figures de modes’, waarschijnlijk oorspronkelijke etsen van Watteau, pittig neergeschreven invallen, of die levendige, karaktervolle etsen van de Saint Non naar Fragonard, mij meer behagen dan de meest verbazingwekkende stalen van graveerkunst, en dat de goedige serie huiselijke tafreelen van Jean Michel Moreau, (nog meer door de voorbeelden en hun aardige opvatting dan door de niet alle evenwaardige graveurs-praestaties), niet een nog belangwekkender kijk geven op den tijd. Stellig waren de meesters van dien tijd als compositeurs, als ensceneurs van een buitengewone volmaaktheid, en al kan men van bijna al hun werk zeggen, dat het meer bedacht dan gevoeld, meer verstandelijk dan emotioneel is, het heeft bij dit alles de bekoring van een nooit falende beschaving, een nooit ordinaire houding. Zoo zonderling als bijvoorbeeld die prent naar Baudouin: ‘La coucher de la Mariée’ is, waar den bruid de nieuwe situatie naar onze begrippen niet bepaald gemakkelijk wordt gemaakt, daar zij te bed gebracht wordt door een geheele lijfwacht van zorgende dames en vrouwen, - er is ongetwijfeld iets liefs, iets zachts in die pikante en toch ook weer onschuldige vertooning. Wel veel grover, harder, doen de iets naar het Ostade-achtige zweemende ‘Repas des moissoneurs’ en ‘Le Noce de village’ van Janinet naar Wille aan, kleurdrukken in de aquarelmanier, waar de minder fijn getypeerde landelijke figuren vrij rauw gekleurd zijn; we zijn hier al iets later, en het realisme gaat zich tegenover de luxueuse pose doen gelden. Allengs gaat men den smaak voor het gewild-delicate verliezen, en daar mee het vermogen om het te bereiken. De achttiende-eeuwsche Franschen van den waren stempel, met hun koele distinctie, hun nuchtere dartelheid, hun keurigheid en smaakverfijning maar ook met hun leeghoofdigheid, gemis aan emotie en moedwillige blindheid voor den harden kern der dingen, liggen achter ons. Altijd weer komen er perioden, waarop men, ondanks al wat ons tegen hen inneemt het inzicht herwint, dat zij ons iets kunnen leeren. Wanneer wij gevoelen al te plichtmatig, al te onvrij en al te metaphysisch te worden, kan de waarde van den smaak, van het spel, van den geestigen willekeur ons door hen weer eens worden aangetoond. C.V. | |
Tentoonstelling Jan Toorop (kunsthandel Theo Neuhuys, Gebouw de Roos, Amsterdam).Wat puur, aangeboren teekentalent aangaat, is er misschien in ons land onder de levenden geen zoo begaafd als Toorop. Wat daarbij niet minder van waarde is: het moet erkend worden dat zijn overrompelend en aanhoudend succes, hoe dikwijls het hem gebracht heeft tot een zeer verklaarbaar zich-laten-gaan, nooit iets heeft afgedaan | |
[pagina 494]
| |
brugge.
aan zijn bewonderenswaardigen lust tot het zoeken van nieuwe wegen, het hervormen van zijn factuur, het zich geven aan telkens andere enthousiasmen. De wel eens overdreven hulde, gebracht aan het hem àl te gemakkelijk afgaande bekoorlijke kinderportret bijvoorbeeld, heeft hem toch nimmer afgehouden van het toch edeler speuren naar karakter dat andere doordringender beeltenissen vertoonen. Hoe natuurlijk en groot een charmeur hij moge zijn, een hooger eerzucht liet hem in die faciele rol niet tevreden. Zijn vatbaarheid voor indrukken, zijn aanpassingsvermogen, die hem doen kennen als on-Hollandsch van afkomst en aard, hebben voor hem misschien wel den weg tot intense verdieping afgesloten, maar zij hebben hem toch zeker ook herhaaldelijk dien tot verjonging en triomfantelijk herbeginnen geopend. Deze tentoonstelling leidt niet - gelukkig mag ik zeggen - tot een overzicht van Toorop's levenswerk. Wie zal dit op het oogenblik bestaan, en wie die er een gooi naar deed, heeft anders dan jammerlijk gefaald? In trouwe, niets heeft hun, die een onbevangen blik op 's meesters werk wilden behouden, meer in den weg gestaan dan de griezelig-vergezochte commentaren, die de ongare-wijsheden-kramerij en de penny-a-liner wellust er op hebben gegeven, en ik acht het werkelijk een buitenkansje, over eenige van zijn beste werken te kunnen schrijven zonder ook slechts schijnbaar in polemiek te treden met hen die gemeend hebben dat een vloed geleerde woorden ooit raken kan aan de innerlijke waarde van een kunstwerk. Een der oudste werken is hier wel het van 1884 dateerende schilderij, ‘De Gauwdief’, een sterk, in zich compleet doek, uitheemsch, ik zou zeggen Belgisch van schildering en kleur. Ik noem het compleet, omdat elk detail in zijn soort voortreffelijk is, en omdat het karakter van het licht volkomen is uitgesproken; maar het blijft anecdotisch van opvatting en is, behalve | |
[pagina 495]
| |
in de zeer fijne kindertjes, niet zeer overtuigend van conceptie. Het blijkt hier al, en zal door Toorop's later werk niet weersproken worden, dat hij geen sterk colorist is. Tot meer dan smakelijke kleur, tot doordringende kleur-expressie brengt hij het ook in zijn visionaire composities van thans nooit, en dit is wel een van de dingen, welke hem in het dramatische doen falen, waar hij het meest slaagt in het vernuftige en in gaafheid van uitvoering. Een kleur-teekening als ‘Tijd en Eeuwigheid’ dateert, meen ik, uit een latere periode dan de ‘De Drie Bruiden’, maar het schijnt er zeer mee verwant. Ook hier is het vooral het fraaie, het smakelijke wat ons aantrekt en boeit; dat volstrekte beheerschen van de plannen, dat toch wijken van den kleurrijken achtergrond, de losse gratie van teekening - terwijl de grillige, schitterende fantasie die ons het beeld der Tijdelijkheid doet zien met een doodskop op het zwaard en een telegraafpaal naast zich, er wel in wil, maar iets bedachts blijft meer dan iets doorleefds. En hier moet ik toch even de zeer moeilijke kwestie benaderen, schroomvol slechts; wat het toch is dat mij, die mij toch gaarne stil zou overgeven, tegenover deze en andere verbeeldingen van den kunstenaar, ook de latere, katholieke, doet staan als tegenover verstandelijke romantiek
tijd en eeuwigheid.
eerder dan ontroerende tragiek. Is het geheel mijn schuld, of is er toch, onder andere door resten van een zelfs vrij nuchter naturalisme, door trekken van behaagzucht, door conventioneele bijkomstigheden, in dit werk zelf een element van onzuiverheid? Laat het vraagteeken staan; een vraag is daar om te beantwoorden; ik zal er nog eenige doen, meer op den man af. Daar is dat prachtige grachtje, met de schare die over de gewelfde brug trekt, wordt dat mooi geconstrueerd stadsgezicht opééns een mystiek geval door het kruis, dat men boven de groep op de brug hoog gehouden ziet? In welke opzichten onderscheiden zich de frisch gedane, sterk-expressieve apostel- | |
[pagina 496]
| |
koppen van voortreffelijke portretten; en zijn hun houdingen gebaren waarlijk anders geaard dan die van gewone menschen, die geanimeerd zitten te praten? Het ietwat verstarde van sommige kan hier niet baten. Maar ik zal niet voortgaan. Want het puur genot om vele van die liefelijke figuurtjes - zie de armen en handjes, de hals, het fijne neusje, het heerlijk-onschuldige der expressie van de ‘Heilige Maagd’ van Lourdes, - overrompelt toch te volkomen, en ik wil den precieusen teekenaar toch in de eerste plaats recht doen, die Toorop vooral is, ook in zulk een eenvoudig, bekoorlijk portret als dat van Mevr. van Schendel, in dat zeer nobele contourtje, dat het profiel van Stefan George geeft, in dat intieme, geestige schetsje van Hugo Verriest, lezend, mooier dunkt me dan het en face portret dat Van Onzen Tijd gaf, en in zoo vele der hier geëxposeerde koppen. Ook bij het portretteeren leidt Toorop's merkwaardigste, maar ook gevaarlijkste eigenschap: zijn lust tot experimenteeren, tot vreemde dingen. Gaf hij ons het portret van Arthur van Schendel, met dat borstelig wegschietend haar en die roode ooren als.... caricatuur, wij zouden de fijne welgeslaagde grap waardeeren, en deze creatie: van Schendel als ‘De Duivel’ hartelijk toejuichen. Maar nu het niet als zoodanig bedoeld is, durven we dat niet te doen, en vragen alweer, of de schilder voor zich, met zulk een ‘portret’ content kan zijn? Het zoeken naar een groote soberheid, waarbij hij den charmeur die hij is, bewust en onmeedoogend op nonactiviteit stelt, is alweer een van die daden van den kunstenaar Toorop die wij allereerst, als toch wel zeer mannelijk, hebben te eerbiedigen. Het resultaat, in dien in geschilderd gebrand glas vervaardigden Christus, is voorshands niet gelijkwaardig aan de groote voorbeelden der gothiek, maar is dit wel vreemd? Er is niets, wat de moderne kunst over het algemeen onhandiger afgaat, dan het vermengen van verbeelding en realiteit, het oplossen van het waargenomene of beredeneerd toegepaste met de scheppingen van het zieleleven; en daar Toorop zich juist aan deze opgaven herhaaldelijk en bij voorkeur waagde, is het geen wonder, dat het juist in de aannemelijkheid, de gedachte-eenheid is, dat zich zijn zwakke zijde vertoont. Niettemin moeten wij in hem altijd weer waardeeren en bewonderen het veerkrachtig vermogen tot stijlvernieuwing, de buitengewone gave en de onverwoestbare energie die het dragen. C.V. |
|