| |
| |
| |
In en om Caïro,
door Ph. Zilcken
(Slot).
De oudste moskee, in het midden der zevende eeuw gesticht door Amr, een veldheer van Sultan Omar, den veroveraar van Egypte, vindt men na eenig zoeken tusschen de laatst overgebleven huizen van ‘Vieux-Caire’, dicht bij de groote waterleiding door Salâh ad-dîn aangelegd. Van het oorspronkelijke gebouw is weinig meer over; een ruim plein, de ‘sahn’, waar een enkele palmboom rustig hoog boven de muren wuift, wordt omgeven door gaanderijen, oorspronkelijk gedragen door een vierhonderd zuilen die gedeeltelijk van Memphis werden weggehaald. Deze moskee is, wanneer geen toeristen aanwezig zijn, evenals die van Ibn Toeloen, volkomen eenzaam en van grootsche verlatenheid; de stilte wordt er slechts een enkel maal verbroken door een roofvogel die in de afbrokkelende muren nestelt.
Loopt men van het Romêle-Plein naar de moskee van as-Sèjjide Zênab (waarheen ook een elektrische tram leidt) door armelijke zeer druk-bevolkte straten en steegjes, dan bemerkt men in dit doolhof een poort waardoor men plotseling de ‘sahn’, het verlaten plein van de moskee van Ibn Toeloen voor zich heeft. (Negende eeuw).
De gelige muren der gaanderijen teekenen zich scherp af tegen het blauw van de lucht en ook hier zijn het alleen enkele roofvogels die wat leven aanbrengen. De ‘mihrâb’ en de ‘mimbar’ waren beide wonderen van toegepaste kunst. De eerste, de symbolische nis der moskeeën, altijd in de richting van Mekka geplaatst, is kwistig ingelegd geweest met stukjes marmer en glas; de tweede, de preekstoel, van kunstig geometrisch gesneden houtwerk, is buitengewoon fraai en bevindt zich sedert een aantal jaren in het South-Kensington-Museum, waar het terecht doorgaat voor een zeldzaam specimen van merkwaardige Caïrotische houtbewerking.
De minaret van dezen tempel heeft veel meer van een vesting-toren dan de latere, rijzige en zoo kunstig bewerkte minaretten die bij honderden boven de huizen van Caïro verrijzen en de stad zoo in-elegant Oostersch maken. In zijn zwaren ronden bouwtrant doet hij denken aan de kleine, tegen invallen versterkte kerk van Les Saintes Maries de la mer, bekend geworden door Mistral's gedicht Mireille.
Vlak valt gewoonlijk het licht in deze eenzame ruimte; de zachte bries huilt melancholisch door de gipsen-traliewerken der ramen en telkens, zooals in bijna alle moskeeën brokkelt af en toe een stuk steen af, verplaatst door den vleugelslag van een kleine gier die neergestreken is op een ornament van den gevel, en door de geloovigen met onverschillige welwillendheid in zijn doen en laten wordt behandeld.
De moskeeën van Amr en van Ibn-Toeloen zijn de oudsten van Caïro en in vele opzichten de eenvoudigste. Later, in de tiende eeuw wordt de Fatimieden-dynastie in Egypte gegrondvest, en gedurende eenige honderdtallen van jaren heerscht er een ongelooflijke weelde op elk gebied van kunst en kunstnijverheid. Dan verdwijnt de oude naam van Caïro, ‘Fostât’, (het kamp, volgens Prof. Dozy), en krijgt deze stad haar tegenwoordige naam al-Qâhirah, de Overwinnende.
De moskeeën van Caïro zijn ten allen tijde beroemd geweest over de geheele wereld, bij Christelijke evenals bij Islamitische volken, zoowel om hun architektonische pracht, als om hun aantal; thans nog worden er nog ruim vierhonderd geteld zonder de kleinere vrome stichtingen daarbij te rekenen, als ‘sebîl's’, ‘madrasa's’, ‘mâristân's’, e.a. Overal treft men er aan, de eene al weel- | |
| |
deriger dan de andere; bijna allen zijn thans meer of minder beschadigd, maar toch is haar schoonheid nog overweldigend; zoowel die van Sultan Hassan, van al-Ghoerî, of van Baibars als die van Qilâoen, Kaït-Bej of al-Moajjad of van al-Hâkim, zijn wonderen van élégance en wel overwogen proporties en met een onvergelijkelijken rijkdom van ornamentatie versierd.
Tusschen de kolommenrijen, die de ‘sahn’ begrenzen, door, ziet men de muren waarlangs prachtige opschriften, teksten uit de Qorân in koefisch en naschi-schrift loopen; zij zijn verder bedekt met mozaiek en in geometrische figuren of gehakt in stuc, in marmer, albast, of in de gelig roode zandsteen van de Moqattam, en dan overvloedig en altijd even harmonisch geciseleerd, gelijk de fijnste juweelen die men zich denken kan.
de piramiden van gîzé.
Ook de deuren dezer godshuizen zijn veelal buitengewoon fraai en rijk bewerkt; het hout er van verdwijnt grootendeels onder een laag van het teerste niëlleer- en inlegwerk van ijzer, tin, brons en zilver, bijna zoo fijn, zoo sierlijk, bewerkt als de fraaiste lezenaars en Qorân-kisten. Van de hooge binten, die het dak der gaanderijen dragen, hangen gewoonlijk lange kettingen, meer of minder afgebroken, waaraan vroeger de wonder-mooie glazen-lampen gehecht waren, welke een tooverachtig licht moeten verspreid hebben, maar voor het meerendeel verdwenen zijn; de prachtig geëmailleerde stukjes glas die in het stof der vuilnis-hoopen rondom Caïro nog gevonden en verzameld worden, zijn dikwijls kleine fragmenten dezer lampen, waarvan gelukkig in het Arabische Museum de unieke pracht-verzameling aanwezig is.
Terwijl de oude moskeeën van Amr en Ibn Toeloen indrukwekkend leeg en eenzaam zijn en niet minder verlaten dan de Oud-Egyptische ruïnes, zijn de anderen nog steeds in gebruik, en worden dan altijd den geheelen dag door, door de geloovigen bezocht.
Een opeenvolging van schilderijen vormen deze groepen moslimîn in hun welbegrepen harmonieuze kleederen. Telkens denkt men aan Dehodencq, Delacroix, Fortuny, Bauer. Geknield drukken zij hun voorhoofd op den met matten bedekten vloer of, in elkander gedoken, prevelen zij hun gebeden; zonnestralen verbreken hier en daar den stoffigen goudtoon die onder de gaanderijen heerscht en transponeeren dan de eenvoudigste, de ruwste stoffen, in goud-glanzende harmonieën, waarbij zich soms het helrood van een fez, het citroen-geel of het tor-groen van een ‘qaftân’ of het zwart van een ‘abâje’ komen voegen, die de schijnbare eentonigheid verbreken als een koper-accoord in een symphonie....
Natuurlijk zijn sommige dezer tempels
| |
| |
poort van een moskee, naar teekening.
méér heilig dan anderen en bieden zij ieder hun eigenaardigheden aan. Zoo overkwam het mij eens dat ik in de drukke buurt van al-Ghoerî en al-Mo'ajjad wandelde, en voor de zooveelste maal mij verdiepte in het bekijken der talrijke lokale industrieën, die daar beoefend worden, en bewonderde hoe een jongen met op het hoofd een groot koperen blad geheel gevuld met blonde honig-beignets tusschen de schreeuwende menigte, de hossende ezels, de kalm kijkende kameelen evolueerde; ten einde voor een momentane opeenhooping van volk wat ruimte te maken was ik een weinig achter uit gegaan en bijna tegen een der deuren van de al-Mo'ajjad-moskee terecht gekomen, toen ik plotseling bij den arm genomen werd op flinke maar niet onbeleefde wijze; het bleek dat ik mij als vreemdeling niet vlak bij deze moskeedeur mocht ophouden, daar zij bizonder gewijd was, en er aan de ornamentale bronzen platen die het houtwerk versieren, kleine lapjes, haren, fragmenten van kleedingstukken van zieken, als ex-voto's waren bevestigd ten einde genezing te verkrijgen, even zoo als gedaan wordt aan de takken van sommige om de een of andere reden heilige boomen op het land.
De meest merkwaardige moskee van Caïro, speciaal om haar bevolking is wel die van al-Azhar waarin reeds in de tiende eeuw een school gevestigd werd die weldra een groote bekendheid verwierf. Sinds dien tijd is zij ‘de School’ gebleven, waar studenten van alle oorden der wereld heen komen om den Qorân te hooren uitleggen door geleerden. Er zijn ervan alle leeftijden, gekomen uit Britsch-Indië zoowel als uit Zuid-Afrika, van Perzië en Centraal-Azië zoowel als van Marokko of Sumatra. De meest verschillende kleederdrachten ziet men hier, van den Moorschen burnoess en den Saharaanschen ‘haïek’ tot den kleurigen Hindoeschen tulband; men zegt dat in de al-Azhar gewoon-
| |
| |
gezicht op caïro bij de bâb al-wazîr. (naar teekening).
lijk een tienduizend studenten aanwezig zijn; zij mogen er in slapen op de matten der gaanderijen en sommigen krijgen daar het voedsel nog bij. Het heet dat deze moskee een broeinest is van fanatisme. Toch heb ik daarvan nooit iets bemerkt, wanneer ik mij tusschen en langs de groepen Qorân lezende Moslimîn bewoog; zij keken meestal niet naar mij om; een enkele keer ontweken zij mij, eenigszins onverschillig, maar gewoonlijk waren zij van Oostersch-voorname beleefdheid. Eens, toen een onzer Maleisch, en zelfs Javaansch sprak, vroeg ik naar de studenten uit ons Indië; daarop werden wij langs trapjes naar boven-vertrekken gebracht, waar eenige Javaansche jongelieden woonden en zoo juist uit het bad gekomen waren. De meesten hunner waren tevreden met hun lot, maar een enkele, misschien meer verlicht, verlangde weg te komen van deze fanatieke omgeving en een andere loopbaan dan muzelmansch priester in te slaan, wat echter wel niet zoo heel gemakkelijk bleek te kunnen geschieden.
Wanneer men in de straten der Arabische stad ronddoolt, ziet men vaak kleine koepelvormige gebouwtjes van marmer of gelige kalksteen, voorzien van houten, ijzeren of bronzen tralie-werk, de sebîl's of fonteinen waar iedereen drinkwater mag gaan putten. Deze gebouwtjes werden evenals de moskeeën meestal als vrome stichtingen opgericht en dragen dan ook, evenals die, den naam van den schenker; ook scholen (medrasa) en ziekenhuizen (mâristân) werden op deze wijze gebouwd; altijd zijn zij buitengewoon fraai van vorm en met oneindig veel smaak en zorg versierd geworden. Want een feit is het, dat de bouwkunst bij de Arabieren een zeldzaam hooge trap van ontwikkeling heeft bereikt, een verfijndheid, die door Westersche volken nimmer is overtroffen of bereikt. Alle kunsten waren ten dienste der architektuur; de schilder- en de beeldhouwkunst en de kunstnijverheid waren de trouwe helpers van den bouwmeester, en zóó ontstonden talrijke gebouwen die - al behoeft men niet zoo ver te gaan te beweren, dat de Gothische kathedralen slechts voor regenachtige klimaten aangepaste moskeeën zijn - ontegenzeggelijk
| |
| |
bewonderd moeten worden als zuivere harmonieën van lijn, en als voorbeelden van wel overwogen verhoudingen, die met een voorname distinctie en een smaakvollen rijkdom van ornamentatie versierd werden, zooals wellicht geen andere gebouwen der wereld.
Over het algemeen heeft Caïro een verrukkelijk klimaat, dank zij de zee-bries die 's morgens opkomt, 's avonds valt, en er bijna dagelijks de hitte komt temperen.
Af en toe echter, vooral in het voorjaar, is reeds 's morgens vroeg de lucht rozig-geel in plaats van opaal-blauw als gewoonlijk; telkens worden kleine stofwolkjes opgezweept door windvlaagjes die in aantal en kracht snel toenemen, totdat weldra een soort van storm begint op te steken. Dan is de dof-gelige atmosfeer geheel bezwangerd met fijne stofdeeltjes die opgewaaid en voortgejaagd door de voegen der ramen en deuren tot binnen de kasten doordringen. Hoog in de lucht schijnt de zon feller dan ooit. Deze Zuid-Westen wind brengt in Caïro de temperatuur der woestijnen van Opper-Egypte en doet de thermometer spoedig van 20° tot 40° C rijzen. Het is dan ook buiten smoorheet, zoo warm dat wanneer men de deur uitgaat de hitte de sensatie geeft van een gloeiende oven. Menschen en dieren zoeken beschaduwde hoekjes op waar het echter niet minder gloeiend is en vallen spoedig verlamd en loom in een onrustigen slaap.
Deze brandende onstuimige woestijnwind is de door de Bedoeïenen zoo gevreesde simoen of ‘chamsîn’ (van ‘chamsîn’, vijftig) die gemiddeld vijftig dagen over het geheele jaar waait. Dan is het 's avonds even warm als overdag en alleen in de huizen, die zorgvuldig gesloten worden gehouden, iets minder heet gedurende zulke dagen.
Daarom was het een uitkomst gedurende zulke dagen in de fraaie musea van Caïro rust en verademing te vinden, want de zware muren dezer gebouwen laten de buiten-temperatuur niet door.
In Qasr an-Nîl tegenover de kazernes verrijst het grandiose museum van Antiquiteiten, thans geheel ingericht door den heer Maspero. In den tuin dicht bij den ingang valt het monument op ter eere van Mariette opgericht en den marmeren sarcophaag waarin diens gebeente rust.
Zoodra men de trap heeft beklommen, die die naar de groote hall leidt ziet men reeds een éénige verzameling van reuzen-Sphinxen van graniet uit verschillende tijdperken. Dit museum is van ontzettenden rijkdom en van zulk een pracht dat het onmogelijk is er zelfs een kort overzicht van te geven. Er zijn daar zulke merkwaardige reeksen van standbeelden aanwezig, van den bekenden Sjeich al-bèlèd af tot de koning Oesertasen, van de Hâthor-koe tot Rânofir en Pepi I, van de groote vergulden ramskoppen van Elephantina tot de bas-reliefs van Aponi, dat men er van duizelt en verstomd staat. En de ‘schatten’ van Koningin Ahhatpoe, van Dasjoer, (met de juweelen van Prinses Sjnoemoeïet), de meubels en voorwerpen van Bîbân-al-Moloek, de kasten vol speelgoed en weefsels der oudste Dynastieën, de wonderlijke verzameling goed bewaard gebleven en blootgelegde mummies van Séti I, van Konigin Taoeasrît, van Rhamses II, met zijn blondachtig haar, van tallooze ibissen, katten, gazellen, enz., al deze wonderen van archaeologie en van kunst zijn te talrijk, te verschillend, te schoon om een kort begrip te kunnen geven van hun rijkdom, kostbaarheid en pracht! Daarom wil ik hier volstaan met het résumé van een lezing die de uitnemende Directeur Maspero mij zeide eenigzins voor mij gehouden te hebben, toen ik in Caïro vertoefde.
Gaston Maspero is niet alleen een der geleerdste archaeologen der wereld, maar tevens een grondig en fijn-gevoelig kunst-kenner. Hij behoort tot die knappe Franschen welke men in ons land zoo weinig kent, die in de Ecole Normale hunne studiën maakten. In zijn jeugd was hij ook jarenlang aan een blad verbonden als kunst-criticus, een ar- | |
| |
beid die zijn kennis verfijnde en verrijkte. Zijn kijk op de kunst der Ouden is dan ook even belangrijk als zijn wetenschap van die Oudheid; inderdaad een zeer zeldzaam voorkomend iets. Als criticus interesseeerde Maspero mij in hooge mate zoodra hij begon te spreken, daar ik onmiddellijk inzag dat zijn jarenlang verblijf in de necropolen en mausoleeën van Egypte zijn jeugdig enthousiasme en zijn frisschen helderen kijk op de realiteit onaangetast
‘koningin taïa’ (kalksteen). museum te caïro.
had gelaten. Gebaseerd op zijn ontzagwekkende wetenschappelijke kennis waren zijn weten en zijn verfijnde, goede smaak, twee zeldzame factoren om de kunst der Egyptische Oudheid te begrijpen en te beoordeelen. Allereerst begon hij te zeggen dat het een algemeen verspreide fout is overal en altijd te hooren spreken van de Egyptische kunst omdat deze kunst even verscheiden en rijk is als b.v. de Europeesche kunst. Want de kunst der verschillende dynastieën gedurende zoo vele duizendtallen van jaren behoort tot zeer verschillende scholen, die ieder eigenaardigheden vertoonden en al even verschillende uitingen hebben doen ontstaan als b.v. de Grieksche, Gothische of achttiende-eeuwsche kunst.
Zoo zeide Maspero dat er in Egypte eigenlijk meer beeldhouwers geweest zijn dan een bepaalde beeldhouwkunst, iets dat met de algemeen loopende begrippen al even weinig overeenkomt als de heerschende opvatting der Chineesche en Japansche kunst met de werkelijkheid. Toch is zijn beweren volkomen juist, want er is inderdaad evenveel verschil tusschen de aloude klassieke Sphinx van Gîzé en de kunst ten tijde van de revolutionnairen Pharao Amenophis IV, als tusschen de Venus van Milo en een teekening van de Toulouse Lautrec.
Een bijzonderheid der Oud-Egyptische Kunst in het algemeen, is, dat in tegenstelling met wat b.v. in Griekenland of Japan geschiedde artisten anoniem werkten en men nooit heeft kunnen te weten komen wie de maker van een beeld geweest is. Misschien is dit voortgesproten uit de omstandigheid, dat in Egypte geen kunstwerken gemaakt werden voor het schoone alleen, (‘l'art pour l'art’) want bij de kunstenaars van dit land ging vóór alles een nuttigheids-begrip voor, daar zij niet werkten voor de levenden maar voor een volgend leven, voor de dooden.
Oorspronkelijk gaven de beelden niet het karakter weêr van het individu maar meer het karakter van de klasse waartoe men behoorde; in latere tijden deed de persoonlijke invloed van elk kunstenaar zich meer gelden, zoodat naast de hieratische kunst der tempelbeelden die in Europa het meest algemeen bekend zijn, langzamerhand andere uitingen
| |
| |
zich openbaarden, zoodat voorstellingen ontstonden als b.v. sommige beelden van jonge meisjes en vrouwen, wier gratie-volle elegante lijnen doen denken aan een Tanagra-beeldje of aan een Troubetzkoy.....
Dan ook geven de artisten niet wat Maspero noemde la réalité bête en wordt ook de bewerking veel gevoeliger in hun realistische verbeelding der natuur, hoewel zij nooit tot spontane schoone uitingen zijn gekomen om een type, een actie, een beweging alléén, zoo als o.a. sommige Grieken hebben gedaan, of tijdgenooten als Meunier en Rodin....
Deze belangrijke lezing van Maspero deed mij denken aan ‘Le Sarcophage Egyptien’ van Gustave Geoffroy, waarin deze schrijver zegt dat vele tegenwoordige artisten maar eens met eerbied moesten gaan kijken naar het binnenwerk van een zeldzamen sarcophaag in het Louvre-Museum welke met voorname schoonheid inwendig versierd is door een kunstenaar, die wist dat zijn werk onmiddellijk na voltooing aan het oog onttrokken zou worden en in de diepste duisternis verblijven zou, zoodat zijn meesterstuk nooit, eenige uiting van bewondering zou uitlokken, want het is een feit dat de Oude Egyptenaren al het mogelijke deden om hun grafsteden zoo onvindbaar mogelijk te maken. Immers Mariette heeft ergens gezegd dat er sarcophagen en mummies bestaan die zóó goed verborgen zijn, dat zij nooit meer, in de absolute beteekenis van van nooit, door een menschelijk oog gezien zullen worden.
poort van de moskee van qilâoen.
Het was tegen het einde van ons verblijf in Caïro dat ik meer voeling kreeg met de inwoners, voornamelijk omdat ik mij meer t'huis voelde in de Arabische stad en het leven meer Oostersch werd dan vroeger, daar de thermometer op de Atab al-Kadra meermalen 40° C. (105° F.) aanwees. In de smoorheete atmosfeer waren de inlandsche straten van meer lokale kleur dan anders, en meer dan ooit leefde ik er geheele stukken der ‘Duizend-en-een-Nacht’ mede.
Dikwijls wandelde ik in die heete dagen, heel langzaam, van de Bâb al-Wazîr of van de Bâb an-Nasr naar as-Sèjjide Zênab of naar Fomm al-Chalîg, waar altijd vele dahabijje's en feloeke's waren gemeerd, langs de oevers van den Nijl die in den zonnegloed glansden als oud-zilver.
Ook was ik veel in het hart der Arabische stad met haar halfmillioen inwoners, in de al-Ghoerî en al-Mo'ajjad-buurten, waar het leven intenser was en waar bijna altijd feest scheen gevierd te worden, daar tallooze glazen luchters en duizenden lantaarns langs de gevels hingen, terwijl rijen gedrukte rood-katoenen vlaggetjes, versierd met de ster en de halve maan in wit, aan lijnen gespannen
| |
| |
waren van de eene huizenrij naar de andere. Groote lappendekens, velums, bestaande uit met een aangeboren begrip van harmonie saamgenaaide stukjes gekleurde stoffen, overdekten de straten; zij vormen een soepel gewelf, hoog boven de onophoudelijk gestadig en langzaam voortbewegende menigte. Daar deze décorative doeken, die de zonnestralen moesten tegenhouden, zoo hoog mogelijk aangebracht waren, kregen zij op een afstand het aspect van Perzische tapijten, en prachtig waren de toevallige lichteffecten, wanneer door een spleet, of een tusschenruimte, een zonnestraal in de goud-stoffige atmosfeer viel, en, evenals Rembrandt 't in zijn meesterstukken heeft vastgelegd, enkele figurensterk verlichtte te midden der bonte menigte die, door de tegenstelling met de lichte en kleurrijke figuren, in een dieperen toon werd getransponeerd. Zulke Rembrandt-licht-effecten deden mij hier weer eens zien, evenals in de Casbah van Algiers, in hoe groote mate onze groote Meester een Ziener is geweest.. Ook haalden dergelijke momenten mij door Jacob en Willem Maris georganiseerde tableaux-vivants voor den geest, waarin deze schilders met handen vol bronspoeder de costumes der figuranten bestreken, om den gulden Rembrandt-toon na te bootsen in de kunstmatige werkelijkheid. Hier in Caïro waren het de permanent in de lucht zwevende stofdeeltjes die voor bronsgoud fungeerden: het door dit stof weerkaatste licht vergulde alles, schiep een fantastische sprookjes-atmosfeer van zonnegoud, waarin de kleuren der figuren een wonderlijke illusie en geexalteerde macht en pracht, verkregen.
In die warme dagen vertoefde ik ook meermalen in een buurt die ik vroeger slechts doorgewandeld had, de soeq der geuren. Rechts van den Moeski, tegenover de Chân al-Chalîli, leiden eenige steegjes ongemerkt naar deze welriekende bazaar. Dáár is het, ondanks de groote hitte, koel. Vrij nauwe straatjes, met tamelijk hooge huizen aan weerszijden, zijn op oud-Caïrotische wijze bijna geheel, in de hoogte, bedekt met een soort van dak van gedeeltelijk eeuwenoude losse planken, zoodat er nooit een zonnestraal doordringt. In deze soeq zijn uitsluitend winkels van geuren, waarvan de Oosterling zooveel gebruik maakt. Naast echte muscus, amber, rozen-olie, vindt men geparfumeerde pastilles en con[...]itures die opwekkende eigenschappen bezitten, en wellicht, hoewel het verboden is, hasjîsj bevatten. Dáár, in die met geuren bezwangerde koelte was het mij een zeldzaam genot te gaan zitten, op den rand van de toonbank bij den een of ander winkelier, die gewoon-
in de oude stad.
| |
| |
lijk geen notitie van mij nam, en te droomen van de vroegere tijden van al-Maqrîsî of Nâsiri-Chosrau, terwijl enkele koopers, meest gesluierde, babbelende vrouwen, zacht om mij heen schoven in de stilte.
Eens, toen een koopman, gekleed in een zacht-gele, wit-gestreepte caftan en grooten witten tulband boven zijn dof-gelig gelaat, fijn geteekend als een Perzische miniatuur, mij al zijn fleschjes onder den neus had gehouden om de uitstekende kwaliteit van zijn rozen-, jasmijn- en anjelieren-water te doen waardeeren, en ik inderdaad enkele zijner natuurlijke geuren had onderscheiden met een kwájjis ketîr, glimlachte hij gracieus, als tevreden over mijn oordeel, en bood hij mij, met een minzaam, vorstelijk handgebaar, eenige theerozen aan die naast hem op de toonbank lagen....
in de oude stad.
Ook, gedurende de warmste uren, ging ik dikwijls naar de drukke as-Sikkèt al-Gedîdè, nabij de al-Azhar moskee, bij een Armeniër, Abd-el-Kerîm-Saiëgh die daar een klein winkeltje had, hoogstens twee meter breed en drie of vier diep. Allerhande koopwaren verkocht Abd-el-Kerîm, in de eerste plaats doeken voor tulbanden geverfd in Oostersche stijl voor den uitvoer, in Engeland, Zwitserland of Britsch-Indië. Uitgestald in een paar vitrines waren kleine antiquiteiten van allerlei aard, vier à vijfduizend jaren oud, opgegraven nabij de Piramiden, waaronder heele reeksen van oud-Egyptische Goden; verder stonden er, wat mij het meest aantrok, kisten vol potscherven uit den Fatimieten-tijd.
Abd-el Kerîm sprak gemakkelijk Fransch en was de welwillendheid zelve; zoo dra hij mij zag aankomen sprong hij zijn winkeltje uit, om, - ik heb nooit geweten waar, - twee kopjes geurige koffie te bestellen. Dan nam ik plaats, naast hem op een stoeltje achter de toonbank en na sigaretten te hebben aangestoken, praatten wij onder het langzaam opdrinken van de smakelijke koffie, terwijl telkens inlanders voor zijn uitstalling stilstonden, de lappen betastten, en naar prijzen vroegen. Daaronder waren typen van alle rassen en volken die in Caïro wonen of door deze groote stad trekken. Forsche negers en Arabieren, Grieken, Fellah's, Derwiesjen, Marokkanen, Nubiërs, Albaneezen, Syriërs, ja zelfs Afghanen liepen hier door elkander in bonte mengelmoes te midden der Caïroten, wier fijnkleurige, goud-gele, geranium-rose, mosgroene, lichtgestreepte qaftâns, alleen wanneer het niet warm is, door de zwarte
| |
| |
abâje bedekt worden; de vrouwen zijn echter altijd gehuld in de dof-zwarte gedrapeerde doek die over het hoofd en het geheele lichaam gedragen, in de verte aan een nonnenkleedij doet denken.
Hoewel de meeste Egyptische vrouwen ‘ongesluierd’ rondgaan, dragen velen nog het eigenaardige koperen kokertje dat aan het kapsel gehecht op het voorhoofd de kleine grove zwarte sluier vasthoudt en belet van den neus af te glijden. De Caïrotische aanzienlijke dames geven de voorkeur aan de Turksche dracht; deze is eveneens zwart, van fijnere stoffen, maar de sluier die zij altijd op den neus hebben, de jasjmak, is zuiver wit; alleen de oogen en het voorhoofd zijn zichtbaar, en, daar de oogen der Oostersche vrouwen een eigenaardige, droomerigvage uitdrukking hebben, en meestal mooi geteekend zijn, is deze dracht in hooge mate flatteus. Opvallend zijn de neusringen die sommige, van Soedan afkomstige vrouwen dragen, en de groote platte bladvormige oorringen en braceletten, gewoonlijk van echt goud, daar de vrouwen in het Oosten hun juweelen als eenige rijkdom bezitten.
bruiloft bij de graven der chalîfen.
Deze kleurige, typische en altijd karaktervolle menigte die voor het winkeltje van Abd-el-Kerîm onophoudelijk voorbijtrok, werd telkens voor rijtuigen, paarden en ezels gewaarschuwd door de menners toegeroepen: ‘sjemâlak! riglak! jèmînak!’ (‘je linkerkant! uw voet! je rechterkant!’), of werd gestoord door het eigenaardige gegons dat een begrafenis voorafgaat, het zangerig prevelen van gebeden, het snel naar het kerkhof dragen van de baar met de kleine kist, bedekt met een kleurig tapijt. Wanneer het een vrouw is, dan worden haar juweelen op het dekkleed geplaatst, dat, dikwijls rose en zilver, te midden der zwarte menigte in het zonlicht schittert.....
Of het waren de Qawwâs of de Sâïs van een voornaam persoon, die vóór het rijtuig in snellen draf de menigte uiteenjoeg, met hun lange zilveren staf of met een koerbâsj bestaande uit harde repen hippopotamus-huid die meestal vrij onzacht neerkwam op de rug van een bedelaar, van een halve gek, of van een gebrekkige, die zich niet snel genoeg uit de voeten maakte. Onder deze laatsten komen wonderlijk afschuwelijke monsters voor, zooals alleen Oostersche landen ze voortbrengen kunnen; ongelukkigen, geheel bedekt en opgevreten door ongedierte of met een onder lappen verborgen gelaat, dat zij om een aalmoes te verkrijgen even zien laten, zooals die bedelaar of bedelaarster van as-Sèjjide Zênab, - ik heb nooit in die vormlooze massa een geslacht of een leeftijd kunnen ontdekken, - die een gelaat had strak als rose geverfd bordpapier met, achter twee als ruw uitgeboorde scherp omrande gaten, prachtige oogen, waarin een onvergetelijke uitdrukking lag.
Langs as Sikkèt al-Gedîdè kwamen ook dikwijls bruiloften voorbij; soms werd de bruid vervoerd in een moderne coupé geheel overdekt met fraaie shawls, zoodat men onmogelijk iets door de portieren zien kon, maar meestal waren het eenvoudige Arabieren, waaronder ook soms Bedoeïenen. Deze nomaden hadden voor die gelegenheid als voertuig een eigenaardig door twee kameelen gedragen palankijn, ingelegd met parelmoer en flikkerend als metaal; hun
| |
| |
bonte, schilderachtige stoet was altijd zeer aantrekkelijk zoodat een groote menigte zich om hen verdrong om naar de schrille muziek te luisteren en te kijken naar het dansend paard, of naar de met zijn staf als een tamboer-majoor zwaaiende kunstenmaker, die zulk een bruiloft meestal voorafgaan.....
En zoo zag ik in de stoffige warmte van die heerlijke lentedagen bij mijn vriend Abd el-Kerîm heel het Oostersche roezige leven, van het begin tot het einde voorbij gaan als een kleurig, brillant visioen van een beschaving die langzamerhand - vrij snel zelfs hier en daar - verdwijnt, geabsorbeerd door onze tegenwoordige ‘opdringerige’ Europeesche extensie, waarop wij Westerlingen zoo trotsch zijn.
En toch, die menschen in hun eenvoud, met hun aangeboren smaak en wellevendheid, die rassen die in het bloed een eeuwenoude ‘cultuur’ hebben welke Europeesche volken hun benijden kunnen, zijn zij zoo achterlijk, vergeleken met ons?.... Zijn vele onzer verbeteringen en eigenschappen niet dikwijls illusoir?....
En zal het woord dat de Fransche orientalist Dinet mij eens ontmoedigd zeide: ‘nous n'assisterons plus qu'au démolissement de tout ce qui est beau’, waar blijken te zijn?
November 1914.
|
|