Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Stijn Streuvels, Dorpslucht, 2 dln. Amsterdam, L.J. Veen (zonder jaartal).Het is nu drie-en-een-halve maand geleden dat de Duitschers België binnenvielen. En nog altijd verzet zich in de uiterste zuid-west punt het kranige belgische leger onder zijn geestkrachtigen koning - eindelijk geholpen door de z.g. beschermers der belgische neutraliteit - tegen den overmachtigen vijand. Ja, het ziet er naar uit, of die geduchte vijand tenslotte toch niet slagen zal in zijn barsche overweldiging, en mocht dit waarlijk zoo blijken te zijn, dan zal de dank daarvoor zeker voor een deel aan die veel te laat gekomen hulp, maar de roem alléén aan de Belgen zelf toekomen. Nogmaals - en helaas misschien niet voor het laatst! - zal zijn bewezen, dat een honderdvoudige overmacht onvoldoende zijn kan om een vrij, en zijn vrijheid verdedigend volk ten onder te brengen. Doch ook al zou het niét zoo mogen zijn, al zou het vlaamsche land, overheerd met duitsch militairisme, nog een tijd lang z.g. duitsch moeten blijven, duren kan dit niet, een volk als het vlaamsche is wel uit te roeien, maar niet te knechten. Peziger, taaier, levenskrachtiger volk bestaat er niet. Altijd weer zal het opleven en zich handhaven. Het is geen frase te zeggen, dat de kunst van een volk zijn innerlijke waardemeter is, de litteratuur zijn spiegel. En heeft men ooit schooner opleving gezien als die van de vlaamsche letterkunde sinds 1890, sinds vijfentwintig jaar? Neen nogmaals, een volk dat plotseling, als een verrassende oogst, mannen voortbrengt als Gezelle, Streuvels, Vermeylen, van de Woestijne, Teirlinck - om van de fransch schrijvende Vlamingen, een Verhaeren, een Maeterlinck, nog niet eens te spreken! - zoo'n volk kan niet ondergaan. Geen overheersching heeft er vat op, het is en het blijft. Stijn Streuvels - aldus gaan de laatste berichten - is niet gevlucht toen de vijand kwam. Hij verbeet zich en ‘wrocht voort’, hij bleef op zijn post, op zijn hooge en gewichtige post van subliemen vertegenwoordiger der vlaamsche geesteskrachten. In Vlaanderen hoort hij thuis en dus bleef hij er, en liet zich niet verjagen. Geen twijfel of hij hoort de kanonnen donderen in zijn huisje te Ingoyghem, niet ver van Kortrijk, niet héél ver van Yperen en Dixmuiden. Zijn huisje op den heuvel, op ‘zijn berg’, het lieflijke ‘Lijsternest’! Hoe anders zal het er nu uitzien, in dat schoon-golvende land, dan toen ik er hem bezocht, 25 Juni 1909. Wij wandelden naar Tieghem en bezochten Valerius de Saedeleer, den schilder, die nu in Engeland zijn moet; welk een heerlijke na-den-middag was dat, in de volle zon, tusschen gele korenvelden en groene vlaschaards, in de stilte, de schoonheid, de vrede, de vriendschap... Staat het huis van Saedeleer er nog, van waar men blikt tot óver de fransche grens? Of is het, om dringende redenen van strategie, verwoest?
O, van de ‘dorpslucht’ - waarover Streuvels schreef in dezen zijn nieuwsten en uitgebreidsten roman - zal nu wel geen zuchtje of sfeertje meer over zijn, en dat is de minste der rampen die Vlaanderen overkomen konden! De ‘open lucht’ is heerlijk - waar geen slag geleverd is tenminste, waar geen lijken liggen - maar de dorpslucht is, ook in Vlaanderen, even goed als overal, onfrisch, benauwd, benepen; ongeveer net zooals de stadslucht trouwens! De open lucht en de dorpslucht bestrijden | |
[pagina 476]
| |
elkaar onophoudelijk en er is veel open lucht noodig om de menschenzielen vrij te houden van de besmetting der dorpslucht. Want die lucht tast aan met bekrompenheid; kleine begeerten, kleine gedachten brengt zij als microben aan, en dan wee wie de ruimte niet verkiest boven de duffe binnenkamers, de duffere herbergen, de pijpen, het bier en de klets - hij zal te laat tot het inzicht komen, dat zijn leven bedorven is. Ja, als er plotseling iets heel ernstigs gebeurt, dan schrikken de zielen wakker! Op een der laatste bladzijden (539) van het tweede deel Dorpslucht lezen wij: ‘Koornaert meumelde nog wat binnensmonds en sloot de oogen weer. De anderen bleven rond het bed geschaard als de vergadering van een raad die iets gewichtigs moet beslissen. De pastor sprak voortdurend zijn beschouwingen uit om iedereen te troosten en op te beuren, maar allen ondergingen het ongemak omdat er iets onuitgesproken bleef dat tusschen hen in de kamer hing. Zij voelden het bij malkaar zoo duidelijk, zoo dat het niet noodig scheen het uit te spreken. Want er bleek nu geen kwestie meer van uitleg om gelijk te halen of schuld te bekennen tegenover elkaar. Aan de uitdrukking van hun wezen was 't te zien, dat ze allen met dezelfde gedachte bezig waren en tot de overtuiging kwamen, dat zij door trijfels en beuzelarijen 't leven vergald hadden en gezocht zonder vinden, om langs een vervaarlijk langen ommeweg aan te komen waar ze wilden zijn; tot hunne beschaming moeten zij bekennen, dat er een sterfgeval noodig geweest was en de dood had moeten tusschen komen om hen den zin van den waren levensernst te doen begrijpen!’ Eén sterfgeval! Het was slechts één goede oude vrouw, die gestorven was, aan een hartkwaal! Hoe moet dan nú de dorpslucht weggevaagd en de ware levensernst in de vlaamsche dorpelingen teruggekeerd zijn, nu daar zooveel van hun jonge, krachtige mannen als door een storm van vuur en lood zijn neergeslagen en voor goed ontrukt aan hun dorps-trijfels en beuzelarijen!
Dit diksteGa naar voetnoot*) boek van Streuvels lijkt mij, alles te zamen beschouwd, stellig niet zijn voornaamste werk, maar toch wel, in zeker opzicht althans, zijn fijnste, zijn bizonderste. In psychologisch opzicht n.l. Uit geen van Streuvels' vroegere boeken herinner ik mij een zóó doordringende, fijn-puntige, telkens verrassende, toch nooit wetenschappelijk vernuftige, maar altijd warm-menschelijke, ontroerde psychologie. Psychologie? Ziedaar een woord om altijd zeer voorzichtig mee te zijn in letterkundige critiek. Het klinkt te ‘geleerd’. Wanneer de psychologie van een schrijver zoo wordt geroemd, zou men waarlijk kunnen gaan meenen, dat het hem daarom te doen moet zijn geweest: eenige personen psychologisch te doorgronden, een beschrijving - een soort beschrijvenden catalogus! - van hen te geven. En dat zou nu misschien wel zeer verdienstelijk wetenschappelijk, maar nimmer artistiek werk kunnen zijn, en er is nog nóóit een echt kunstenaar geweest die 't daarom te doen was bij 't schrijven van zijn romans. Een schrijver van verhalen, zoo goed als hij die lyrische gedichten of drama's schrijft, doet dat uit een drang om zich te uiten, mocht het zijn in schoone bewogenheid. Bij zijn zoogenaamde ‘analyse’ (ook al zoo'n geleerd klinkend woord, en zoo verbazend dikwijls verkeerd gebruikt!), zijn onderzoek naar de beweegredenen van persoonlijke handelingen, doet een schrijver niets ander dan woorden geven aan zijn verwonderd, zijn bewonderend nadenken | |
[pagina 477]
| |
over de natuur der menschen. Hij ordent de schepping om zich heen, den chaos in zichzelf, hij geeft zich rekenschap van wat hij opmerkt en daarbij gevoelt en denkt. Dit mensch-beschrijven, deze psychologie, verschilt niet essentieel van andere natuurbeschrijving. Wat men er voor noodig heeft is liefde, volle aandacht, een ruim en warm hart en een scherpe intelligentie. En ziedaar dan ook wel de hoofdeigenschappen van een man als Stijn Streuvels. Hij heeft de menschen lief en hij begrijpt hen, ook de kleinen, de kleingeestigen - och! arme stumpers allemaal! Hij staat hoog genoeg om zich met den minste gelijk te stellen en hem liefdevol te beschrijven in zijn kleinzieligste beweegredenen, in zijn waan en in zijn domheid. Wie heeft toch ook eens geschreven, het was zoo jammer dat Streuvels altijd alleen maar dorpsnovellen maakte, dat zijn belangstelling zich niet eens wendde naar de stad en de stadsmenschen? Ik weet niet meer wie het was, maar ik moest er om lachen. Geloofde, wie zoo schreef, dan soms, in zijn parmantige, steedsche grootheid, dat de menschen niet overal eender zijn? Of schonk hij soms een burgerlijke voorkeur aan het lezen over deftige burgers of ‘hooge kringen’ boven het zich verdiepen in boeren en dorps-renteniers? In zijn tien of twaalf deelen dorps-verhalen, hoeveel verscheidenheid van karakters heeft Streuvels ons al niet vertoond! En waarlijk, hij wordt altijd nog rijker, altijd nog doordringender en machtiger, zoowel in zijn kennis der menschen, als in zijn plastiek van hen. Ingewikkeld als de meest moderne stadsmensch zijn sommige zijner figuren in ‘Dorpslucht’. Een man als Koornaert had door Herman Teirlinck midden in Brussel gevonden kunnen zijn. Een door zijn levensvrees bedorven man. En hoe prachtig plantte de groote schrijver daarnaast dien druischend-levenden persoon van Busschere, den strooper van 't Gangske. Koornaert, met welk een fijne ironie, die tevens, haast altijd, de zachtheid van den humor heeft behouden - het schijnt u innerlijke tegenspraak, maar inderdaad, hier is een beschouwingswijs bereikt, waarin humor en ironie als opgeheven worden en zich vereenigen - met welk een spelende rust van volmaakte menschenkennis is de figuur van den onnoozelen rentenier beschreven. Koornaert heeft veel gelezen, romantische verhalen het meest, en deze lectuur verontrust hem soms; in zijn droomen vooral spelen onderdrukte begeerte en onuitgegroeide fantasie hem vaak parten; maar de rustig-zekere werkelijkheid heeft die benauwing, totnog toe ten minste, altijd weer doen verdwijnen. En wij lezen in I blz. 86: ‘Na het benarde worstelen en klauwieren tegen de kwellingen van zijn droomen, ontwaakte Koornaert weer in het zalige bewustzijn der werkelijkheid. Dien ochtend was de ruime slaapkamer vol zonneschijn en al de gekende dingen stonden op hun oude plaats en het stille gemoedelijke leven lachte hem tegen met de heerlijkheid van een nieuwen zomerdag, dien hij te goed had. ‘Daar uitgestrekt, bleef hij liggen om te genieten van zijn weelde. Zijn gemoed was onberoerd en door geen enkele buitensporige begeerte bezeten; zijn lijf was gezond en door geen enkel ongemak gekweld en zijn huis, zijn hof, zijn boomen, de vruchten, de bloemen -alles was in goeden stand en daar om heen prijkte de zonneglorie van den nieuwen dag. Geen zorg noch nadenken, geen spijt noch onrust om de dagen die heen waren of om de dagen die komen zouden..... Hij was tevreden met de plaats die hij innam op de wereld, op 't dorp en in zijn huis - hij was als de man die zich veilig voelt in zijn middelbaren leeftijd - voor wien de druistigheid der jeugd voorbij is zonder dat de vrees voor den ouderdom al een groeiende onrust wordt, - die geen treurnis kent van 'tgeen vergaan is en niet hoeft na te denken om 'tgeen nog komen moet. Hij voelde zich beter en boven zijn mede- | |
[pagina 478]
| |
menschen en kende niets om afgunstig van te zijn. Met medelijden dacht hij aan al die vele dorpelingen die nu al aan het werk waren en sloven zouden den heelen dag; aan die menigte die scharrelen en schravelen moesten om er te komen, aangedaan door de gedurige onrust en vrees voor winst en verlies. Oneindig ver beneden zich wist hij het mindere volk, dat ploeterde in armoede en ellende, van alles ontzegd en gewend aan de vuiligheid - in de wanhoop om er ooit boven te komen....’ ‘Met die beschouwingen verhoogde Koornaert telkens 't bewustzijn van zijn eigen geluk en in gedachten ging hij door de ruime kamers van zijn heerenhuis, schatte de weerde der kostbare meubels en de heerlijkheid van den schoon aangelegden lusthof er rondom. Het vleide zijne ijdelheid van rentenier zich de eerste te weten op het dorp, die niemand hoeft na te zien, die 't meest verstand heeft van leven en genot zoekt met zijn fortuin, in plaats van te scharrelen om het kapitaal te doen aangroeien. Ja, verstand en beredeneering, dat waren nog de grootste hoedanigheden die zijn geluk volmaakten. ‘Daarbij rekende hij ook nog de levenstoestanden, die hem altijd gunstig geweest waren......’ Maar nu is de burgemeester dood, en Koornaert wil zijn plaats wel innemen - en toch ook weer niet, daar hij dan zijn rust kwijt is -, nu wordt Koornaerts ‘toebak’ gestolen en ontstaat van verschillende zijden in zijn onnoozele ziel die strijd tusschen zijn vrees en zijn begeerte, waaraan hij ten slotte te gronde zal gaan, de stumper! Daarnaast nu een andere kerel in zijn bed, zijn doodsbed, Sissen Busschere, de strooperherbergier, die een schot in zijn buik beet heeft, dat hem het leven kosten zal. Hij ligt verhalen uit zijn leven te doen aan zijn makker Poortere. En dan volgt (I bl. 927): ‘Een anderen keer kwam Busschere met zijn grootvader en zijn vader vooruit en begon ervan te vertellen. De grootvader vooral scheen hem te bezielen met een ontzaglijke vereering. Uit de duisternis van 't verleden verscheen die gestalte in zijne verbeelding als een reus, die eens heel de streek in dwang hield door zijn ongeloofelijke sterkte. Er liepen nog een thoeveel geschiedenissen over hem bij de inwoners van 't dorp en nog veel oude dingen waren aan zijne herinnering vastgebleven. Dichter bij de werkelijkheid en levendiger in 't geheugen stond Sissens eigen vader, die ook een wreede kerel geweest was in zijnen tijd. Toen Busschere daarvan begon te vertellen, herleefde hij weer. Hij kende elke gebeurtenis, elke heldendaad en hij wist die ongelooflijke zaken zulk een oprechten schijn en zoo waarachtig te staven in zijn voordracht, omdat hij alles kon vastknoopen aan personen en zaken of plaatsen die nu nog bestonden. Zijne voorouders waren Sissens eenige trots, hij had hun macht, of een deelken van hunne macht overgeërfd, - want zich zelf bekende hij maar een jongske te zijn bij 'tgeen zij geweest waren. 't Slot van zijn vertelling was dan altijd weer een zware weemoedsvlaag, het liep altijd uit op de treurnis om 'tgeen er voorbij was en om de kostelijkheid en de leute van den ‘ouden tijd’ toen alles heel anders was dan nu.... ‘De zware vent met zijn hoekige kaakbeenderen, met zijn vierkantig voorhoofd en zijn wenkbrauwen die als steenen bogen boven zijn diepliggende oogen welfden, hij lag te knarsetanden van spijt en te zuchten van weemoed, als iemand die overdaan is door wanhoop omdat zijn leven verloopen bleek eer 't al begonnen was. ‘- Ik heb nog niets uitgericht! riep hij uit.’
Ik weet niet of Streuvels de tegenstellingen van persoonlijkheden - en het daardoor veroorzaakte artistiek effect - welbewust heeft gezocht, maar voor elken aandachtigen lezer moet het opvallend zijn dat de, op zichzelf zéér fijn genuanceerde, | |
[pagina 479]
| |
karakterschetsen van den ouden en den jongen geestelijke (pastor en kapelaan), den ouden en den jongen dokter, de fatsoenlijke Elvire en de onfatsoenlijke Sara, elkander zoo prachtig scherp doen uitkomen. Geschiedde dit ongezocht, dan is dat een bewijs te meer voor Streuvels' groote gave, zijn geboren kunstenaarschap, doch ook in het tegenovergestelde geval kan men, bij het fijne overleg, dat tot deze contrastwerkingen voerde, alleen aan een hoog ontwikkeld artistiek vermogen denken. De tijden, waarin men meende, dat het den novellist eigenlijk niet veroorloofd is, zijn werk, alvorens het neer te schrijven, in groote trekken zoowel als in détails helder en scherp te doordenken, dat al de schoonheid voortkomt uit spontane inspiratie, zijn gelukkig voorbij, de welbewuste bemeestering van het geheel, het echte ‘meesterschap’ in de kunst, wordt weder erkend en nagestreefd. Overigens is Streuvels m.i. nog altijd sterker in de compositie van korte dan van lange verhalen. Zijn Vlaschaard had den wijden adem wel, en het groote gegeven, maar miste het artistiek-bevredigende slot, het in het leven vervloeien, dat iederen roman behoort eigen te zijn. Dit nieuwe boek heeft een schooner-gedacht einde, maar nu ontbreekt weer te dikwijls de forsche stap, het alomvattende gebaar, werden te kleine gegevens te wijdloopig uitgebuit. Ook is er geen, of te geringe, climax, sleept herhaaldelijk het verhaal, liet de schrijver zich soms te behaaglijk gaan op het dan wat verslappend rhytme zijner zielkundige of sociale mijmeringen. Dit zou nog niet veel geschaad hebben, ware er, zooals b.v. in Tolstoi's Anna Karenine - dat aan hetzelfde euvel lijdt - één overwegend interessant probleem geweest, dat ons van begin tot einde in den krachtigen greep des schrijvers hield. Doch als zóó belangwekkende kwestie kon die van den tabak-diefstal, en daarna gevolgde brouille tusschen Koornaert en den dokter helaas geen dienst doen. Streuvels ‘Dorpslucht’, zijn meest omvangrijke arbeid, lijkt mij niet zijn grootste boek, toch munt het in macht en fijnheid van mensch-beschrijving wellicht boven al zijn voorgangers uit en bezit het bladzijden die zeer stellig gerekend mogen worden tot het schoonste wat deze oer-schrijver schiep. En daarbij moet men ‘één ding’ niet vergeten! En dat ééne ding, het is de oorlog, altijd weer de oorlog - och, is het ons wel mogelijk, dat vreeselijke ding een oogenblik geheel te vergeten? Vooraan in het tweede deel van Dorpslucht, vond ik een strookje geplakt, een mededeeling van den auteur: ‘Belangrijke wijzigingen op de laatste proeven van dit deel aangebracht, zijn niet kunnen uitgevoerd worden uit oorzaak der tijdsomstandigheden’. Uit oorzaak der tijdsomstandigheden - het staat daar in waardige kalmte. Doch wie kan zeggen hoe dit boek zich zou hebben voorgedaan, wanneer des auteurs belangrijke wijzigingen wél hadden kunnen worden uitgevoerd, en hoe, als de laatste proeven waren gecorrigeerd in ándere ‘tijdsomstandigheden’. Laat ons dan geduldig zijn en wachten. Als de oorlog eindelijk ten einde en België zichzelf weer is, als rust en vrede teruggekeerd zullen zijn ook in 't Lijsternest te Ingoyghem, dan zal wellicht Stijn Streuvels dezen zijn roman opnieuw onder handen nemen - de eerste uitgave zal intusschen, zoo hopen wij hartelijk, zijn uitverkocht - en een nieuwe editie zal verschijnen met al de wijzigingen die de schrijver nu reeds noodig oordeelde. Moge dan tevens zijn uitgever zijn eigen arbeid wat beter verzorgen! Ook een omvangrijke roman als deze kan wel in fraaien en handelbaren vorm worden uitgegeven. Boeken ter dikte van 7 centimeter zijn noch mooi om te zien, noch gemakkelijk om te hanteeren, en wanneer men een boek in twee of meer deelen uitgeeft, behoort gezorgd te worden dat ieder deel, zoo niet precies even dik, dan toch even hoog en breed is. Dit is wel zeer elementaire uitgeverswijsheid. H.R. | |
[pagina 480]
| |
Kinderspeelgoed.In een winter van groote werkloosheid hebben eenige Parijsche kunstenaars, als Boutet de Monvel en Caran d'Ache, o.a. het denkbeeld opgevat om ontwerpen voor kinderspeelgoed te maken en deze door werklooze schilders, meubelmakers en timmerlieden onder hunne leiding te doen uitvoeren. Deze samenwerking is ongetwijfeld voor de speelgoed-industrie van zeer veel belang geweest, en wij danken er nog steeds de serie geestige honden van Caran d'Ache aan. Duitschland heeft met zijn bekende voortvarendheid niet stil gezeten, en artisten als Richard Riemerschmid, Erich en Fritz Kleinhempel, Gustav Schaale, Eugen Kirchner, Richard Kuöhl ontwierpen de bekende dierfiguren, de ganzen, eenden, honden, door de Dresdener Werkstätten uitgevoerd, de geheele dorpen, jaarmarkten en (wij zijn in Duitschland) legerafdeelingen. Die kunstenaars gaven aan al dat kinderspeelgoed een persoonlijk en ook een nationaal karakter, zóó zelfs dat wij in onze speelgoedwinkels vrij spoedig zouden kunnen aanwijzen datgene, wat van fransche, duitsche, ook wel russische herkomst is, alleen het hollandsche?...... is er niet, of van dien aard, dat het geen eigen cachet vertoont. Wij vragen ons dan onwillekeurig af, wat de oorzaak hiervan kan zijn. Heeft Nederland geen kunstenaars die in deze iets zouden kunnen presteeren? Me dunkt toch van wel; ik zou er tientallen kunnen aanwijzen, wier werk in de lijn ligt dat zij zeer persoonlijk en goed speelgoed zouden kunnen maken. Willen die kunstenaars dan niet, vinden zij het beneden hunne waardigheid? Ik betwijfel dit al weer, omdat ik het tegendeel weet. Zijn er dan in Nederland geen onder nemende industrieelen, die in nederlandsch speelgoed, door kunstenaars ontworpen, een toekomst zien, of is het publiek en zijn de winkeliers, die de leiding geven, nu eenmaal blind gestaard op ‘made in Germany’ dat zij voor niets anders oogen of hersens hebben? 't Kan zijn, en ik zou dit haast veronderstellen; maar me dunkt het wordt tijd dat ook hierin eens verandering kome. Ik wil de Riemerschmids, de Kleinhempels en zooveel anderen niet van hier verjagen, de kunst in al zijn uitingen toch is immers internationaal en staat boven rassen- of partijkwesties; Caran d'Ache's hondjes zijn mij even lief als Gustav Schaale's ganzen; maar waarom zou er in den speelgoed-winkel geen plaats zijn voor hollandsche honden en katten, voor hollandsche dorpen, voor hollandsche mannetjes en vrouwtjes. Het geldt hier niet een gebruik maken van de tijdsomstandigheden, om de industrie van het eene land te boycotten, ten bate van een ander, want ik stel mij voor dat, wanneer zoo iets alleen de drijfveer is, het plan toch zou mislukken; maar aan den anderen kant zie ik niet de onuitvoerbaarheid om, waar de gegevens voorhanden zijn, de nederlandsche industrie in die richting te leiden. En indien thans een industrieel nog geen levensvatbaarheid ziet in een dergelijk plan, waarom dan niet eens een proef genomen door een of ander steuncomité voor werkloosheid. Die comité's geven tòch hunne wekelijksche uitkeeringen, soms voor arbeid, somwijlen uit philantrophie; maar voor den arbeid die uitgevoerd wordt, wegen-aanleggen enz. is niet ieder geschikt. Er zijn ook werklooze schilders, meubelmakers, houtsnijders, teekenaars, kortom groepen van menschen, die op deze wijze geholpen zouden kunnen worden met iets.... dat mogelijk is en die mogelijkheid is lang niet zoo vaag dat zij niet zou kunnen leiden tot een geheele industrie. Laat ons nu in deze eens een voorbeeld nemen van initiatief aan Frankrijk, van goed en degelijk aanpakken aan Duitschland, laat ons eens niet te angstig zijn, te veel wikken en wegen, te veel becijferen, maar eens een beetje durven. Waarom zou wat elders gaat, ten onzent niet gelukken? R.W.P. Jr. | |
[pagina 481]
| |
Oude kunst.De kunst, bij den oorlog op het nijpendst in gedrang, doet zich gelden op twee manieren. Wanneer kunstwerken zijn geschonden, wordt dit zelfs door de schenders erkend als een oorlogsgeweld van erge beteekenis. Daar er nood te lenigen valt, gebruikt men nieuwe en zelfs oude kunst. In het patricische huis, waar tegenwoordig de kunsthandel Kleykamp is gevestigd, heeft men geld gewonnen voor noodlijdenden door oude kunst uit particulier bezit ten toon te stellen. Jhr. Mr. Victor de Stuers stond daarvoor een groot deel van de schatten uit zijn verzameling af. Al de schilderijen waren uit zijn collectie. Met veel overleg was alles gerangschikt, zoodat de zalen met hun bruin tapijt en dof groen behang een fraaien en rustigen aanblik gaven. In de vitrines stonden de kostbare voorwerpen: het Delftsche aardewerk, veel zilver - en ook koper- en ijzersmeedwerk, ivoor- en houtsnijwerk, lederwerk, waaiers en miniaturen! Ook rariteiten, als oud noodgeld en een zoutvat, door Piet Hein met de Zilvervloot meegebracht. Daartusschen stonden de oude meubels, waaronder vooral de Vlaamsche kastjes in het oog vielen, die met hun schuine openstaande deuren een buitengewoon aangename lijn in de kamers gaven en door hun rijke, kleurige beschildering in het diep-zwarte ebbenhout gevat, bijzonder decoratief bleken. Van een zeer intiem karakter zijn ze tevens. Aan de wanden er boven hingen de oude schilderijen. Tot de belangrijkste behoort ongetwijfeld het hier gereproduceerde vrouwenportret van Bayken van Bracht, dat volgens Schmidt Degener, den directeur van het museum Boymans, een zeer karakteristiek staal van Govert Flinck's arbeid is. Het staat als van een onbekende in den catalogus genoteerd. Dof en ingeschoten is het doek, maar een gouden licht schijnt over gelaat, kraag en handen, en in den donkeren achtergrond is een warm-transparante, okerbruine toon. Bayken is afgebeeld in een breed, zwart kleed, met een fluweelzwarte kap, wijd-uithangend over de witte muts en langs den witten plooikraag. Als een Rembrandtieke verschijning doet zij aan, zoo breed van gebaar, zoo vol dramatische kracht. En de uitdrukking van het gezicht werkt hieraan mee. Er ligt een voornaam dedain in. Stuursch, stroef en onverschillig is dit gelaat en van mannelijke forschheid. Ook in de handen, die over elkaar gelegd zijn, met den zakdoek er tusschen, is het karakter van stoerheid. Zij zijn evenals de kop breed en grof geschilderd, zonder verfverheffing, met weinig gedaan, malsch de volle vleeschvormen van den vingerrug gevend; warm-oud is nu de kleur. De teekening is buitengewoon karakteristiek, met een zuiveren toets even aangegeven; alleen de licht- en schaduwplannen staan er in felle karakteristiek, alle details zijn weggelaten. In de kleedij is eveneens de groote visie krachtig gehouden. De kraag, het bont, de kanten manchetten, de zakdoek, de uitplooiende witte tulle van de muts, zijn alle bijzaak gelaten, onderdeelen van den totaalindruk. De schoonheid van het licht, van het breede gebaar, de schoonheid van de kleur zijn hier hoofdzaak. Een tweede krachtige karakterkop is het portret door Antonio Moro van een jeugdigen bloedverwant. Eveneens een sterk expressief gelaat. Maar terwijl bij het eerstgenoemde de schoonheid, de expressie, de visie hoofdzaak was, is in dit portret voornamelijk gestreefd, om het innerlijke wezen uit te beelden. Het intellect van den schilder heeft hier meer gewerkt dan de oogen. Dit schilderij is bijna geteekend. In den vleezigen kop, die plastisch is, als ware hij geboetseerd, is met een fijn penseel heel de karakteristieke uitdrukking geteekend. De waarneming is met een enkele streep opgezet en zooals ze opgeteekend werd, is het gebleven. Zelfs be- | |
[pagina 482]
| |
speurt men hier en daar vaag deze geteekende lijnen in het modelé van het vleesch. En zoo verwonderlijk scherp werd er zoowel aan vorm als aan expressie uitdrukking in gegeven, dat deze kop, zonder een levendige gevoelige schildering, zonder een als levend geworden licht, toch een geweldigen indruk maakt. Het portret van den vader van dezen jongen man, ook door Moro gedaan, is minder expressief van behandeling, minder scherp van teekening, de verf is hier meer doorheen gewerkt. De derde, eveneens in den catalogus aan Moro toegeschreven kop, draagt een geheel ander karakter. Hierin zijn niet in de eerste plaats de vorm, de bouw en het innerlijk vastgelegd, niet dit werd in den kop met het penseel geteekend, maar wel de contourlijn der groote donkere vlakken van de muts en van de schouders; ook het licht op de rossig krullende baardhaartjes. Maar neus, mond, oogen en wenkbrauwen zijn zonder eigenlijke teekening uitgebeeld. Ze zijn zeer gevoelig geschilderd. De visie, de schoonheid, het uiterlijke, is hierin hoofdzaak. De schoone verhouding van licht tot donker, de schoonheid van de groote donkere vlakken, de schoonheid van de kleur. Deze kop is dus gansch anders aangevoeld en deskundigen onderstellen dat niet A. Moro hem heeft geschilderd. Van roerende schoonheid is het kleine schilderij van B. Fabritius, waarvan we hier een afbeelding geven. Het heeft een warm-bruin Rembrandtiek licht, met iets blauwigs er in en herinnert in kleur eenigszins aan Rembrandts ‘Man met den Helm’ in het muzeum te Berlijn. Van kleur en schildering is het roerend schoon, grootsch van een voud, van zuivere visie, doorploegd, doorgroefd en toch rag-fijn, als was de verf hier en daar er op geademd; de grijze baard vooral is prachtig geschilderd.
portret van bayken van bracht, gehuwd met philip de graaf, toegeschreven aan govert flinck.
Het damesportret vanTerborch zou men haast tegenstrijdig aan dezen Fabritius kunnen noemen. Terwijl het laatste als hét ware gedroomd werd, is dit van een heldere klare nuchterheid. Het is van een ongeloofelijk fijne schilderstechniek, scherp en duidelijk. De kleur is koud maar helder. Het zwart is van een fijne kwaliteit. Twee portretten van J. v. Ravesteyn troffen door een zeldzaam mooie stofuitdrukking (kant, gouden sieraden, warm zwart fluweel) en door hun mooie compositie, de goede lijnverhouding onderling, en in verband tot de omlijsting. In het mansportret bewondert men den val van de kant en het | |
[pagina 483]
| |
gouden licht tegen den donkeren fond. Het bleeke meisjes-portret van denzelfden schilder is in een symphonie van dof bronsachtig rood gehouden. Japon, bloemen, lint, armband en waaier, zelfs de lippen, gaan alle naar één zelfde rood toe. Door het onderwerp, dat voor Jan Steen's schilderij is gekozen, wordt onze aandacht uit de weelde van het patriciërs-leven, plomp naar een andere wereld verplaatst. De Werken van Barmhartigheid..... Met een snerpenden drang, welke gaat tot bespotting, is, over de ellende der nooddruftigen heen, hun bereidvaardigheid gezien tot elke zelfvernedering tegenover de rijken, die alles hebben en misschien een kleinigheid geven zullen. Dit is wel echt het realisme, zijn objectief-zien van alle menschelijke zwakheid en kleinheid, en daarover heen, als een geesel, vaart het besef van den kunstenaar, hoe vreeselijk een maatschappij is, waarin zulke verschillen bestaan. De kunstenaars als aanklagers: - zij waren in den tijd van Steen, zooals zij er waren in de middeleeuwen, zooals zij er altijd zijn geweest. Buiten de stad, tegen de ruïne van een poort aan, kruipt de armoede om en ligt er neer. Grijnsbekkend, de armen uitstrekkende om een aalmoes, schooieren de rampzaligen en buigen voor den rijke. Op schamel stroo liggen de kranken, de naakten weenen. En te midden van deze groep toekende Jan Steen een vrouwtje met haar kinderen. Zot wijfje met haar knoedeltje haar, den grooten hoed en het kind op den rug. Welk prachtig brekje teekenwerk! De ellende in het stuk van Jan Steen is niet meer dan een intermezzo van luguber in de maling genomen lijden tusschen de weelde der patriciërs-portretten en de drie vreedzame landschappen, Jacob van Ruisdaal's bronzen gezicht op Haarlem, het heuvelige boschgrondje met koeien door J. Wijnants en A. van de Velde en het somber stuk duin met den teerblauwen horizon door J. van der Meer van Haarlem.
mansportret door b. fabritius.
* * *
Van de zeer talrijke kunstvoorwerpen mag ik er natuurlijk slechts enkele noemen. Ook hiertoe had de heer de Stuers het belangrijkste bijgedragen: kleine bijbels, die even zoovele reliquieën waren; zeldzame kistjes van prachtige proportie. Zooals het koperen hengsel zich verhoudt tot het slot en de kogelvormige pootjes; zooals de uitstekende rand van het gebogen deksel staat tot dien van den onderkant van het kistje; en zooals het diepe zwart-bruin van het leder uitkomt tegen het doffe oude goud! Hoe schoon is dit alles en waarlijk subliem! | |
[pagina 484]
| |
waaier op zwanenleder, beschilderd a la gouache louis xvi. verz. mevr. de douairière a. snouck hurgronje, geb. boreel.
Zoo waren er hier zoovele van die schijnbaar onbeduidende kleine dingen, welke groote schoonheid hebben. Uit de collectie van den heer J.A. Frederiks de gothische ijzeren sleutels, een klein geklopt zilveren plaatje, ijzeren plaketten, een blond miniatuurtje, een stukje rag-fijn gesneden hout met voorstellingen van Christus. Uit de verzameling van den heer A.O. van Kerkwijk een zilveren gedreven bruidsdoosje. En weer uit de collectie de Stuers een rood fluweelen bijouteriedoosje dat door den ouderdom van een betooverende kleur geworden is. Vlak hierbij stond een zeer klein ivoren beeldje uit de 16de eeuw, waarvan het lange gestyleerde haar, de mantel, de handjes, de apostelkop onder tegen de voeten aan, wonderfijn gesneden waren en warm-geel van kleur geworden. Ook twee beeldjes uit de 15de eeuw, het een met een statige zwenking in het lange lijfje, het gebogen kopje. Kleine dingen, die in hun eenvoud roerend schoon zijn.
Tusschen al dit oud verdofte, prijkten in frissche kleuren, de oude beschilderde waaiers in velerlei soort. Uit de verzameling van Jhr. van Sypesteyn trof er een van oud Chineesch zilver-filigraan, met ultramarijnen cloisonné-bloempjes en slangengroene blaadjes. Uit de inzending van Baron de Smeth van Alphen viel een rijk beschilderde, met montuur van paarlemoer en goud Lodewijk XV in het oog, en een uit den zelfden tijd van Jhr. Mr. Schimmelpenninck. De mooiste waaiers waren mogelijk wel die van de Douairière Snouck Hurgronje, van welke we een afbeelding geven. Zeer grooten indruk maakte de fijne, op zwanenleder met dekverf beschilderde uit den tijd van Lodewijk XVI. Hij is van een zeer sobere compositie, licht van kleur, tegen het donkere montuur van schildpad met goud bewerkt. De tweede is weelderig, bijna modern van kleur, op ivoor beschilderd Vernis Martin uit de XVIII eeuw. Zeer eigenaardig is hier de combinatie van de Watteau-achtige kostuums in de paneelen, met de Japansche motieven op het handvat. | |
[pagina 485]
| |
waaier ivoor vernis martin, xviiide eeuw. verz. mevr. de douairière a. snouck hurgronje, geb. boreel.
Het schoonst van kleur, althans het rijkst, het diepst, haast van juichende pracht, was het kleine schoorsteenornament, de diptiek in email van Limoges, de kruisiging en kruisafneming van Christus naar Albrecht Dürer voorstellende. Als de schitterendste moderne kleuren is het email, in de warm-bruine omlijsting. Van een diep-ultramarijn blauw, met donker turkoois, dat hier en daar even naar felgroen toe gaat. De teekening is er met dof-donkerbruin in aangebracht. Het kruis, in warm-oker, overspant de tegels en zilverend-wit zijn de figuren, het naakte lichaam van den Christus en de weenende koppen der vrouwen. Dof oud-purper, met okeren glanzingen zijn sommiger gewaden, naast purperpaarse, blauwe en groene. Het is alles als één diep-warme tint. Het mooi-sobere in de teekening van de bergen en boomen en van het water, zooals dit het land ingrijpt, doet sterk aan de wijze van teekenen der Japanners denken. Een heerlijk gevoel van lijnverhouding, van evenwicht is er tevens in de compositie. In de kruisafneming zijn de lange neergaande lijnen van den hangenden Christus, van den doek waarmee hij van het kruis wordt neergelaten en van de plooien der gewaden; terwijl in den anderen tegel de liggende Christus is gegeven en de buigende, de uitgaande lijnen van de kleederen der zittende vrouwen. Over de beide tegels verloopt van links naar rechts de afdalende lijn van het bleek-grijze licht van het naakt. A.O. | |
Het Stedelijk Museum te Amsterdam.Het Stedelijk Museum te Amsterdam, genaamd Suasso, is nu juist geen pronkjuweel van architectuur, zelfs is binnen in het beroemde valsche licht op de trap een wansmaak van onnaspeurbare herkomst aan het woord, - maar het heeft goede zalen, en kon, dunkt me, met hetgeen er hangt, prettig gevuld zijn. Er zijn niet of weinig in- | |
[pagina 486]
| |
tieme hoekjes, maar het mag grif worden toegegeven, dat de moderne schilderkunst daar niet om vraagt. Intusschen; ik herinner me dat vroeger b.v. een paar kleine Decamps in zulk een klein zaaltje hingen, en meer werk uit dien tijd, vooral Fransch. Dat was beter, dunkt me, dan er Isaac Israëls onder te brengen, die zeker niet in het beslotene en rustige het best op zijn plaats is. Maar het geheele museum, zaal na zaal, ik kan het niet helpen, doch het doet mij aan of er permanent verhuizing of schoonmaak op handen is. Er is te weinig systeem in de hangerij van de goede werken, en dan welk een raar allegaartje biedt bijna elke wand! Er zijn wanden vrijwel leeg, andere overvol; kapitale stukken hangen in een hoekje, schetsjes beheerschen muren. Als voorbeeld van het goede dat te bereiken is, kan men den muur nemen met de Breitners. Waarom doet die zoo weldadig aan? Vooreerst natuurlijk door de qualiteit der stukken zelf, die twee prachtige naakten, elk zoo meesterlijk lichtend, en zoo inééns neergezet; verder die twee grootsche stadsgezichten (zooveel monumentaler dan die geestige, verrukkelijk gedane studies in de bruikleencollectie van dr. Esser) vooreerst daardoor zeg ik, maar ook door het rationeele van de bijeenvoeging. Komt men er nu altijd door telkens het werk van een meester bij elkaar te hangen? Natuurlijk niet. Neem de zaal met het werk van Jozef Israëls. Die is bepaald slecht. Dit is te erger daar ze blijkbaar als een soort tempel aan dien meester gewijd, is te beschouwen, hij zelf zit, door Leenhoff geboetseerd (met de per ongeluk te lang uitgevallen beenen), naar de buitengewoon hinderlijke muur te kijken, die naast elkaar ‘De Zoon van het Oude Volk’, ‘de Saul en David’ en ‘Eva en de Slang’ vertoont. De beide eerste laten hier, zoo naast elkaar gehangen, te zamen een blauwige kalkachtige massa zien. Daar gelaten nog dat de ‘Zoon van het Oude Volk’ een machtig dramatische figuur is, die stellig het best alleen gelaten ware, en door de drukkere larmoyante pathos van de ‘Saul en David’ wordt overdonderd, komt van de kleurexpressie dezer schilderij zoo niets terecht, omdat de rijke grijzen ervan nu naast de grijzen van den buurman in hun werking geheel verlamd worden. Ook dat de doeken vrijwel even hoog zijn, doet kwaad, de ‘Zoon van het Oude Volk’ wordt er klein door. En de ‘Eva’, kleuriger, maakt die beiden nog grauwer. Het is een naar aspect, dat die zaal biedt. Een dergelijke fout is begaan door het decoratieve werk van Derkinderen hoog te hangen, met een gansche rij schilderijen van meestal impressionistische opvatting er onder. Het plaatsen van een werk als dit in een museum is een pis-aller, het is alleen verdedigbaar als men het zooveel mogelijk isoleert en het niet behandelt als een willekeurig schilderij. Om nog niet eens ervan te gewagen dat het waarlijk in een gezelschap gekomen is, dat het (een paar Bauers uitgezonderd) zeker niet de verschuldigde eer bewijst. Trouwens, er is bij de aanwinsten der laatste jaren naast veel rijps, zoo overwegend veel groens, dat men zich afvraagt of het stedelijk museum van een gemeente, zoo representatief als Amsterdam, nu waarlijk maar alles moet herbergen. De methode van verzamelen en rangschikken is naar mijn innige overtuiging, geheel en al verkeerd. Trots al wat er hangt, maakt het museum een leegen indruk, en het was werkelijk beter geweest een paar zalen dan maar te sluiten, en wat kieskeuriger te zijn in het aannemen. Twijfelachtig schijnt het mij reeds, of het eens museums is, zelfs zulke geniale studies als die van Breitner, zoo ruim gehangen, onder precies dezelfde voorwaarden als zijn beste schilderijen te plaatsen. Maar de zaal, door deze après tout toch te incomplete en slordige ébauches half ingenomen, biedt aan onze verbaasde oogen muren, met ander werk, geplaatst zoo ruim en ruimte-beheerschend als gold het een bijzondere schat van | |
[pagina 487]
| |
het museum, en wel vage, woeste en virtuose Spielereien van een schilder D. Ocker, die het telkens over een anderen boeg gooit, nu eens Rembrandt, dan Thys Maris pasticheert, maar nergens overtuigd en zuiver genoeg blijkt om geduld te worden in een museum waarnaar dan toch vreemdelingen ter kennismaking met de moderne hollandsche schilderkunst zijn te verwijzen. Ik vraag mij af wat er aan deze goedkoope symboliek, die zich (ofschoon niet ontbloot van bekwaamheid in het technische) tot in het kinderachtige op de ouden inspireert, en die de truc in de plaats stelt van de doorleefde expressie, wat er aan deze spiritistische kladderij is, dat naast zelfs de geringste schets van Breitner een plaats verdient. Ik zal niet in bijzonderheden treden aangaande de andere werken van jongeren, hier m.i. met miskenning van de roeping eener dergelijke instelling klakkeloos opgehangen. Men kan in velen hunner zekere veelbelovende eigenschappen gaarne erkennen en desniettemin hun vertegenwoordiging hier voorbarig achten. Het komt mij voor dat bij het vormen van deze collectie werkelijk wel wat te veel aan het toeval is overgelaten, en dat men te blij is met aanwinsten quandmême. Wel wil het ongeluk dat dit museum in een vroege misstap van Haverman, een vergissing van Kamerlingh Onnes, en nu weer in twee griezelige nageboortes van de Vierjaarlijksche (de dame van Gerard Muller en de zoete jongen van Phillpott) eenige zeer omvangrijke hebbedingen bezit, die moeilijk in een hoekje te duwen zijn, maar er is toch nog genoeg goeds om te veroorloven het een iets beter figuur te doen maken. Het stelsel, dat er den laatsten tijd gevolgd is bij het completeeren is in beginsel zoo sympathiek, dat het bijna gevaarlijk is deze dingen te zeggen, ik zou dan ook niet graag misverstaan worden en wil gaarne hulde brengen aan het initiatief van hen die gezorgd hebben dat eenige belangrijke werken van jongeren een plaats vonden in dit Amsterdamsch museum van moderne kunst. Niet anders dan toe te juichen is het feit, dat een zeer goede keuze uit het werk van Jan Sluyters hier doet kennis maken met het krachtigste dat onze moderne schilderkunst opleverde; de fijne van Beevers zal ieder hier gaarne verwelkomen, dat van Tjipke Visser hier eenige beeldjes zijn ondergebracht doet weldadig aan (waar blijven Mendes da Costa en Zijl?) een vroeger werk van Piet Mondriaan is hier zeer op zijn plaats, en het oude damesportret van Spoor verdient de onderscheiding evenzeer. Maar over het geheel is men te allemansvrindelijk te werk gegaan bij het toelaten van jongeren en provinciale celebriteiten in dezen kring. Het is toch stellig geen persoonlijke en tijdelijke opvatting, die den eisch zou stellen dat de straks genoemde schildering van Derkinderen, de beide forsche van Looy's, enkele verspreide Witsens, van hun mediocre omgeving werden verlost, en als een overzichtelijk geheel geplaatst. Perioden zooveel mogelijk bij elkaar gehouden, rekenschap gevend van den tijd en de opvatting bij het ontstaan, dat is dunkt mij bij groote tentoonstellingen en in musea de eerste eisch. Door daaraan te voldoen kan men nooit zoo heel ver misgaan. Er zijn scherp af te scheiden kleuropvattingen aan te wijzen, juist bij onze moderne kunst der laatste tientallen jaren. Men zie eens hoeveel beter het portret van Dr. Muller door Toorop tot zijn recht komt, nu het tusschen de Sluytersen hangt, dan vroeger, toen men het te zien kreeg na het doordwalen van zaaltjes met allerlei werk van twee perioden vroeger. Hoe is het mogelijk, vraag ik mij af, dat hier en daar zulke goede grepen zijn gedaan, terwijl het geheel zoo bij uitstek onplezierig is van schikking? Het Museum moge door het terugnemen der bruikleenen van Eeghen een onherstelbaar verlies hebben geleden, aanwinsten van inferieuren aard doen er toch nog meer kwaad aan, en er staan toch nog genoeg completeerende nieuwe bezittingen tegenover om een respectabel geheel te vormen. De Ga- | |
[pagina 488]
| |
briels b.v. zijn een verheugende bijdrage der laatste jaren, een paar werken (nog te weinig) van Van Gogh en een deel van de collectie Neuhuys zijn groote verbeteringen. Het museum lijdt zwaar onder de mededinging van het Rijksmuseum, dat zooveel modern werk o.a. de collectie Drucker inpalmde en er zelfs voor uitgebouwd moest worden. Men heeft nu de bijna op Fransch fonctionnarisme geïnspireerde slordigheid van organisatie te aanschouwen, dat één museum uitgebouwd moet worden, om schatten te herbergen, die logisch thuis behooren in een ander dat half leeg staat. Doch die ramp der armoede zou het Suasso-museum met meer waardigheid dragen, als het zijn verzameling beter op peil hield en door schikking een meer representatief en instructief karakter gaf. De factoren daarvoor zijn zeker aanwezig. C.V. | |
De dierteekenaar Van de Poll.In den Kunsthandel Schüler & Eisenlöffel te Amsterdam stelde vorige maand de jonge teekenaar Van de Poll eenige studies, teekeningen en schilderijen ten toon. In de diergaarde te Antwerpen heeft hij vele zeer serieuse studies gemaakt van wilde dieren, en al wie weet hoe moeilijk en geduldeischend het waarnemen en opteekenen der kenmerkende vormen en houdingen van dieren is, zal het resultaat weten te waardeeren. De karakteristiek van leeuwen, tijgers, jaguars, apen, is telkens raak en de teekenaar heeft met smijdige krijtlijnen, geaccentueerd nu en dan door een witje of een kleurtje, het organische, bewegelijke, levende van het dier, het soepele van de huid, die spieren en beenderen bedekt, bewonderenswaardig weergegeven. Van de Poll lijkt mij een ernstig en talentvol werker. Reeds meermalen had ik gelegenheid op het eerlijke, studieuse van zijn arbeid te wijzen, waarbij ik dan tevens meende te moeten zeggen, dat het hem aan een aangeboren of geschoolde smaak wel wat mankeert. Sommige teekeningen lijden er hier weer bepaald onder, dat ze op hardblauw papier gemaakt zijn, en de schilderijen zijn rauw van kleur, nagenoeg zonder gevoel voor toon. Terwijl de teekenaar zoo goed en zoo overtuigend de actie weet uit te drukken en den blik van die wilde dierenkoppen te typeeren, heeft de schilder in al zijn uitingen iets kinderachtigs, plaatjesachtigs, door zijn gemis aan levend kleurgevoel. Misschien is de weg van Van de Poll daardoor op voor hem zeer practische wijze afgebakend. Zijn teekenwerk is zoo goed, zoo veelbelovend! Behalve de reeds genoemde dierstudies, zag ik op deze tentoonstelling nog een ‘Blatt’ met allerlei paardenspel-figuren, clowns, een schoolrijdster, komische zangers, zangeressen, enz., losjes gegroepeerd. Het toont den teekenaar van een nuchtergeestige zijde, het toont ook, dat hij het reeds bracht tot een beknopt typeeren, dat aan de figuren iets van de charme van het geïmproviseerde geeft. Hier zijn eenige kleurtjes zeer smakelijk aangebracht en men kan geloof ik verwachten, dat Van de Poll het in die richting nog verder brengen zal. C.V. |
|