Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 25
(1915)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
vrouwenbuste van elche (eigen opname van elsevier's maandschrift).
| |
[pagina 209]
| |
Iberische kunst,
| |
[pagina 210]
| |
de z.g.n. stieren van guisando (prov. avila). foto centr. de est. hist. madrid.
lectie Iberische oudheden (?), ter gezamelijke waarde van frs. 25.000. De door Amat vervaardigde antiquiteiten waren echter zoo fantastisch, dat, behalve de Madridsche Museumdirectie, er niemand inliep. Men wantrouwde zelfs sterk de echte exemplaren uit de collectie; buitenlandsche geleerden gingen verder: zij noemden zoowel de verzameling in het museum als de steenen beesten op de Castiliaansche hoogvlakten en elders, als de Lusitaansche krijgslieden enz., enz., enz. Spaansche humbug. Men nam deze antiquiteiten nergens au sérieux en men sprak er niet meer over. In 1863 vestigt echter Dr. E. Hübner op een Spaansch archeologisch congres de aandacht op de steenen dieren. Hij beschouwt ze aanvankelijk als oude grenssteenen (Dr. E.H. Zur Alten Geographie von Spanien, Zeitschr: f. Allg. Erdk. 1863). Echter is de ongelijke verdeeling over het Schiereiland (in het boven Taagdal tusschen Toledo en Talavera komen zij in grooter getale, véél meer dan elders, voor) met deze hypothese eenigszins in tegenspraak. - In 1871 verschijnt de ‘Memoria Sobre las notables excavaciones hechas en el Cerro de Los Santos’ (Madrid 1871) van de ‘Padres Escalapios de Yecla’, waarin een overzicht gegeven wordt van hetgeen zij opgroeven zoowel in Yecla als bij de Cerro de los Santos (heiligen heuvel, zoo genoemd, door de boeren, omdat zij de daar gevonden koppen en fragmenten hielden voor stukgeslagen heiligen beelden). In 1871 benoemd het Spaansche gouvernement een commissie van archeologen om de oudheden van de Cerro de los Santos te bestudeeren. Het rapport van deze commissie bewerkt door Saviron (zie Museo Español de Antiguadades deel VI en VII) is zeer belangrijk en bevat talrijke illustraties. In een adem met dit rapport kan genoemd worden het mede rijk geïllustreerde werk van de la Rada y Delgado. Op weinige uitzonderingen na zwijgt de geleerde wereld buiten Spanje over haar vóór-Romeinsche kunst. In 1876 schrijft Cartailhac: ‘Les âges pré-historiques en Espagne et en Portugal’, waarin hij de beeldhouwwerken uit Yecla als werken der Gothen uit de Ve, VIe en VIIe eeuw behandelt. In gelijken geest spreekt in hetzelfde jaar de Hongaarsche archeoloog Henzelman er over op het Internat. antrop. Congres te Buda-Pesth (‘L'âge de fer, étude sur l'art Gothique). In 1888 publiceert Dr. E. Büchner: ‘la Arquelogia de España’, waarin hij met bewonderenswaardige omzichtigheid de klip van het ‘al of niet echt van de Madridsche verzameling’ omzeilt. De expositie van Iberische antiquiteiten door het Spaansche gouvernement op de Intern. tentoonstellingen te Weenen (1873) en Parijs (1878) wekt hoogstens een zeer matige belangstelling. Het tentoonstellings-comité geeft ze in 1878 een plaatsje in een afzonderlijk paviljoentje onder 't hoofd: ‘curiosités espagnols’. In 1888, dus 10 jaar na de tentoonstelling in Parijs, komt Léon Heuzey in Madrid en ziet daar de heele collectie, waarvan een deel in Parijs tentoongesteld was geweest. Was zijn oordeel in 1878 niet gunstig, zijn meening ondergaat nu een geheele wijziging. (L. Heuzey, Statues Espagnoles de Style Greco-Phenicien, Question d'authenticité, Revued'Assyriologie et d'archeologie Orientale | |
[pagina 211]
| |
IInd vol. No. III 1891). Hij maakt aanstonds onderscheid tusschen echt en onecht en meent op te merken dat de beeldhouwwerken het cachet dragen: ‘souvent rustique et barbare, mais avec des reminissences asiatiques’. In 1890 leest hij zijn verhandeling over deze beeldhouwwerken voor in een zitting van de Academie des Inscriptions et belles lettres (comptes rendus 1890 p. 125) waarbij hij de beschikking heeft over een aantal afgietsels, welwillend door den Museumdirecteur in Madrid voor dit doel afgestaan. Hij komt tot dit slot: ‘zijn al deze beeldhouwwerken mystificaties - wat ik niet meer geloof - dan moet de zaak grondig onderzocht worden, maar is er een oude Spaansche (Iberische) kunst - wat ik nu wèl geloof - dan verdient deze onze volle aandacht.’ Naar aanleiding van de verhandeling van Heuzey hebben zich twee Franschen bijzonder verdienstelijk gemaakt voor de oud Iberische kunst t.w. Arth. Engel en Pierre Paris. De laatste schrijft in het voorbericht van zijn EssaiGa naar voetnoot*), ‘dès que j'en eus connaissance, je fus fortement convaincu que les historiens de l'art antique sont injustes envers l'Espagne. Jamais ils ne parlent d'elle, jamais la plus petite place en est accordée aux Ibères dans les livres archéologiques’. Zoowel Engel (‘Rapport sur une mission archéologique en Espagne (1891) par Arth. Engel’ in ‘Nouvelles Archives des Missions Scientifiques et litt. 1892) als Paris hebben een helder licht doen vallen op de kunst van de oude bewoners van Spanje van vóór de Romeinsche overheersching. De falsificaties van Señor Amat zijn niet alléén oorzaak, dat er weinig of geen vertrouwen, weinig of geen belangstelling bestond
de z.g.n. stieren van guisando (prov. avila). foto centr. de est. hist. madrid.
in de oud-Iberische kunst. Een belangrijke factor is ongetwijfeld ook, dat men zoo weinig wist van het oude Spanje. Het verleden van het Iberisch Schiereiland is feitelijk in nevelen gehuld. In scherpe tegenstelling met de uitgebreide kennis van het oostelijk gedeelte der Middellandsche zeekusten c.a. is die van het Westelijk Gedeelte. De klassieke schrijvers, de klassieke bouw- en beeldhouwwerken, de klassieke vazen e.d. geven ons een helder beeld van wat Griekenland, van wat Klein-Azië eenmaal was. Maatschappij, godsdienst, bevolking, zeden en gewoonten, nagenoeg niets is er voor ons verborgen gebleven. We kunnen de geheele klassieke wereld - soms tot in minutieuse onderdeelen - reconstrueeren. Welk belangrijk materiaal leveren ons bijv. de keramische producten; de tafereelen geschilderd op vazen, kannen e.d. geven ons telkens weer een kijk op het intiem klassieke leven. En welke overweldigende hoeveelheid is er alleen al van dit materiaal voorhanden! Het Louvre bezit 8000, het Britsch Museum 6000 Grieksche vazen uit verschillende tijdperken. Voegen wij daarbij de verzamelingen in Berlijn, Munchen, Rome, Athene (ook Leiden bezit een interessante collectie) enz., enz., enz., dan zien we dat alleen voor dit onderdeel wij over een bijna onuitputtelijke bron van studie kunnen beschikken. En tegenover dezen overgrooten rijkdom van materiaal, tegenover een uitgebreide litteratuur betrekking hebbende op Griekenland c.a. kunnen wij slechts plaatsen de producten van de | |
[pagina 212]
| |
nog steeds vrij onsystematische opgravingen in Spanje en Portugal, waarbij authentieke litteraire toelichting ons niet dan zéér sporadisch ten dienste staat. De onbekendheid met het verleden van het Pyreneesch Schiereiland heeft de belangstelling voor de oude kunst zeer zeker in den weg gestaan. De oude Grieksche geografen geven eenige mededeelingen van het land, vaak onjuist, vaak zonder eigen onderzoek opgeteekend uit den mond van anderen, vaak incorrect overgenomen uit andere werken. Ik noem slechts het uittreksel van Hemolaos van het werk van Stephanos van Herakleia, die zijn werk compileerde o.a. met gebruikmaking van 't werk van Herodoros van Herakleia. De meest interessante mededeelingen omtrent het Pyreneesch schiereiland vinden wij bij Strabo, Antimedoros, Polybios, Livius en Rufus Festus Avienus, 4e eeuw n.Chr., welke welke laatste in zijn “Ora Maritima” (449-482) over Spanje en zijn oude bewoners spreekt. De laatste opgravingen hebben bewezen dat hij over goede bronnen beschikt heeft en dat hij, met betrekking tot de oude bevolking van Spanje, dichter bij de waarheid was dan Herodoros. Al de fragmentarische mededeelingen van Grieksche en Latijnsche schrijvers zijn tot een geheel vereenigd door Edouard Philipon in zijn werk “les Ibères, Paris 1909”. De hypothese waartoe hij komt: dat de bevolking van het schiereiland, wat betreft het Z. en het O. gedeelte, oorspronkelijk uit het Oosten is gekomen, vond ik ten deele (wat de Iberiërs betreft) in een boekje van Dr. S.F. Hoffmann “die Iberiër im Westen und Osten” 1838, waarin H. op grond van overeenkomsten in taal en zeden en gewoonten aantoont dat de Iberiërs afkomstig zijn uit het Klein Aziatisch Iberia (begrensd door Kolchis, de Kaukasus, de Alazonios en Armenië), het land nu bekend als Georgië. Philipon onderscheidt twee verschillende volken: de Iberiërs, van de Pyreneën tot in het dal van de Ebro en de Tartessiërs in Oost (bezuiden de Ebro), Z.O. en Z. Spanje. De laatste zijn waarschijnlijk over de Straat van Gibraltar in Spanje gekomen en kwamen uit het Oosten, vermoedelijk uit Klein-Azië. Wat Paris, Engel en zooveel andere de Mykeensche invloed op de Tartessische kunst noemden, een invloed die waargenomen wordt langs alle kusten der Middellandsche zee, is, volgens Philipon, bij de Tartessiërs niets dan een uiting van hun aard. Suivant moi (Ph.) les ressemblances que l'on a signalées avec raison entre la céramique Tartesse et la céramique Mycénienne proviennent de ce qui l'une et l'autre ont eu leur berceau en Orient sur les côtes de l'Asie mineure ou dans les îles de la mer Egée. La céramique primitive de l'Espagne n'est pas la fille mais la soeur ainée de la céramique des Mycènes’. Philipon ontkent zelfs de mogelijkheid van eenige handel of scheepvaartconnectie tusschen de Mykeners en de oude bevolking van Spanje. De Mykeensche kunst eindigt ongeveer in de X eeuw v.Chr. en eerst tegen het midden van de VII eeuw v.Chr. beginnen de Egëers hun belangrijke zeetochten in Westelijke richting uit te strekken. Wel is waar grondt zijn hypotheose op de mededeelingen van de oude geografen en historici, maar de, in Spanje gevonden specimen van ceramiek, wijzen op een veel inniger verband met het moederland. De geleidelijke ontwikkeling en de wijzigingen in de ornamentatie van het Mykeensche aardewerk zooals wij dit waarnemen in Griekenland en in Klein-Azië komen treffend overeen met die van het aardewerk in Spanje gevonden en zóó sterk is zelfs de overeenkomst, dat een man als Fürtwängler een Spaansch fragment voor een Mykeensche scherf hield. Het verband was inniger, en elke nieuwe opgraving, elk nieuw onderzoek bevestigt dit. Siret schreef in 1893 (L'Espagne pré-historique. Revue des questions scientifiques, Oct. 1893) over het verband tusschen het O. en W. bekken van de Middellandsche zee:.... ‘d'autres analogies | |
[pagina 213]
| |
sont à signaler: les acropoles, le plan des sépultures, les colonnes, l'ambre, l'amethyst, la terre emaillée, les peintures murales, les vases peints, les idoles peintes, le développement de la metalurgie, etc. - il y a tout une serie de choses qui montrent que les deux extrémités de la Méditerranée subissaient une même influence générale et profitaient quoique dans une mesure très inégale des progrès de la civilisation. Si a tout cela on joint les nombreuses preuves d'une commerce maritime très actif, on peut affirmer que chaque découverte nouvelle montre un lien de parent de plus entre le dernier âge de pierre de nôtre occident et les vieilles civilisations orientales’. Er is dus strijd over den invloed die de Mykeners zouden gehad hebben op de kunst in Spanje, meer speciaal over den invloed op de Tartessische. Waar echter geen strijd over is, waar over geen strijd kan bestaan. dat is over de kolonies van vreemdelingen - de gevonden ruïnen n.l. wijzen het uit, gezwegen nog van de mededeelingen der geografen en historici - waar Grieken, Pheniciers en Karthagers hunne vestigingen hadden. De geheele kustlijn van de Pyreneëen tot aan Cadix was één keten kolonies, slechts op een plaats onderbroken. Van uit Marseille (Massilia) koloniseerden de Phokaïers (de Grieken die Massilia stichtten) langs de kust tot Denia (Hemeroscopion). De stichting van enkele van deze kolonies wordt ook aan de zeevaarders uit Rhodus toegeschreven. Daar Massilia gesticht werd in de VIe eeuw v.Chr. ongeveer, mag men veilig aannemen dat al deze kolonies jonger zijn. Van Denia tot Carthago nova wordt de keten onderbroken, maar daarna verder voortgezet tot aan Gades (Cadix) welk gedeelte eerst door de Pheniciers - later door de Karthagers, die hun plaatsen innamen als basis voor handels-operaties werd gebruikt. Dat Grieken, Pheniciers en later de Karthagers zich beijverden kolonies langs de kust te stichten, kan geen verwondering baren, wanneer wij weten, dat het ‘Dorado’ voor de volken der oudheid Spanje was - Spanje met zijn groote rijkdom aan mineralen: koper, zilver, lood, kwikzilver werd in groote hoeveelheid uitgevoerd. Het rijke Zuid-Spanje - voornamelijk de Sierra Morena - was als het ware één groote mijn. De koper bevattende mineralen waren b.v. zóó rijk dat zelfs in den Romeinschen tijd een opbrengst van 10 à 12% zuiver koper verkregen kon worden uit de mineralen. De Heer Horace Sandars - mijn ingenieur - aan wien de Spaansche Archeologie veel te danken heeft en die verscheidene jaren nu reeds bezig is de oude mijnen en hun omgeving in Zuid-Spanje, archeologisch te onderzoeken, deelde mij mede dat de Grieksche en Phenicische kolonies zich strikt tot de kust bepaalden. met uitzondering van de Baetis vallei. (Baetis = Guadalquivir). In de mijndistricten toch is van deze volken niets gevonden. Zij bearbeidden de mijnen dus niet zelf, maar lieten dit over aan de bevolking. Hun doel was alléén handel te drijven. Echter is er bij die oude mijnputten ook van de Tartessiërs nagenoeg niets gevonden en de Heer Sandars schrijft dit toe aan de zéér primitieve wijze van mijnexploitatie. Men had, om zoo te zeggen de schatten maar voor het oprapen en het lag dus voor de hand dat er geen sprake van was, dat ‘mijnwerkers’ zich vereenigden tot mijnwerkers kolonies. Van een bepaalde mijnontginning is eerst in den Romeinschen tijd sprake en uit dien tijd worden dan ook overblijfselen gevonden van bepaalde mijnwerkers kolonies. Coto minoro is het eenige mijndistrict waar men tegelijker tijd Romeinsche en Iberische oudheden heeft gevonden. ‘On the rise of the Deer-Horn Pick in the Mining operations of the Ancients’ bij Horace Sandars F.S.A., uitgegeven door the Society of Antiquaries of London, 1910, bevat zeer interessante mededeelingen over het oudste mijnwezen in Spanje. Behalve nu deze keten van kolonies langs | |
[pagina 214]
| |
de kust, waardoor de Iberische en de Tartessische bevolking contact had met vreemdelingen was er een groote verkeersweg - de weg van Rome naar Gades, beginnende aan de Oostkust, tusschen Denia en Carthago Nova, loopende door het Tartessische rijk, over Cartulo in het begin van de Baetisvallei, en verder langs de Baetis naar Gades. Juist langs deze weg zijn de meest belangrijke opgravingen gedaan. Elche, Yecla, Cerro de los Santos en verder het land in bij Castulo: Despeñaperros hebben schatten opgeleverd. De Tartessiërs - méér dan de Iberiers - waren zeer ontvankelijk voor kunst. Zonder hun eigen karakter in kunst-expressie te verliezen, komen zij onder den invloed van de Grieken door de Noordelijke - onder die van de Pheniciers (en daardoor van het verre Oosten) en later van de Karthagers door de Zuidelijke kolonies. Bij het zien van de Tartessische en ook van de Iberische kunst worden wij telkens herinnerd aan bekende vormen die wij vroeger in Griekenland, in Klein-Azië, in Chaldaea, in Assyrië meer gezien hebben, maar 't is slechts een herinnering, meer niet. Steeds zien wij zelfstandige interpretaties. Andere plaatsen dan die - in de nabijheid van bovengenoemde verkeersweg gelegen, waar wij vóór Romeinsche, inlandsche kunst kunnen vinden, zijn de ‘Despoblados’ de oude steden-ruïnen - waaronder er zijn die dagteekenen van vóór de Romeinsche overheersching. Reeds de Romeinen kenden die uitgestrekte, verlaten, tot ruïnen verworden steden. Waltz beschrijft in ‘Trois villes primitives, nouvellement explorées’ (Bulletin Hispanique II) zoo'n oude stad. De pré-historische periode was lang voorbij toen de bevolking in steden samenwoonde. Door de keuze van ligging, door de groote blokken dicht aaneengebouwde huizen, door de verdeeling in straten en wijken, door het aanwezig zijn van putten, riolen en door de geplaveide straten hebben wij hier een stedentype voor ons, dat bijna doet denken aan een moderne stad, een type dat door haar geheele inrichting verscheiden steden uit de middeleeuwen ver vooruit was. Alles wijst hier op een vergevorderde beschaving. En die oude steden - wier aantal zoo groot was - zij zijn als van de aarde weggevaagd. Ternauwernood wijst een kleine ophooging van den bodem de plaats aan, waar eens een bloeiende stad stond waarin menschen leefden, liefden en leden, ze is als het ware één geworden met den bodem. In het dal van de Baetis zijn zij talrijk, maar G. Bonsor - de bekende archeoloog - vond daar slechts Grieksche oudheden. Hij schrijft dit toe aan de groote voorliefde van de bevolking voor Grieksche beschaving. Niet alleen dat Grieksch vaatwerk, Grieksche sieraden, enz. in grooten getale geïmporteerd werden, maar men nam ook Grieken aan om de kinderen op te voeden. Noemen wij ten slotte nog als plaatsen waar Tartessische of Iberische kunst gevonden kan worden de acropolen, waarvan de voornaamste zijn: die van Meca, aan drie zijden door steile rotsen, aan de vierde zijde door een muur in opus reticulatum omgeven, en die van Osuna (meer bepaald een fort) waar zeer interessante bas reliefs zijn gevonden - en de begraafplaatsen. Deze laatsten komen voor òf als uitgestrekte urnenvelden o.a. in Portugal: Alcalar-disrt. Villa Nova de Portimbo, de z.g.n. Lusitanische necropolis, in Spanje: een bij Osuna, een aan de voet van de Cerro de l'Amarego, een ten N.W. van Boneta (La mata de la Estrella) enz. òf als bouwwerken van de Mykeensche type (Schatkamer van Atreus). In Boletin de la Real Ac. de la Hist. 1905, deel XLVII’ vond ik een merkwaardig artikel van Gomez Moreno over deze graven. Hij beschrijft een heele reeks. Twee typen zijn er: het Mykene type, een rond vertrek, overdekt met een pseudo-gewelf, of een vierkant vertrek overdekt met platte monolieten. Het eerste komt voornamelijk in Z. Oost Europa voor, het tweede in het Westen van Spanje, tot in het Noorden van | |
[pagina 215]
| |
Schotland toe. In beide gevallen verleent een lange, overdekte gang toegang tot de grafkamer. Echter vond ik niet vermeld of er in de graven gezocht was naar beenderen, urnen, wapens, etc. Volgens Pierre Paris - die twee urnenvelden grondig onderzocht - is het aantal oude begraafplaatsen in Spanje en Portugal legio.
bicha van balazote, nu in het museum te madrid (foto p. paris).
Bijna alle beeldhouwwerken zijn uitgevoerd in een niet al te harde kalksteen. Slechts enkele in graniet (de beesten op de hoogvlakte, van Castelië bijv.) en het is voor een deel aan de zachtheid van het materiaal toe te schrijven, dat de meeste sculpturen er zoo geweldig gehavend uitzien. Echter moet hierbij ook aan vandalisme gedacht worden. Het is moeilijk te verklaren op welke andere wijze de vernieling plaats heeft moeten grijpen, die bijna stelselmatige vernietiging. Er zijn gevallen, die duidelijk wijzen op verweering, maar er zijn er ook waarbij vandalisme de oorzaak moet zijn. Koppen bijv. met afgehouwen neuzen, met blutsen in het gelaat, met afgeslagen lippen enz. doen vermoeden, dat ze in vroegere tijden door ongeoefende handen met een bijl bewerkt zijn. Er zijn reeksen van onderstukken van beelden gevonden, afgehakt ter halverhoogte van het onderbeen, gewelddadig vernield. Men vindt bijna onafzienbare schervenvelden zonder één gaaf stuk aardewerk. Zelfs van een klein bronzen ruitertje (Louvre) is zóóveel afgehakt als maar even mogelijk was: de 4 pooten van 't paard en de kop van het mannetje. Nergens heeft men bij ontgravingen zulk een beeld van ruw vandalisme gevonden als in Spanje. Men moge voor een deel dit vernielen schrijven op rekening van oorlogen, op rekening van roofzuchtige benden, die eeuwen lang Spanje overstroomd hebben, vooral de vruchtbaarste gedeelen ervan, de steenen beesten in Centraal- en Noord-Spanje dragen echter eveneens de sporen van gewelddadigheden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat vele daden van vandalisme dateeren van de laatste eeuwen, tot op dezen tijd. Met het zoeken naar Romeinsche en Grieksche sieraden van edel metaal, naar sieraden met edelgesteenten hebben de Spaansche boeren eeuwenlang vandalisme gepleegd. Zij woelden den grond op de meest ruwe wijze om. Aardewerk en sculpturen waren waardeloos voor hen en werden als zoodanig behandeld. Werkelijk gave exemplaren van Iberische kunst worden niet dan bij hooge uitzonderingen gevonden. De grove korrel van den kalksteen verleent aan al het beeldhouwwerk een eigenaardig aspect. Het meest gave exemplaar wat tot dusverre gevonden is, nagenoeg volkomen gaaf, de vrouwenbuste van Elche, doet eer aan een boetseerwerk dan aan een beeldhouwwerk in steen denken (zie bl. 208). Soms is de korrel zóó grof (soldaten fries uit Osuna) dat men de gezichten een fijne couche van gips gaf ten einde ze met succes te kunnen polychromeeren.
Zooals reeds in den aanvang gezegd is, zijn de Iberische oudheden, die eeuwen door in Spanje bekend zijn geweest, de groote steenen dieren. Ruim 50 jaar geleden heeft men een lijst opgemaakt, een soort inventaris van Spaansche antiquiteiten en daar op staan er 300, over het geheele schiereiland verspreid. Echter is deze telling niet juist geweest. Men heeft, sinds dien, er 1000 geteld en ook dit aantal denkt men te klein. In de despoblados en op de hoog- | |
[pagina 216]
| |
vlakte van Castilië vindt men de meesten. Heel vaak is de juiste vorm moeilijk meer te onderkennen. Vandalisme en klimatologische invloeden hebben gezamelijk het hunne er toe bijgedragen, om van deze beeldhouwwerken soms vormlooze steenklompen te maken. Er zijn wilde zwijnen en beren, eenige lijken veel op stieren, er zijn ook olifanten, 'k zag een foto van een zeer typische, uitstekend van karakter, pooten en snuit waren echter afgeslagen en de eerste vervangen door 4 zuiltjes, maar lichaam en kop waren uitmuntend (necropolis van Carmona). Hoogstwaarschijnlijk echter zijn de beesten van deze necropolis van Romeinsche oorsprong. Zij zijn van een ander type, meer geacheveerd. Een van de merkwaardigste is een groot beest, het lijkt een beer, met sterk gekromde rug, die tusschen voor- en achterpooten een groote schijf geklemd houdt (Durango).
liggende stier met mannenhoofd. chaldeeuwsch. louvre (foto l. heuzey).
De goed geconserveerde exemplaren doen zien dat alléén de groote vorm, de massa is aangegeven, geen détails, ze doen mij even denken aan de ingekraste dierfiguren op been, uit den vóór-historischen tijd, zoo in een enkele omtrek, sterk het type weer gevend, opgezet. Een groep, een wolf een ram verslindend (necropolis van Carmona) is wat meer gedetailleerd. De beesten staan òf geïsoleerd òf in groepen. In het laatste geval, bijv. de groep bij Guisando (bij Avila) staan ze in twee evenwijdige rijen. De lengte van de beesten bij Guisando is 2.70 M. Eenige dragen tusschen de voorpooten een inscriptie of in 't Iberische of in 't Latijn, waaruit men zou kunnen afleiden, dat deze beeldhouwwerken uit den Romeinschen tijd dagteekenen. Echter is men algemeen van gevoelen, dat deze Latijnsche opschriften er later op zijn aangebracht. Er bestaat eenige grond om te vermoeden dat deze dierfiguren in verband staan met het bijzetten van dooden, met begraafplaatsen. Een onderzoek in de nabijheid of onder deze dierfiguren, waaruit de gegrondheid van dit vermoeden zou blijken, heeft tot dusverre nog niet plaats gehad. De stand der dieren, in twee rijen, doet José Pyoan denken aan de Chineesche keizersgraven. In ‘E. Chavannes, Mission archéologique dans la Chine septentrionale’ komen eenige afbeeldingen van zulke keizersgraven voor. Vooral de graven van keizer Kao-Tsong en dat van keizer Jeutsang (1063 v.Chr.) bij Konghien in de prov. Ho-nan zijn prachtig. 't Laatste is vol majesteit: midden op een onafzienbare vlakte staat een dubbele rij dierfiguren, zittende leeuwen, paarden enz. groot van afmeting, groot van vorm. De dieren worden telkens afgewisseld door kolossale mannenfiguren. Deze beeldenlaan voert naar een betrekkelijk eenvoudig gebouw, dat de graftombe van den keizer bevat. De figuren zijn alle in rust, geen is er in actie, 't is als wachten zij nòg op den dooden keizer, die voorbij moet komen, het gelaat van de mannen is vol ernst, vol waardigheid. Het geheel is in treffende harmonie met de groote vlakte rondom. Of, zoo 't vermoeden van Pyoan waarheid bevat, deze dubbele dierenrij op de hoogvlakte van Castilië eeuwen geleden óók dien indruk maakte, die de graflaan, voerende naar de laatste rustplaats van den Chineeschen keizer nu nog bij ons wakker | |
[pagina 217]
| |
roept, ik durf het niet beslissen. Ik zou denken van niet; mij lijken zwijnen, beren enz. niet de geschikte dieren voor dit doel. Het is volstrekt niet onmogelijk, dat wij hier met een gewone begraafplaats te doen hebben (zooals reeds hier boven vermeld, worden ook deze beesten in de necropolis van Carmona aangetroffen). In het Archeologisch Museum te Madrid staan eenige specimen van deze steenen dieren. De collectie mag niet aanspraak maken op volledigheid, ze geeft geen overzicht van de verschillende voorkomende vormen, maar ze is daarom niet minder merkwaardig. Onder de dieren is er een, de z.g.n. ‘Bicha’ van Balazote (reeds vroeger vermeld) die geheel afwijkt van de andere. De laatste n.l. ligt, de anderen staan; de laatste is een stier met een mannenhoofd, de andere zijn gewone dierfiguren. Deze ‘Bicha’ behoort tot een heel andere groep en hoogstwaarschijnlijk, vrij zeker zelfs, zullen wij den oorspronkelijken vorm in Chaldaea moeten zoeken en hebben wij hier een derivatie van de dorpelwachters, de dierkolossen met gebaarde mannenhoofden. De verandering van de staande stier, de Assyrische dorpelwachter met 't fier opgeheven hoofd, in de liggende figuur nemen we in Chaldaea waar. Er bestaan slechts twee exemplaren van deze liggende stierfiguren met 't gebaarde assyrische mannenhoofd, beide afkomstig uit Chaldaea, beide door Léon Heuzey voor 't Louvre aangekocht. Ze zijn niet grooter dan presse-papiers 10 c.M. hoog, 14 c.M. lang en 8 c.M. dik. Waarschijnlijk zijn 't dragers van goden beeldjes. Verder is een exemplaar gevonden in de ruïnen van het paleis van Minòs op Creta. Echter wijkt de algeheele opvatting van de Cretenser Sphinx meer af van de Chaldeeuwsche dan de Bicha. De laatste komt dichter bij de oorspronkelijke type, alleen, ze is belangrijk grooter 0.90 M. hoog en 1,20 M. lang. 't Is feitelijk een sterk relief (de kop ‘en ronde bosse’) op een fond, en vrij zeker heeft men hier te doen met een architectonisch onderdeel. Het hoofd is door een horizontale doorsnijding gescheiden van den romp. Heuzey veronderstelt, dat deze doorsnijding overeenkomt met een steenlaag van het metselwerk, waartegen het beeldhouwwerk was aangebracht. De mogelijkheid bestaat, dat de Bicha dus ook een soort dorpelwachter was, wellicht deel uitmaakte van een tympanon behoorende bij een tempeltje of een gebouwtje voor den eeredienst bestemd. Er zijn in 1895-1907 en in 1908 (zie voor deze laatste ‘Anuari de l'Institut d'etudis Catalans 1980’) nog drie knielende stieren gevonden, waaraan de kop ontbrak. Waarschijnlijk heeft men hier te doen met een niet zoo zeldzaam voorkomend architectonisch détail. De houding van lichaam en pooten is bij allen dezelfde. De Aziatische afkomst valt telkens onmiddellijk op.
(Wordt vervolgd). |
|