| |
| |
| |
De proeftijd, uitgewerkt fragment van een dagboek
door Frits Hopman.
(Slot).
1 Januari. Een nieuw jaar. Wat zal het brengen? Ik ben niet hoopvol vandaag. Misschien is het de reactie na al dat geluk. God geve het. Maar ik heb een idee - ik weet niet, hoe het in mijn hoofd is gekomen - dat dit een jaar van ellende zal zijn en dat de beproeving nu pas goed zal beginnen. De romantiek zal er af zijn en het zal moeten blijken of mijn liefde waarlijk echt en duurzaam is.
3 Januari. De derde dag van mist en somberheid. Ik kan maar niet goed op slag komen met werken. Ik mis mijn lieveling nameloos en in oogenblikken van zwakheid verwijt ik mij, dat ik maar niet ben meegegaan. Last van mijn hart.
4 Januari. De wereld is somber. Ik heb geen werkkracht en verga van verlangen. Het is te wreed.
9 Januari. Waarom wij niet hebben afgesproken om tenminste geregeld te schrijven. Maar het zou zwakheid geweest zijn.
De dagen beginnen te lengen. Ik moet door de narigheid heen als een man, en het loon is heerlijk.
7 Januari. Het gebeurt, dat ik in deze dagen van onrust en verwarring en kleinheid, mijn liefde zie als een ding verheven boven allen tegenslag en gevaren. Dan weet ik, dat ze zal zegevieren. Vandaag had ik weer een gevoel van stilte en innigheid en zag het gezicht van mijn koningin rustig en bemoedigend.
10 Januari. Lichamelijk beroerd en ontmoedigd.
11 Januari. Ik verwijt mij dagelijks dat ik niet genoeg voor haar doe, al lijkt het of het mijn lichaam is, dat niet meer zoo mee kan. Ik ben het heele nieuwe jaar nog niet vroeg op geweest.
12 Januari. O, mijn hart, ik ben wel zwak, maar pak toch telkens weer aan en wij zullen zegevieren. Het stormweer klaarde. Er kwamen groote, roomkleurige stapelwolken en ten slotte was het geheel helder en vinnig koud.
Na mijn werk op het atelier zeer moe en ik dacht aan rust nemen. Ik moet mijn lichaam niet forceeren, dacht ik. En toen flitste de gedachte: Beter mijzelf ziek te werken voor haar, die ik zoo innig lief heb, dan mij later te moeten verwijten, dat ik voor altijd mijn geluk heb verloren, door mij in mijn proeftijd niet genoeg in te spannen. Deed een heel stuk perspectief en ging met een zeer dankbaar gevoel naar bed.
14 Januari. Het moet in den afgeloopen nacht gedonderd hebben, maar ik heb het niet gehoord. De morgen was helder, doch het betrok weer in den middag. Het achterdoek was tegen donker klaar en hiermee zijn wij door al het werk heen.
Wandelde na de thee in groote verheugenis over het lengen der dagen. Ik heb weer een ongemotiveerde overtuiging, dat alles goed zal gaan, wanneer de lente komt. Dus een paar maanden maar en dan is alle leed geleden. Mijn liefde zong peinzend-weemoedig in mij en het was of de liefste naast mij ging en ik haar hand streelde.
21 Januari. Daar er geen werk meer is, ben ik de laatste dagen aquarellen aan het maken, maar het gaat niet vlot. Het lijkt of mijn hart van lood is en ik maak mij ongerust over die eeuwige vermoeidheid. Als ik niet gezond ben, hoe kan ik dan werken voor mijn lieveling?
22 Januari. Gisteravond en ook vannacht liggen te peinzen en te droomen over die malle vermoeidheid, die maar blijft.
| |
| |
Vreemd, en dit najaar voelde ik mij juist zoo heerlijk gezond.
26 Januari. Na den eten moe en afgewonden. Heb ik een hartkwaal? Er ligt een stapel vervelend werk en ik heb, zelfs met de gedachte aan mijn vrouwtje geen fut om aan te pakken. Dat drukte natuurlijk erg.
27 Januari. Na tafel weer somber. Ik zag op tegen het achterstallige werk, voelde mij loom en nerveus. Laura scheen onbereikbaar en het leek een krankzinnigheid te hopen, dat wij ooit zullen trouwen. Ook denk ik: hoe zal ik ooit genoeg geld verdienen of naam maken; ik werk zoo langzaam en ben zoo zwak.
Maar in waarheid is de zaak zóo - en verheldering, moed en vreugde braken dadelijk door bij de ontdekking. Het is goed te werken en naam te maken en geld te verdienen - maar alleen om Laura. Mijn heele leven, ook de geringste daad, moet alleen om haar zijn - alles wat daar buiten valt, is uit den bonze. Maar langzamerhand ben ik in Londen en in mijn werk ingekapseld; het omgeeft mij te veel; vult mij teveel. Daarom zie ik Laura van uit het werk, inplaats van boven omgeving en werk te staan, naast haar en te bedenken, dat alles om haar is begonnen. Het heeft alleen zin om haar. Zoo was het in den beginne en zoo moet het weer worden. Een vrijzwevende geest, vervuld met liefdesgedachten, die telkens neerdaalt om zijn werk op aarde te doen. Ik ben dankbaar, dat ik dit weer heb ingezien. Terwijl ik dit schrijf is het, of alle narigheid is weggenomen.
28 Januari. Vanmorgen zoo opgewekt bij het ontwaken, dat ik op mijn kamertje al zong, maar de stemming zakte en zakte, ten spijt van alles wat ik er aan deed. Ik geloof, dat het lichamelijk is; maar wat is er dan? Is mijn hart ziek of mijn nieren of beide? Moet ik er net aan als....? Ik kan er niet aan denken.
1 Februari. De Millers zijn naar een gecostumeerd bal. Toen ik vanavond toevallig het donkere atelier inliep, vond ik Mrs. Miller draaiend en poseerend voor de groote spiegel, waaraan de beide kaarsen waren opgestoken. Zij droeg een Pierrette costuum met uitstaande gazen rokjes en een clown's slappe kegelmuts koket op het gefriseerde haar. Het zachte kaarslicht maakte een aardig beeld in het groote omraamde glas.
Ze was volstrekt niet beschaamd, toen ik haar verraste. Ze was te gelukkig en er was geen ruimte, houd ik, voor andere emotie. ‘Hoe vin je me? Ben ik vanavond niet op mijn best? Zou je zoo wel eens met mij uit willen? Zou je mij zoo niet eens willen teekenen?’ Ik heb haar nooit zoo levenslustig en stralend gezien.
2 Februari. Ik werd vannacht wakker met het gevoel van duizenden jaren oud te zijn en niets te maken te hebben met de gewaarwordingen, die vreemd en zwak tot mijn bewustzijn kwamen. In dat oogenblik bestond ik nog slechts als gevoel, gevoel van volslagen verbijstering. Toen besefte ik, dat Mr. Miller mij riep. Een onverwacht lichtlijntje stond eensklaps op den muur en verschoof, aan zichzelf evenwijdig, naar rechts en naar boven. Ik sprong het bed uit en holde op bloote voeten den droogzolder op, met de overdreven voortvarendheid van iemand, die bij de pinken wil wezen, zonder nog al zijn zinnen bij elkaar te hebben.
Mr. Miller liep op mij toe tusschen twee groote décorschermen. Ik kon hem zien aankomen door de verschuivende ronde lichtplek van de kaars, die bruin door het dunne doek met de verfsmeren scheen. Stoffige, fijne lichtbundeltjes, wentelden terug, wanneer hij langs een gaatje liep en groote lappen rekbare schaduw dansten aan den zolder. Ik was suffig verbaasd, toen hij eensklaps voor mij stond in het malle maskeradepak, met een blauw en een geel been, waarvoor ik geen verklaring kon vinden. De
| |
| |
was droop langs de trillend walmende kaars op den blaker, dien hij scheef in een bevende hand hield. Het gezicht was in schaduw, behalve de kin, de onderzijde van den neus en de kam boven de oogkassen, maar ik onderscheidde genoeg, om te begrijpen, dat er iets ernstigs gebeurd was. Hij begon abrupt: ‘Mrs. Miller....’ en slikte.
‘Wel?’ vroeg ik en tegelijk in een duizelend oogenblik ontwaarde ik, in een vizioen, alles wat gebeurd was. Ik zag de danszaal, waar ik nooit was geweest met een groep, gecostumeerde gasten gebogen over een bleeke vrouw, die op den grond lag. Het was Mrs. Miller en Mrs. Miller was dood. Het gezicht bleef geen fractie van een seconde, maar ik wist alles zoo precies, alsof ik er bij gestaan had. Ik zou de juiste plaats in de zaal kunnen aanwijzen, waar men haar opnam. Ik zou op straat de mannen herkennen, die haar droegen.
‘Dood’, zei Mr. Miller en maakte het handgebaar van berusting, dat hij gebruikte, wanneer een lagere inschrijver een begeerde bestelling had gekregen, maar de tranen drupten uit zijn oogen, die strak staarden naar een pot met oude kwasten op een schap. Zijn trillende lippen staken vooruit door zijn pogen om de emotie te beheerschen en dat gaf de, onder de omstandigheden, wreede uitdrukking van iemand, die om een zoen vraagt.
‘Dood?’ riep ik met de onredelijke vinnigheid, die komt van een schokkend bericht. ‘God, ze ging zoo vroolijk van huis. Hoe is het gebeurd?’
‘Ze denken dat haar hart niet deugde en dat ze zich met dansen heeft overspannen’. De smartgebroken stem, die probeerde ferm te zijn, maakte allerlei verwonderlijke fiorituren, die verschrikkelijk waren om aan te hooren.
Ik heb den heelen verderen nacht met hem opgezeten, maar hij wilde niet getroost zijn.
De oude vader is heel lakoniek onder het voorval. ‘De eene mensch sterft jong en de andere oud’, zei hij en krabde zich met zijn pijpesteel op het hoofd.
5 Februari. De dag van de begrafenis. Gelukkig vertrok de stoet van het ziekenhuis, waarheen ze is gebracht, zoodat mij veel van de onnoodige beroerdigheden, die wij ons bij een sterfgeval maken, bespaard bleven. Er was geen gestommel van gedempt sprekende aansprekers, die de kist de trap afdroegen; geen eerbiedige man in het zwart met maatstok en prijscourant. Maar de voorkamer met gelig licht door de neergelaten gordijnen en vreemde glimlichten op alle meubels, nu voor een oogenblik in hun naakte zinloosheid gezien, was erg genoeg.
Toen ik wakker werd, zei ik tegen mijzelf: Er is geen dood. Sterven is ontwaken in een betere wereld. Die bemoedigende uitspraak, heb ik den geheelen dag moeten herhalen, om mijn evenwicht niet geheel kwijt te raken. Mrs. Miller werd begraven in Kensal Green. Waarom zoo ver weg, weet ik niet - misschien liggen daar haar ouders - en om de kosten niet te vergrooten, ging ik op mijn eigen gelegenheid naar het kerkhof. De geheele buurt daar leeft van begrafenissen. In bijna alle winkelramen ziet men photo's van een pompeuze teraardebestelling met zes paarden, een grandiose, bepluimde catafalk, een subliem praalgraf met treurende nymphen en bazuinende cherubim. Het zijn allemaal meesterstukken om zoo te zeggen, die reclame moeten maken en toonen, wat de firma doen kan; maar natuurlijk, er zijn ook heel geschikte doodkisten van eikenhout en lood voor bescheiden beurzen en balsemen en lijkverbranding geschiedt tegen concurreerende prijzen. Om het andere huis is een steenhouwerswerkplaats vol zerken en kruisen, obelisken van graniet en gebroken zuilen van marmer, omfloersde urnen, gedoofde fakkels. Er is voor mij iets zeer ergerlijks en toch ook vermakelijks in die ‘confectie’ weenende vrouwegestalten en opwaarts wijzende engelen, bestemd voor de
| |
| |
graven van menschen, die nog gezond op aarde rondwandelen. Dan zijn er bloemenwinkels met metalen en porceleinen grafkransen en Madonna lelies voor de ramen - en kroegen, waar de rouwdragers zich komen versterken. Zelfs in Londen heb ik nergens elders zooveel kroegen bij elkaar gezien, als in dat stuk van de Harrow Road. De stoet kwam aangedraafd, net toen ik het hek binnen ging. De eenvoudige, glazen lijkwagen, getrokken door paarden met zeer lange, gekrulde manen en staarten reed voorop en er waren twee volgkoetsen vol familieleden, die probeerden uit te kijken onder de laag neergetrokken gordijntjes.
Ik liep den langen rijweg af, die metalig was verhard en bleek uitgedroogd van de vorst, tusschen opeengedrongen grafsteenen en tomben van dien burgerlijken necropolis met een groote, stinkende gasfabriek op den achtergrond en fluitende treinen in de nabijheid. Aan het boveneinde van het kerkhof is een kapel, waar de lijkdienst werd gehouden en toen gingen wij naar het graf.
Het was een grijze, koude dag. Enkele korrelige vlokken van bevroren sneeuw dwarrelden neer voor de opeenstaande, zwarte gestalten, spokig stil om de groeve. Twee musschen, Londensche musschen, zoo zwart als schoorsteenvegers, zaten ineengedoken op een marmeren sarcophaag vol roeterige aderen, waar het water was afgebiggeld en bedekt met kransen van verwelkte, halfverrotte, platgeregende en weer bruin gedroogde bloemen.
De verkouden dominee brabbelde door zijn rituaal heen. Zijn priesterkleed woei op in den ijzigen windtocht (wat is er aan dat plooienbewegen toch zoo onheilspellend?) en zijn dunne haar werd uiteengeblazen.
Maar ik herhaalde in mijzelf, dat er geen dood is en dat Mrs. Miller waarschijnlijk in ons midden stond en toezag - wat lang niet zoo bevredigend was, op het oogenblik, dat men die bruine doos aan touwen neerliet, als ik had verwacht.
Toen de gruwelijke vertooning ten einde was, nam Mr. Miller mij apart, veegde met een ontzaggelijken zakdoek zijn oogen af en vroeg, of ik meeging in een gelegenheid in de buurt wat gebruiken. Maar ik bedankte, want ik had juist een anderen rouwstoet staan op te nemen, die na gedane zaak naar huis keerde. De aansprekers staken hun pijp aan en vonden allen een plaats in den ledigen lijkwagen en de treurenden gingen de kroeg binnen. Ik zie nog een tanigen jongeling de saloonbar weer uit komen, terwijl hij met den handrug zijn lippen afveegde en over zijn schouder een grappige opmerking maakte, waarover een dikke, blozende man zich een kramphoestbui lachte.
6 Februari. Het is hier in huis verschrikkelijk. Mr. Miller spreekt geen woord. Eric is het huis uit. Een slonsige werkvrouw kookt - en er is geen werk. Al een heele poos niet. Het is de slappe tijd, tot het voorjaar, maar mijn geld begint leelijk te slinken.
7 Februari. Weer een aquarel afgemaakt. Ik moet mij vreeselijk geweld aan doen, om niet bij de pakken neer te zitten hier in deze lugubere atmosfeer, maar het is om Laura. Ik moet niet alleen een werkzaam en braaf leven leiden, maar zoo worden, dat zij tegen mij op kan zien. Ik moet zoo leven, alsof zij mij altijd zag. God weet, hoeveel liever ik op haar schouder mijn eigen zwakheid en minderwaardigheid zou belijden. Maar ik moet de meerdere worden.
8 Februari. Het heeft weer sterk gevroren vannacht. Vanmorgen was buiten alles weer geel zonnig en blauwwit in de schaduw, waar sneeuw ligt.
Ik hoorde een kuifleeuwerik - ik denk ergens in een kooi, maar het gaf heerlijke lentegevoelens. Nooit, nooit, heb ik zoo naar de lente en het licht gesnakt, als dit jaar. Ik wou den tijd wel vooruit zetten, maar het is alles een deel van de beproeving. De spanning prikkelt meer en meer.
| |
| |
9 Februari. Ik wandelde wat na het eten en weer overviel mij die plotselinge moeheid. Wat scheelt mij toch? Ik begin mij ernstig ongerust te maken over mijn hart, maar ik heb niet den moed om naar een dokter te gaan en te hooren, dat mijn dagen geteld zijn. Sedert den dood van Mrs. Miller heb ik geen rustig oogenblik meer gehad. Ik vecht wat ik kan om flink te wezen, maar ben zoo volkomen uitgeput van zorg en angst, dat ik niet goed meer slapen kan. Het klopt en bonkt in mijn heele borst, als ik op bed lig. Dan kan ik bijna geen adem meer krijgen. Bij de minste inspanning slaat mijn hart door als bezeten.
God, als ik toch alle zorg en berekening, al het zware zoeken en werken en denken kon weg leggen, en simpel en zeer stil kon zijn met mijn lief kindeke ergens in de natuur!
13 Februari. De laatste vier dagen weer, als in September, heel Londen afgesjouwd om werk - zonder te slagen. Het geld slinkt en er komt maar geen nieuwe bestelling. Mr. Miller zit er ook over te tobben en het maakt de stemming aan de maaltijden niet beter.
Ik heb opgemerkt, dat er ongeluksdagen in mijn leven zijn en zelfs heele perioden van tegenslag. De bui komt op. Ik weet wat er komen zal en beef en kniel neer, als de Arabier voor den gloedwind van zijn woestijn. De rampspoed komt en slaat met de eene ellende na de andere. Ik lig voorover met gespreide armen, doodstil onder den druk van hemelhoogen zwaarmoed. Ik word dof en krachteloos. De bui houdt aan. De levenswalging volgt. Dan trekt de bui af. Ik sta op en schud het stof van mijn kleeren.
Een weg uit de moeilijkheden zie ik op het oogenblik niet en er is zooveel in mijn innerlijke leven, dat zelfs in de intimiteit van een dagboek niet geschreven kan worden. ‘Wenn du stille bist, wird dir geholfen!’ - niet piekeren en mijn best doen.
19 Februari. Met mijn aquarellen er op uit geweest. Den geheelen dag van den eenen kunstkooper naar den anderen - niemand kan ze gebruiken.
O medebroeders, mede-geketenden, wij zwoegen stil en onderworpen. Dan komt de herinnering aan onze vroegere vrijheidsweelde en het wordt een dag van hopelooze vertwijfeling, van dwaas en vruchteloos verzet. Ik ben machteloos, machteloos. O, mijn onteerende slavernij!
24 Februari. Ik begin mij meer en meer slap te voelen. Het eene oogenblik nog voel ik mij gezond en het volgende komt er een groeiende depressie, zonder eenige naspeurbare uiterlijke aanleiding, die eenige dagen duurt en dan weer verdwijnt. Dan ben ik krachteloos, somber, zonder hoop en zonder eenige belangstelling.
Lag den geheelen dag lusteloos, zwaar melankoliek, katterig op mijn bed. Het leven is mij te veel.
's Avonds bracht Mr. Miller mij copieerwerk. Vijftig bladzijden voor vijf shilling!
25 Februari. Den geheelen dag gecopieerd en het werk geëindigd. Wel nog lang niet beter, maar toch meer beheerscht. Er was weer strijd en inspanning voor Laura en de gedachte aan haar haalt mij uit den loomen lediggang.
Er is ten slotte toch iets onzegbaar bevredigends in den arbeid te midden van de wereld. Het werk wordt gedaan, vol tekortkomingen misschien, maar het komt gereed en de uren gingen niet ledig. Alle wenschen, plannen en ideeën worden getoetst aan de werkelijkheid en er is geen zelfbedrog, geen valsch gevoel, geen aanstellerij in deze sfeer.
En wij onttrekken ons niet aan den algemeenen plicht. Wij werken als de anderen, dikwijls moe en bedroefd, soms wanhopig, maar over het geheel geresigneerd en rustig. Wij gaan langzaam voorwaarts.
26 Februari. Heden kwam de
| |
| |
reactie. Ik kon mij niet bezig houden met de grauwe wereld en de kleine dingen des daags. Ik heb bijna geen sou meer, maar ging naar de bibliotheek en haalde Geiger over de Renaissance in Italië. Mijn natuur is wonderlijk en samengesteld en ik moet mij naar alle zijden uitleven. Ik was den heelen dag zeer gelukkig, vol van liefde en kunst, van droom en romantiek.
27 Februari. Mr. Miller vertelde mij vandaag, dat hij weer gaat trouwen. Het verbaasde mij niet, maar ik overdacht de ironie van het lot, dat hem tot onderwerp van zijn eigen grap maakt. Nog geen zes maanden geleden hebben wij hartelijk gelachen om het verhaal van de keukenmeid die van een begrafenis vertelde: ‘En op den terugweg was de man van het lijk zoo plaisant, dat ik hem genomen heb, toen hij mij 's avonds vroeg.’ Hij trouwt een weduwe zonder kinderen te Staines. Zij heeft daar een kleine kruidenierszaak en ‘Och, het decoratie-vak was toch niets meer gedaan in den laatsten tijd’. De volgende week moet ik dus een nieuw kosthuis en ander werk zoeken. Het komt goed uit, want ik moet een goedkoopere kamer hebben.
1 Maart. Vandaag kwamen een paar verhalen en opstellen, die ik aan Nederlandsche tijdschriften had gezonden, via Anton, terug ‘onbruikbaar’. Er was geen andere uitweg dan mijn horloge te verpanden - een hoogst onaangename ervaring.
Het was een klein, zindelijk winkeltje, door een gepolitoerde toonbank precies in tweeën gedeeld. Achter de toonbank zat een proper manneke in een gekleede jas. Achter het manneke waren de planken vol opeengedrongen pendulen, coupes, kandelabers, zilveren vaatwerk en dat herinnerde onaangenaam aan een Hollandschen ‘kamerdag’. Ik had het dwaze gevoel van een schandelijke daad te doen en bloosde diep tot mijn groote ergernis, want ik had juist geprobeerd om de houding van nonchalance aan te nemen. Het was de winkelier, die nonchalant deed, toen hij hoorde, dat ik niet kwam om te koopen. Ik vroeg vijf pond. Hij zette een vergrootglas in zijn oogkas vast, als was het een monocle, opende de kasten en bekeek het werk bij het licht van een gasvlam, en smoesde met een ongeziene achter een matglazen ruitje.
‘Drie pond en geen cent meer’, zei hij met een zucht en een gezicht of hij vond, dat ik ernstig misbruik had gemaakt van zijn menschlievendheid. Ik zei nederig, dat ik de drie pond zou aannemen. Toen werd met klerkachtige zakelijkheid mijn naam, dien ik bijna fluisterde en adres in een boek geschreven. Ik kreeg mijn bewijskaartje, wat een stuiver kostte (‘Heeft u een stuiver of zal ik ze afhouden?’) en liep gedemoraliseerd den winkel uit.
Maar ik heb de drie pond en er zal zeker redding komen voor die zijn opgebruikt.
Natuurlijk, ik had naar mijn lief kunnen schrijven en het geld was gekomen per keerende post; ik had naar Holland kunnen gaan en was ontvangen met open armen. Dan zou ik alles verloren hebben; mijn heele proeftijd, al mijn inspanning zou vergeefs zijn geweest. ‘Gewogen en te licht bevonden’. Ik weet nu, dat het leed eerst begonnen is. De eene ellende na de andere zal komen, zooals mij is voorspeld, en ik zal sterk zijn - om haar - en overwinnen. Ik moet er nu eenmaal doorheen.
2 Maart. Vandaag verliet ik het huis van de Millers, (niet zonder weemoed, want ik heb er over het algemeen een zeer gelukkigen tijd gehad) en ging naar het nieuwe kosthuis, dat de werkvrouw mij heeft aanbevolen. Het is er vreeselijk, maar ik heb mij schrap gezet. Als ik levend door deze periode kom, zal het loon naar het lijden zijn. Ik vond het huis, maar er was geen bel of klopper. De voordeur stond wijd open. Ik liep de gang in en riep, maar er was geen antwoord. Er zat niets anders op, dan de uitgesleten trap af te loopen naar de keuken.
| |
| |
Het was er zeer donker, maar in het bijhok, onder vol daglicht, stond een man bij den gootsteen borden te wasschen. Omraamd door de deurposten was het een schilderij op den donkeren keukenmuur, een Pieter de Hoogh, volmaakt van compositie en verlichting. Ik stond een oogenblik stil in bewondering. De toon, ja, bovenal de toon was zoo prachtig. Dat effect zou je na een dag zorgvuldig zoeken op een atelier niet krijgen. Stemmige, toch blanke achtergrond van den geelgrijzen cementmuur en daar tegen de figuur in clair-obscuur met sterke lichten in den gebogen nek en op de schouders; mooie, maar eenvoudige, niet meer dan hoog noodige plooien in de soberkleurige kleeren en den donker ultramarijn blauwen voorschoot voor relief. De felle glimmers op de natte, dampende borden....
De man keek, fronsend tegen de duisternis, mijn kant uit - en de kunstbeschouwing was afgeloopen. Literair was hij niet belangrijk: een uitgeziekte kop, geelbleek, wasachtigbloedeloos. Een nijdas blijkbaar. De mooi verlichte kleeren bij nadere beschouwing.... op zijn flanellen hemdsmouwen nopten alle wollige pluisjes zwart van vuil en de geknikte boord was op plaatsen, waar de jas er tegen wrijft, glimmend grijs, als gepotlood.
Ik vroeg naar Mrs. O'Hara.
‘Ik weet niet, waar Mrs. O'Hara is. Ik heb wel wat anders te doen dan achter haar aan te sjouwen. Ga haar maar zoeken.’
Ik ging maar weer naar boven. In de gang ontmoette ik een slonsige vrouw. Jawel, zij was Mrs. O'Hara. Het platte bovenlijf was overtrokken met een vuil roze katoentje, waaruit armen als framboosroode latten staken; aan de latten hingen de kromme, paarse handen, zwart geteekend in alle naden en als overdekt met een blauwig poeder - zeker de uitwerking van warm water en soda.
‘Ja, je moet maar wat door de vingers zien vandaag’, zei ze op de trap. ‘God weet, dat ik het altijd druk genoeg heb, en nou bevalt Miss Hopkins ook nog; midden op den dag, asjeblieft! Dat moest er nog noodig bijkomen! Daar leit ze’. En Mrs. O'Hara stootte met haar ruige haarkapsel, waaruit overal verwarde slierten hingen, in de richting van een kamerdeur. Een taxi-chauffeur in groene uniform kwam luid fluitend de donkere wenteltrap afgeklotst en buiten schreeuwde een steenkoolventer. Ik had medelij met Miss Hopkins.
Ja, die man beneden was Mr. O'Hara. Een beetje kort aangebonden, dat zou ik wel gemerkt hebben. Hij was ziek - ruggemergstering. Dat kwam van het lange staan. Hij was kellner geweest in de Royal. Hier was de kamer. Hoeveel? - Mrs. O'Hara haalde luidruchtig haar neus op met medewerking van alle gezichtspieren, veegde haar hand af aan den lap emballage-linnen, die ze als schort droeg en zei, plotseling brutaal: zeven shilling. Toen keek ze me schichtig aan met de uitdrukking van een kind, dat een schop verwacht. Maar de prijs scheen mij billijk en ik maakte geen kapsies. Het is geen kamer; het is een vervuild hok. Het behang is overal beschadigd en het lijkt of er op éen plek een kop koffie tegen aan is gegooid. Bij het raam is een poging tot herstel gedaan met de ‘Daily Mail’ van 5 Juli 1912 en een vroegere kostganger heeft vergeten ballet danseressen op het uitgebleekt empire patroon geplakt. Het rolgordijn is verbruind. Ik moet slapen in een geverfd houten ledikant. Het kan niet schelen. Ik ben onder dak.
3 Maart. Ik moet hier doorheen - ik kan niet terug. Ik denk aan Laura en probeer vastberaden te zijn. Wat een nacht! Het bed stinkt. Er is geen matras, maar een soort van stroozak vol knobbels, doch ik sliep vrij gauw in van vermoeidheid.- Ik werd wakker door lawaai en onverdraaglijken jeuk aan mijn rechterarm en in mijn hals. Ik hoop, dat het niets erger is dan vlooien, maar ik kon in dat vieze bed niet blijven en stond op - zat den heelen verderen nacht rillend op een stoel, zonder van
| |
| |
tijd te weten; mijn horloge staat in den lommerd en een kaars heb ik niet. In de kamer boven mij maakten een man en een vrouw ruzie - er werd geschreeuwd en dreunend geloopen, zoodat mijn ramen rammelden en het eindigde met een bons en een gil.
Kocht een flinken voorraad insectenpoeder, toen het dag was geworden, en bepeperde daarmee het beddegoed. Schoon sloop en lakens voor sixpence. - Doodmoe, maar toch weer naar de arbeidsbeurs.
Om acht uur was het avondeten - te walgelijk om te beschrijven. Ik zal in het vervolg van vruchten en brood leven. ‘Er zijn grenzen’, zou Anton zeggen.
Vanavond kwam mij eensklaps het woord van Mr. Emmorey in de gedachten: Wanneer je in de ellende bent, keer je niet tot de menschen, maar tot God. Dat heb ik nu gedaan. Ik heb lang en innig om uitkomst gebeden en voel mij nu rustiger.
4 Maart. Ging weer met mijn aquarellen den boer op. Er is niets zoo ontmoedigends als overal bot te vangen. Ik kan mij er ten slotte bijna niet meer toe krijgen om een kunsthandel in te loopen. Maar vandaag trof ik een lijstenmaker, die ook prentbriefkaarten uitgeeft. Hij was wat vriendelijker dan de anderen en zei: ‘Ik kan meisjeskopjes gebruiken. Dat is vrijwel het eenige wat verkoopt. Als je op dat gebied wat maken kan - maar het moet eerste klas werk zijn’. Ik ging blij van hem weg. Zou dat al de vervulling van het gebed zijn?
5 Maart. Begon met een ‘meisjeskopje’ - het is heelemaal niks voor mij, maar ik werkte er aan met toewijding. Ik moet niet tobben, maar werken. 's Avonds op van de zenuwen. Mijn hart springt nu en dan een slag over en dan heb ik een oogwenk het gevoel of ik dood neer zal vallen. Zwaar melancholiek.
6 Maart. Kopje afgemaakt en verder niets gedaan, daar ik grondig uitgeput en dof wanhopig was. De knauwen, die mijn zenuwen dezer dagen krijgen! De weken ontvallen en - er gebeurt niets. Als er maar een enkel teeken kwam om den moed er in te houden. Het is of ik van God en mijn lief verlaten ben. Maar ik mag niet zoo zwak zijn om haar te schrijven. Toevallig schrijft Anton ook juist niet. Het hoort zeker bij de beproeving. Bad 's avonds in groot benauwen.
7 Maart. Tweede kopje begonnen. Het leven drukt mij onbeschrijfelijk. Telkens weer komt de gedachte in mij op: als alle hoop en vertrouwen zelfbedrog is geweest? Ik kan niet denken aan wat dan moet volgen - het zou te verschrikkelijk zijn. Maar de zelfstrijd neemt mij geheel in beslag en maakt mij tot serieus werken ongeschikt. Ik weet niet meer, wat ik doen moet. Ik kan niets meer doen. Ik wend mij in wanhoop naar alle zijden en alles is stom.
8 Maart. Tweede kopje afgemaakt. Gisteravond laat besloot ik met geweld aan dezen overprikkelden toestand een einde te maken. Ik leef in een aanhoudende paniek. Vanmorgen ging ik resoluut aan het werk, alsof er geen vuiltje aan de lucht was. Dat gaf een zekere rust. Die komt altijd met het grondig en compleet afwerken van de dagtaak; zelfoverwinning geeft altijd hoop.
11 Maart. Ik ging met mijn drie meisjes welgemoed naar den lijstenmaker. Hij was weer heel vriendelijk; kritiseerde bizonderheden op zeer kiesche manier en blijkbaar met de bedoeling om mij te helpen - maar hij heeft niets gekocht. Ik stapte zoo hoopvol binnen en zoo diep verdrietig weer naar buiten. God, moet dan alles tegen loopen.
En dan die brute menschen. Vanmorgen heeft O'Hara zijn vrouw een gat in het hoofd geslagen met een huissleutel. Ik ben vrijwel aan het eind van mijn krachten.
15 Maart. Een grauwe, kille morgen. Ik ben in een gevloekte stemming. Over- | |
| |
spannen, moe van de wereld, van het leven, moe van strijd en insluiting en teleurstelling; een stemming als die, waarin Bunyan na maanden van tegenstand, zijn recht op zaligheid prijs gaf. Ik kan niet meer strijden. Ik ben bitter en volslagen hooploos.
16 Maart. Zoo diep rampzalig ben ik nooit geweest.
Met deze zwarte aanteekening eindigt mijn journaal. Ik zal de notities besluiten met het overzichtelijk verhaal van wat mij is wedervaren na den datum waarop zij eindigen. Het kan zijn nut hebben, dat deze dingen in wijderen kring bekend worden. Maar ik moet kort zijn, want nog kan ik niet goed verdragen op dien vreeselijk tijd terug te zien.
Van Anton hoorde ik, dat Laura in den Haag ernstig ziek lag en toen er op mijn telegrammen geen antwoord kwam - zij was intusschen naar Duitschland vervoerd voor herstel - haalde ik in mijn overspannen hoofd, dat zij gestorven was. Ik verzond mijn dagboeken aan Anton, met het verzoek ze te bewaren, betaalde mijn hospita een week vooruit en gaf de rest van mijn geld aan de kraamvrouw. Ik liep de straat op met het rustige voornemen, om mij van kant te maken, daar mijn leven nu toch ten einde was. Ik ben er telkens in verhinderd.
Ik geloof, dat ik krankzinnig geweest ben. Ik heb een maand door Londen gezworven in een soort van trance-toestand en ik herinner mij er eigenlijk weinig van - wat een zegen is. De beelden uit dien tijd zijn bleek en onscherp.
Als de honger dreef, verdiende ik een paar stuivers met cabs en taxi's te roepen voor de menschen. Ik heb lucifers verkocht en geleefd van stukken brood, die meelijdende stratenmakers en koetsiers mij gaven. Ik ben 's nachts door politie-agenten uit portieken en van banken verjaagd en heb overdag geslapen op de grasvelden der groote parken. Het lijkt éen lange, benauwde droom.
Er is naar mij gezocht, heb ik later gehoord. Maar hij wordt niet gevonden, die niet gevonden mag worden. Theo is in Londen geweest; er is gedregd en ten laatste geloofde men in Holland, dat ik uit wanhoop zelfmoord gepleegd had.
Wanneer ik aan die weken denk, dan is het, of ik al den tijd star op een bank van de Theemskade heb gezeten. Het was steeds nacht. Het glimmende, zwarte water stroomde immer langs, mijn kracht meevoerend en boven was de zwarte, eindelooze hemel. Mijn geest was niet in mijn verzwakte lichaam, dat onbewegelijk zat, maar zweefde ver weg, waar de gedachten niet konden volgen. Dan schrok ik wel wakker door een klein geluid - het was misschien een oude vrouw naast mij, die kreunde in haar slaap. Een oogenblik zag ik de gehate werkelijkheid: een stuk van de gietijzeren bankleuning, mijn hand, waarnaar ik wezenloos staarde - een vreemd en onbegrijpelijk ding; zag met angst en walging het inktige water, dat nog maar onveranderlijk voorbij stroomde en overwoog met vaag verbazen, dat ik niet dood kon wezen. Doch de geest kon zich noch aan de dingen, noch aan de gevoelens vastklampen en door het ontbreken van object, hield ‘ik’ op, zelfbewust te zijn.
Niet altijd hield de gezegende vergetelheid aan. Soms ontwaarde ik een nameloos leed in de wereldruimte tusschen de sterren; een was gestorven en de matte klacht van een ontroostbare fladderde door de leegte. Mij ging het niet aan - mij ging het niet aan. Ik was roerloos, aangegrijnsd door de eeuwigheden, moe door het gestadig aanschouwen van de eindelooze ruimte, die mijn geplaagde geest niet bevatten kon; moe door dat rustelooze stijgen in het blind gebied, waaraan geen grenzen zijn en waar het nimmer daagt. Duizenden jaren zat ik, éen met de granietblokken waarop mijn voeten rustten en peinsde broedend over die wereldwijde melankolie in de geruchtlooze duisternis. Dan werd ook onverwacht de ledigheid
| |
| |
bevolkt met gezichten, bleeke, lijdende gezichten. Waren het de levenden of de dooden? Ik zal het nooit weten. Een galmende stem riep onbegrijpelijke woorden en ik kon mij niet langer vasthouden, doch vloeide voort met het glazige, snelstroomende water....
Neen, het is niet goed om aan deze dingen terug te denken. Op een dag in Mei slenterde ik doelloos door de straten. De huizen tegen een heuvelhelling stonden blauwig grijs als achtergrond voor het geros en de kletterende drukte van de ontwakende wereldstad. De bleeke zon rees in een hemel vol gebroken wolken, maar in de stralen was een suizeling, als de roep uit een andere sfeer, een oproep tot leven en een bemoediging tevens.
Het volgend oogenblik stond Dr. Volmer uit Hederwijk, een goede vriend van mijn vader, voor mij. Hij herkende mij dadelijk, ofschoon ik er uitzag als een landlooper.
Ik geloof niet aan toeval. Ik geloof, dat hij werd gezonden, om mij uit de ellende te halen, nu de dagen waren vervuld. Zonder terughouding, want mijn trots was gebroken, vertelde ik hem alles, wat mij overkomen was. Op zijn kamer in het Coburg Hôtel, die uitzag over de Broad Walk van de Kensington Gardens, dezelfde, waar Peter Pan zijn wonderavonturen beleefde - (hoe goed zie ik in gedachte nog de hooge, vreemd gekapte boomen, waaronder de babbelende nurses hun kinderwagentjes, drie, vier op een rij, voortduwden; en de Round Pond met de speelgoedjachten en motorbootjes; de voorname parkwachters en de blozende juffrouw aan het hek, die luchtballonnetjes verkocht) maakte hij plannen. Gevoed en gebaad, gekleed in schoon linnengoed en een nieuw pak, zat ik in een causeuse een sigaret te rooken, maar voelde mij nog ziek en vreemd en - ten spijt van de kentering in mijn lot - zwaarmoedig. Doch een nieuw en buitensporig verlangen naar Holland, waar alleen heil en genezing te verwachten was, werd in mij geboren. Toch voelde ik mij te zwak, om een besluit te nemen en het was een weelde, om alle overweging en handelen aan een ander te kunnen overlaten, om ten laatste uit de zorgen en veilig te zijn. Het was tijd.
Dien eigen avond reeds, zaten wij in den trein naar Folkstone en na een vreeselijken nacht van gebroken sluimer en wilde, koortsachtige droomen in de kleine, muffe, oververlichte hut, stapten wij te Vlissingen aan land. Ik kon van ongeduld bijna mijn beurt niet afwachten, om de loopplank over te gaan, verontrust door een dwazen angst van mijn ziek brein, dat op het laatste oogenblik nog iets gebeuren zou om mij te beletten het vaderland te betreden. Het was met ongeëvenredigde gevoelens van dankbaarheid en verluchting, dat ik het vredige Hollandsche weide-landschap terug zag en weer den geur der Hollandsche velden rook. De brave dokter nam mij mee naar zijn huis in Hederwijk, waar de huishoudster een kamer voor mij inrichtte en daar ben ik bijna drie maanden geweest.
Zoo werd ik op het onverwachtst uit mijn ellende in Londen weggehaald en neergezet in het stille Limburgsche provincieplaatsje, zooals een pion op het schaakbord wordt vooruit geschoven, zonder te begrijpen waarom.
Reeds den tweeden dag na mijn terugkeer, is er iets zeer wonderlijks met mij gebeurd. De dokter had mij aan het spitten gezet en terwijl ik daarmee bezig was, verloor ik bijna volkomen het bewustzijn. Ik bleef doorwerken, omdat, naar het scheen, een ander het in mij wilde. Spoedig daarop werd ik binnen geroepen, om een kop koffie te drinken en vond een bezoeker, die een zwaar, filosofisch gesprek begon. In mijn versuffing kostte het denken en antwoorden mij zoo buitensporige moeite, dat het zweet van mijn voorhoofd biggelde en ik, na afloop der visite, volkomen uitgeput was. Maar mijn verstand, - zoo voelde ik het - had de crisis gelukkig doorstaan. Het leek (om een absurd beeld te gebruiken) of mijn hersencellen dooreen waren geschud, om nu
| |
| |
opnieuw, maar tot een beter geheel, te worden samengevoegd.
Dr. Volmer deed iets meer dan alles wat hij kon, om mij te helpen, weer in evenwicht te komen en voeling te krijgen met het nuchtere alledagsleven. Hij nam mij bijna dagelijks mee, in zijn auto, op lange tochten naar ver uiteen wonende patiënten en, wanneer de praktijk het maar toeliet, naar Nijmegen om inkoopen te doen. Maar de bedrijvigheid op het marktplein, de drukte van pratende en lachende menschen op straat, in winkels en café's, leek bespottelijk en misdadig, naast mijn ziekelijk besef van de strak aanglotsende wereld-ruimte, waarin ik aanhoudend leefde. De vrees voor een bovenzinnelijke ramp, verliet mij geen oogenblik, of ik een krant las (met angstvallige vermijding van alles, wat kon emotioneeren) of een prozaïsch plat-du-jour at in een restaurant, of keek - een uitputtend amusement - naar een komische film in een cinema-theater. Alle indrukken waren pijnigend levendig. De pracht der bloeiende ooftboomen in de Betuwsche bongerds, geliefde muziek van Mozart en Chopin waren martelingen van geluk. Het was mij onmogelijk om te luisteren naar het lezen van verzen. Angst en zwaarmoedigheid, te vreeselijker door hun occulten aard, door hun spookachtigheid, zooals wij die voelen in koortsdroomen en in de ontredderende paniek van een nachtmerrie, mengden zich, zonder grond, in al mijn gewaarwordingen.
De nachten waren het ergst. Het is mij als kind wel gebeurd, bij een strengen meester op school, dat ik van angst niet alleen mijn les vergeten was, maar dat mijn brein geheel leeg leek, als met een spons schoon geveegd. Die sensatie, maar zonder aanleiding van schrik, had ik iederen avond, zoodra ik mijn oogen sloot, om te gaan slapen. Een enkele maal heeft zeker iedereen wel het gevoel gehad alsof hij ‘op wolken liep’; maar bij mij scheen nacht aan nacht mijn geheele lichaam te vervluchtigen, mijn lichaam en de omringende stoffelijke wereld, zoodat alleen mijn bewuste ‘ik’ bestond, gehangen in een star en ledig universum, waarvan ik de mateloosheid en roerloosheid voelde als een onuitsprekelijke kwelling. Maar erger nog dan het inslapen, was het ontwaken met een schok, het angstzweet perelend onder den neus, ternauwernood aan de donkere machten ontsnapt, na hachelijke en vermoeiende avonturen. En dan lag ik in halfslaap, terwijl mijn geest volgde eindelooze, ingewikkelde kronkelingen van ik weet niet welken martelweg, maar mijn geheele wezen was gevangen in het beschouwend naspeuren van de raadselarabesken - en telkens waren er besluiten te nemen, waarvan in aller eeuwigheid mijn zieleheil afhing en eenzame, levensgevaarlijke worstelingen hielden mij telkens op. Er waren nog vreeselijker ervaringen, maar die verzwijg ik.
Het morgenlicht vond mij verslagen, met de overtuiging van ondoorgrondelijk geluk verbeurd en schoone levenskansen voor altijd verkeken. Ik heb dikwijls tijden van zwaarmoed gekend, maar dit was een hel van begrafenis-somberheid, die eenig is in mijn ervaring. Het was een druk, dien ik ook lichamelijk voelde, alsof de ijle dampkringslucht, een dichte, strooperige middenstof was geworden, waarin bewegen en handelen bezwaarlijk werd, zoodat het wasschen en aankleeden ongeloofelijke inspanning kostte. En steeds bleef mij de redelooze angst vervolgen en ik, die altijd de eenzaamheid gezocht heb, zocht nu het gezelschap van alle menschen, verdroeg de kleinzieligste gesprekken, om maar niet alleen te zijn. Voor de duisternis beefde ik, als een kind.
Aan zichzelf overgelaten, keerde zich mijn ziel naar binnen en de stomme zelfbeschouwing duurde uren. Ik was het rampzalig middelpunt van het heelal. Van alles wat ooit geschied was, van alles wat ooit zou geschieden, zag ik alleen den jammer. Ik droeg de schuld en was het slachtoffer van alle menschenleed en de meest onbeteekenende opmerking of handeling van omstanders werd diep overpeinsd, want het was een
| |
| |
levenskwestie, een vraag van redding of verdoemenis, of ik er het juiste antwoord op gaf in woord of daad. En, vreemd genoeg, in anderen zin had ik weer geheel geen voeling met de vertrouwde wereld buiten mij en waarnaar ik zoo verlangde. Ik was geïsoleerd. Ik scheen omgeven door een eigen sfeer, die het gezonde verkeer met de werkelijkheid belette. De raderen van mijn wezen pakten de tanden van die der omgeving niet, van menschen noch van dingen, doch draaiden doelloos om het eigen middelpunt. Soms voelde ik de geheele wereld met huizen, velden en bosschen als éen ontzaggelijken domper, waaronder mijn wijdwillende geest gevangen was. Ook lichamelijk heb ik veel geleden. Er kwamen dagen van kwellende hoofdpijn, wanneer zelfs het antwoorden op de eenvoudigste vraag inspanning kostte en de druk van het bloed in de kloppende hersenen ondragelijk werd. Dan verloor ik ook wel gedeeltelijk de macht over mijn tong en weken lang heb ik iederen zin, dien ik zeggen moest, woord voor woord moeten uitdenken, uitspellen, om geen wartaal te spreken.
Dr. Volmer had spoedig na mijn terugkeer aan Theo geschreven en na lang wachten, kwam het antwoord uit Lugano, waar de Lockers logeerden. Van hem hoorde ik, dat mijn liefste niet was gestorven, maar slechts gedeeltelijk van haar diphtheritis hersteld, door het bericht van mijn vermeenden zelfmoord ernstig zenuwziek was geworden. Ik was niet blij, zooals men zou verwachten, bij het lezen van het eerste, zoo volkomen onverwachte geluk-voorspellende deel der tijding. Ik voelde alleen maar loom het leed om haar ziekte en haar verdriet. Er is, nu alle kommer voorbij is en wij samen terug zijn in het witte landhuis op den gazonheuvel, iets humoristisch in het denkbeeld van die twee levende gelieven, die wederzijds elkaars ontijdigen dood betreuren. Destijds was het bittere ernst.
Het duurde lang voor wij beiden weer geheel gezond waren en voor het einde van Juli, hebben wij elkaar niet terug gezien. Er kwamen weken van stilstand en achteruitgang zelfs, maar wij vorderden.
Toen de moeheid en apathie verminderden, begon ik wat te aquarelleeren en bemerkte met blijde verrassing, dat ik plotseling veel gemakkelijker en beter kon werken dan voor mijn ziekte. Sedert heb ik in vele levensbeschrijvingen van kunstenaars en denkers, aanduidingen gevonden van kritieke perioden, tijden van verstandelijke stoornis naar het uiterlijke, waarin de gegroeide geest met geweld de niet meer toereikende stoffelijke organen vervormt, om hen geschikt te maken voor hoogere verrichting.
Spoedig probeerde ik kleine en toen grootere landschappen en bloemenstudies in olieverf. Mijn maatschappelijk succes begon met de bekroning van een vruchten-stilleven op de ‘Vierjaarlijksche’ te Amsterdam. Een Haagsche kunstkooper bood mij een salaris van vijftien honderd gulden aan, wanneer ik mij wilde verbinden hem drie jaar lang, al mijn werk te geven. Ik heb het voorstel na overleg met Laura aangenomen. Op dat ontzaggelijk inkomen, zelf verdiend, met het beste wat ik aan de wereld geven kan, gaan wij trouwen. Zoo zal dan een huwelijk het ‘banale’ einde zijn van onze romantische passie. ‘Banaal’ toch alleen voor oppervlakkigen, want er is een hoogere romantiek, die van geen avonturen weet - in de stille, toegewijde liefde, ‘the subtle interweaving of habit with affection, which makes life saturated with love, and love itself dignified through the serious aims of life’. ‘The companionship of two souls striving in emulous spirit of loving rivalry to become better, to become wiser, teaching each other to soar’.
En bovendien dit ter bemoediging van teleurgestelden: wij zijn geen menschen voor wie het leven zonder stoornis verloopt. Wellicht vertel ik later, wat ons verder overkomt. Maar dit verhaal is hiermee ten einde.
|
|