Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Paul Kenis, De Roman van een Jeugd, Een ondergang in Parijs, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatschappij 1914.Die tweede titel (Een ondergang in Parijs) is niet geheel juist. Want Vincent ‘gaat’ niet ‘onder’. Hij wordt gered, nog net bijtijds, en in het warme huis van zijn liefhebbende ouders teruggebracht. Hoezeer ons dit voor den jongen genoegen doet, aan het effect van Paul Kenis' verhaal schaadt het wel een beetje. Toch is het heel natuurlijk, kon het zelfs eigenlijk niet goed anders. Men kan maar niet gek worden als men wil! Zeker, ik weet wel, valsche schaamte is een zeer sterke macht, maar moedwillig dóór blijven tobben in ergste armoe, ellende, vervuiling, als men nog zoo jong is, illusies heeft, in betrekkelijke weelde is opgevoed, en dat terwijl men op een afstand van luttele uren sporens een heerlijk-warm tehuis bezit, ouders, broers en zusters, die wachten - kom-kom, ik laat het mij niet wijs maken! Dat de premissen niet deugen is de groote fout van dit boek en bizonder jammer. Het had zoo gemakkelijk anders gekund. De heer Kenis had zijn hoofdpersoon in plaats van in een vredig, lief gezin, immers even goed kunnen doen opgroeien te midden van burgerlijke ellende: twist, geldnood, of die beide samen (wat gaan ze dikwijls samen!). Zoodat wij niet alleen Vincents romantische vlucht beter begrepen, maar misschien zelfs geloofd hadden aan zijn star volhouden in den wanhopigen bestaansstrijd te Parijs. De slechte compositie van dit boek doet nog weer eens denken aan de periode na 1880 in ónze letteren (na 1890 in de vlaamsche) toen men ‘tranches de vie’ gaf, fragmenten uit levensgeschiedenissen, zeer sterk van menschelijkheid soms, maar zonder kop of staart, zonder verklaring van verschijning en verdwijning, zonder verleden en zonder verschiet, juist zooals het leven nu eenmaal niet is. Men achtte het toen beneden zich een verhaal te ‘bedenken’. Er mocht immers zoo heelemaal niets ‘bedachts’ aan een boek zijn! Waarom dat toch ooit noodig zou kunnen blijken, het verbeeldingspaard koppig op stal te laten staan? Want dát is het, geen koud hersenwerk, maar heerlijk gloeiende arbeid van fantasie: menschenlevens construeeren. Ik meende toch eigenlijk al wel eens gemerkt te hebben dat ook Paul Kenis zich hiervan bewust was.
Dat dit boek zoo'n groot gebrek heeft, is vooral zoo jammer, omdat er overigens zooveel goeds in steekt. Deze ‘Roman van een Jeugd’, die wel werkelijk een roman is, ofschoon geheel zonder liefdeshistorie, bezit in de eerste plaats de groote deugd, de hoofddeugd van alle kunst: gemeendheid, ernst. De schrijver is waarlijk de trouwhartigheid zelve, op het al te naïeve af somtijds, en van een nauwgezetheid bij het voleindigen van de gestelde taak die bewondering en sympathie afdwingt. Zelfs lijkt hij wel wat al te ordelijk en systematisch gewerkt te hebben bij het behandelen, achtereenvolgens, van álle manieren waarop aan lager wal geraakten te Parijs zich in 't leven te houden trachten, álle soorten van arme drommels, straatslijpers, kwartjesvinders, oplichters en boeven, álle gelegenheden waar dit slag van miserabelen aan een brok eten of een slaapplaats geraakt. Deze al te concientieuse afwerking, waarbij zonder twijfel naar volledigheid is gestreefd, heeft iets bijna wetenschappelijks, en ook wel zekere eentonigheid in het verhaal gebracht. Het lijkt op zorgvolle reportage, en herinnert aan Brusse's zoo hoogst verdienstelijken arbeid onder landloopers en | |
[pagina 396]
| |
andere maatschappelijk verworpenen - de onwillekeurige vergelijking doet geen goed aan den indruk, want zoo kranig, geestig en handig een journalist als Brusse is Kenis lang niet. Boeken, als ‘Landlooperij’, ‘Het rosse Leven en Sterven in de Zandstraat’ bezitten een rijkdom aan kleur, leven, verscheidenheid, een sprankelende woordenschat en een geraffineerd pakkende kunst van schrijven waartegen onze jonge Vlaming voorloopig niet op kan. Doch men bedenke, dat deze niet schreef over toestanden in 't eigen land, maar over het zeer ingewikkeld volksleven in de buitenlandsche metropolis, en men waardeere dan in de eerste plaats het feit, dat wij ons met Kenis' boek werkelijk naar Parijs verplaatst voelen, dat zijn sjouwers en straatventers, zijn adressenschrijvers en apachen de onvervalscht parijsche zijn en niet die van Antwerpen of Gent. Maar bovenal waardeere men het hart, het nergens tentoongedragen toch overal voelbare mededoogen, waaruit dit boek geboren werd en waarmede, in soberheid en eenvoud geschreven, het niet nalaten kan al zijn lezers te ontroeren en te doen belangstellen in de menschelijkheid waarvan het verhaalt. Sprekend, zonder opwinding of sentimentaliteit, over niets dan groote-stadsellende, over den z.g. zelfkant eener bijkans uitgeputte maatschappij, wist Kenis zijn, eenigszins romantisch getint, idealisme toch duidelijk aan den dag te leggen, zijn lezers te vervullen van menschlievendheid en hun te doen gelooven in den mensch. Een onnaspeurlijke kunst!
Wat de kunst-van-schrijven betreft - het woord genomen in specialen zin - wat logica en helderheid, elegantie en distinctie van stijl aangaat, heeft Paul Kenis dan inderdaad nog zéér veel te leeren. Al op de eerste bladzij van zijn beek struikelen wij over dit zinnetje: ‘En Johan, die de oudste was en lui op de kanapee gelegen zijn mooi-blonden baard streelde, lachte eventjes heel sceptisch’. Ik vraag u: zoo schrijft men toch niet? ‘Die de oudste was en streelde’? Het gaat niet! Bizonder stijl-gevoelig schijnt deze auteur van aanleg niet te zijn. Ook geeft hij meermalen blijken niet goed te weten wanneer hij zuiver-nederlandsch schrijft en wanneer vertaald fransch. Wat te denken van de zinnen volgend op den zooeven aangehaalden, en waarvan de eerste nog wel verbeeldt geschreven te zijn in spreektaal: ‘“Wel jongen, wij allemaal hebben dat gekend; het gaat wel over, wacht slechts tot je een paar jaar ouder bent en al die geestdrift, die opstand tegen het bestaande vallen van zelf; dat zijn de twintig jaar die je nu in 't hoofd spelen.” De twee anderen, die noch artisten, noch letterkundigen waren, maar tot het slag intellectueelen behoorden die Nietzsche lazen en Maurice Barrès, vonden het slechts heel natuurlijk dat de stille provinciestad toch niet het midden was waar een kunstenaar tot ontwikkeling kon komen, en dat het hem een eerste plicht moest zijn daaraan alles te offeren’... Waaraan?... Neen, dit is eenvoudig niét ‘geschreven.’ Doch nu ook even één van de scènetjes, één van de zeer vele, welke niet alleen getuigen van het romantisch idealisme des auteurs, maar toch ook wel waarlijk van zijn goeden kijk op den parijschen volksaard, die, alle raffinement en perversiteit ten spijt, iets zacht en fijn romantisch heeft behouden, een elegantie die men misschien niet voluit poëtisch noemen mag, maar die toch zoo bekoorlijk afsteekt bij de botte grofheid van zeker noordelijk, meer germaansch, volksleven. Ik kies bladzijde 37. Vincent is nog betrekkelijk in goeden doen en kan zich de weelde veroorloven van een paar bloemen te koopen. ‘Boven de aschblonde avondschemering begonnen de eerste lichten zachtjes te glimmen achter de ruiten van winkels en koffiehuizen. Vincent daalde den boulevard af tot aan de Seine, waar op de leuningen | |
[pagina 397]
| |
der brug de bloemenverkoopers hunne waar hadden uitgestald; geuren van viooltjes en rozen zweefden op den zerp-koelen adem van den donkeren stroom, waarover vlugge lichtjes heengleden. Voor twee ‘sous’ - wat de bloemen hier goedkoop waren! - kocht hij een tuiltje rozen, niet zóó frisch als hij die kende, maar zooveel fijner, met iets vermoeids, iets smachtendsGa naar voetnoot*)...... Parijsche rozen! ‘Een groep meisjes kwam voorbij; midinetjes die, na heel den dag in den duffen winkel te hebben gezeten, arm in arm huiswaarts keerden, lachend en gekkend in dien zangerigen Parijschen tongval, die de woorden lijk een vloed paarlen van de lippen doet rollen. Een mooie zwarte, na Vincent koket lachend te hebben bekeken, trad uit de groep en vroeg aanhalerig om eene roos. Een beetje verwonderd keek hij op, gaf haar dan het gansche boeketje. ‘O! ik behoef ze niet allen,’ lachte ze snedig, er één uitzoekend die ze vroeg op haar keursje te willen steken, terwijl hare donkere oogen steeds uitdagender lachten. Dan ging zij heen, eerst aarzelend, daarna haastiger om de vriendinnen in te halen; keek nog eens om, uit de verte toeknikkend. ‘Droomend ging Vincent onder de boomen van den boulevard du Palais, begrijpend dat hij dom was geweest, ontevreden over zich zelf. Een ander maal moest hij minder schuchter zijn en van de gelegenheid gebruik maken. De meisjes waren hier zooveel aanvalliger, heelemaal ongegeneerd.... en allen zoo mooi! Lijk een lieve herinnering bekeek hij de rozen, waarvan hij er ééne op de borst van het meisje had gehecht.’ Het is wat stijfjes verteld, nietwaar? Wat deftigjes, plechtigjes en conventioneel. Maar dat verhoogt voor mij juist de zachthumoristische naïveteit. De schrijver doet sympathiek-onhandig als een verliefde aardige jongen in zijn eerste gekleede jas. En de éven-weemoedige, éven-romantische poëzie van dit toch zoo reëel gevalletje doet mij liefelijk aan en verbindt voor mijn gevoel Kenis' realistisch reporters-werk, in dit boekje gegeven, met zijn glimlachende verhalen van stil-weemoedige verledenheid, waarvan ik er eenige in dit tijdschrift opnemen mocht - het laatst dat schetsje, klinkend als een eenzame fluit bij avondval: ‘Een Lied van Fabre d'Eglantine’.
Alles-bijeen-genomen is deze ‘Roman van een Jeugd’ nog wat jongensachtig werk. Maar het is het werk van een jongen met hart en met smaak, en van éen - men durft het haast niet meer uit te spreken! - éen die veel belooft. Zijn de meeste mensch-typeeringen, ofschoon zuiver en soms zeer aandoenlijk, nog niet bepaald sterk en indrukwekkend te noemen, één type in Kenis' boek lijkt waarlijk kompleet en áf, met groote zorg bestudeerd en suggestief weergegeven, wat te meer bewondering verdient daar het karakter-in-kwestie zoo iets afzichtelijks, weerzinwekkends heeft. Ik spreek van Vincents tijdelijken kwasi-beschermer, den Duitscher Hettner, een geraffineerden ploert, die den armen jongen een tijd lang met de helsche uitvindingen van zijn boosaardig intellect exploiteert. Het blijkt mij tot mijn spijt ondoenlijk, door een enkel citaat een bewijs te geven, hoe uitmuntend de typeeringskunst van onzen auteur bij de uitbeelding dezer figuur is geslaagd. Doch laat ik het mooie slot, van het hoofdstuk aan Alfred Hettner gewijd, hier overschrijven, gij zult er althans een indruk door krijgen van den zachten, ingehouden toon, waarin Paul Kenis kans gezien heeft een der verachtelijkste karakters die ter wereld bestaan: den groven en wreeden ploert, te beschrijven (blz. 122). ‘Maar nu werd Hettner nijdig en snauwde Vincent toe: “Wat! ze durfden hem bedreigen? en wie dan nog: die bedelaar dien hij arbeid had bezorgd en weken lang onderhouden! dat kreng, dat hij had opgeraapt van de straat! | |
[pagina 398]
| |
Wat! die kerel durfde beweren dat hij, Alfred Hettner hem iets schuldig was! Die rekel! Dù Hùnd! Dù Schùft!” In zijne woede brabbelde hij fransche en duitsche scheldwoorden dooreen: “Canaille! Crapule! Dù Schwindler! Was! Zeggen dat hij iets schuldig was! Was? Was? Heraus! en gauw hoor!” ‘Het relletje deed een paar bezoekers omkijken, maar daar stoorde Vincent zich niet aan. Neen, zoo ging het dezen keer niet, want hij liet zich door al die groote woorden niet afschrikken. Hij zou hier blijven, tot Hettner hem tenminste de laatste vijf frank terug gaf, die hij gisteren nog in de Blondel-straat had verdiend. ‘Toen Hettner zag dat het ernst was, en zijn makker wachtend op een stoel naast hem ging zitten, riep hij een kellner en verzocht hem eenvoudig dien indringer daar, die hem niet met rust wou laten, op straat te gooien. De knecht ging naar Vincent en beval hem te gaan: de gasten wenschten met rust gelat en te worden; het was hier niet de plaats om schandaal te maken; zoo hij niet gewillig ging zou men geweld gebruiken. ‘Er was niets aan te doen; hij moest gaan. Doch daarom gaf hij het niet op: hij zou Alfred op straat afwachten, hem niet loslaten, desnoods mee gaan tot aan zijne woning. ‘Het duurde lang eer Hettner opstapte; hij zag hem op zijn gemak de krant uitlezen en daarna eene partij domino beginnen met een vreemd student. Doch Vincent had tijd tot wachten; hij had immers toch geene schuilplaats voor den nacht. Eindelijk tegen één uur stond de Duitscher recht, om heen te gaan; door de ruiten zag hij hem zijn demi-saison aantrekken, want de nachten werden reeds koel; nog eene sigaar opsteken, en daarna buiten treden; op hetzelfde oogenblik trad zijn makker nevens hem op de stoep. ‘Hettner keek verwonderd op, zonder één woord te spreken en blikte dan even naar zijn wandelstok als dacht hij eraan, om dien vervelenden klant een flinke ranseling toe te dienen; maar hij stapte verder zonder nog op zijn vervolger te letten. Op den hoek der Gay-Lussacstraat zag hij een politieagent staan en ging op hem af. Vincent bemerkte hoe hij den man aansprak, een cigaar in de hand stopte, en met een gebaar van het hoofd in zijne richting wees. ‘Toen ook Vincent den hoek der straat om wilde slaan en Hettner verder volgen, kwam de politiedienaar op hem toe. ‘- Hé, là bàs, dites donc, où allez vous, le particulier? ‘Vincent trachtte te antwoorden, de zaak uit te leggen, maar de man liet hem niet verder uitspreken: ‘- Allez, retourner hein! Filez, et pas de rouspétance! et plus vite que ça. ‘En terwijl Vincent onder den blik van den agent moedeloos terug ging, verdween Hettner in de verte der donkere straat.’ Moge, na den afschuwelijken oorlog, de jonge vlaamsche schrijver Paul Kenis behouden blijken en in zijn bevrijde vaderland zijn krachten vrij-uit blijven ontwikkelen. Groot zijn die krachten misschien niet, maar van zeer fijn gehalte. H.R. | |
Mr. C.P. van Rossem, Beau Brummell, ‘The Prince of Dandy's’ en Giacomo Casanova (Bruna's Historische Bibliotheek, onder leiding van Dr. K.E.W. Strootman), Utrecht, A.W. Bruna en Zoon, zonder jaartal.Wat zou die smaakvolle connoisseur en dandy, Beau Brummell zelf wel hebben gezegd, wanneer hij dit uitgaafje eens had kunnen zien? Wel, ik denk dat hij, gelijk toen zijn aandacht viel op Lord Petershams voetbekleedsels bij hun wandeling in Hydepark, hoogst verbaasd gevraagd zou hebben: Wat is dat? En inderdaad, welke minnaar van dierbare voorwerpen in het algemeen, boeken in het bij zonder, zou zich verwaardigen in dit product van 's heeren Bruna's uitgeefkunst een boek te herkennen? Het is afschuwelijk - alles er aan is even | |
[pagina 399]
| |
ordinair, slordig en leelijk. Papier, druk, illustratie, band, het ééne al smakeloozer dan het andere! En dat een werkje over ‘Beau Brummell’! Alleen een ten uiterste verzorgde ‘edition de bibliophile’ zou hém recht kunnen doen! En dan een firma die in haar z.g. drukkersmerk (maar uitgevers zijn door de bank geen drukkers meer tegenwoordig) tot devies: ‘Altijd weer beter’ voeren durft! Als het om de beginletters van die firmanaam A.W. Bruna te doen was - wel, ik zou geneigd zijn op te merken dat ‘altijd weer beroerder’ evenzeer aan dien eisch voldoet. Verschillende aardige boekjes zijn nu al, door het afzichtelijk uiterlijk dat zij er aan gaf, door deze firma ten doode gedoemd. Ik denk aan Ubink's merkwaardig romannetje ‘Aspern’. En nu weer dit, artistiek veel lager staande, maar om zijn geest toch ook zoo opmerkelijke geschrift van Mr. van Rossem. Het zou mij niet verwonderen als de schrijver niet ééns de drukproeven ter correctie had ontvangen. Het boekje wemelt van spel- en drukfouten. Zeer vele z.g. vreemde woorden vooral zijn verkeerd gespeld. Ik bedoel nu niet dandyisme, want dat werd zoo vaak herhaald, dat men 't wel voor een persoonlijk koppigheidje van den heer Van Rossem moet houden, te schrijven dandyisme, en niet, zooals ieder ander doet: dandysme, Maar impacabel (voor impeccabel), pavillioen (voor paviljoen), horribele (voor horribile), buttler (voor butler) enz. enz. zijn minder waarschijnlijk aldus met 's auteurs goedvinden afgedrukt. Om nu maar niet te spreken van de ongetelde omgekeerde letters, verkeerde geslachtsuitgangen en andere meer eigenaardig als drukfouten te betitelen hinderlijkheden. In een eenigszins keurige boekenkast is dat boekje onmogelijk op te nemen, ja het is haast onleesbaar voor een bibliophiel slechts een weinig verfijnder in zijn soort dan ondergeteekende.
‘Beau Brummell’ en ‘Casanova’, de prins der dandy's en de gelukzoeker bij uitnemendheid - welk een contrast, deze twee, met Vincent, Paul Kenis' held, de goedige vlaamsche jongen die bijna onderging te Parijs. Toch waren zij, en meermalen, straatarm als hij. Ook Brummell ging ten slotte onder - maar na welk een leven van weelde en verfijning! - en Casanova, de onbeschaamde rekel, ging eigenlijk nooit ten onder, maar schreef op zijn ouden dag, rustig werkzaam als bibliothecaris, zijn zeer merkwaardige ‘mémoires’, waarmee hij zich een blijvende plaats in de wereldlitteratuur verzekerde. Dat een brutaal man de halve wereld zijn mag noemen, wordt door deze beide levens wel alleszins bevestigd. Maar toch, men moet niet énkel brutaal zijn. Zoowel Brummell als Casanova waren nog iets anders dan onbeschaamde rekels, zij hadden talent, al valt het moeilijk te zeggen waarvoor nu precies, zij waren in zekeren zin levensartiesten. Het is om den geest van waardeering voor dit soort krachten dat ik zoo vrij was Mr. van Rossems boekje zeer opmerkelijk te noemen. Onze al platter, al banaler, al burgerlijker wordende tijd doet snakken naar avontuur. ‘Deed’ moest ik zeggen, want waarlijk, in een oorlogsperiode als deze is avontuur in overvloed! Wie weet intusschen hoezeer het reikhalzen naar sterker levensafwisseling tot het ontstaan van deze verschrikking heeft meegewerkt! Niet straffeloos kan alle romantiek uit het leven worden verbannen. De wereld zal er altijd naar teruggrijpen, daarvan is Mr. van Rossem's boekje weer een klein bewijs. Wat de oorlog betreft, deze valt toch per slot niet mee als romantiek, hij is mechanisch en al even plat en zonder fantasie als het moderne leven in vredestijd, hij is alleen nog oneindig afschuwelijker en wel absoluut, o absoluut cultuurloos!.... Trots het ‘Deutschtum’, waaraan wij ‘genesen’ moeten!.... Pas op! laat ons nu eindelijk eens niet meer over den oorlog spreken (‘On ne parlera pas de Dreyfus’) maar over Brummell en Casanova. Gij kent deze beide geniale kerels toch, lezer? Geniaal? Voor het schit- | |
[pagina 400]
| |
terend-immoreele leven van Casanova schijnt het woord waarlijk niet te hoog gegrepen, en ook Beau Brummell wist het dandy-schap tot iets geniaals van geestelijke macht op te heffen. De kleinzoon van een taartjesbakker te zijn en den koning te brutaliseeren, den koning en al zijn raadsheeren, ministers, hof- en andere dignitarissen - het is waarachtig niet gering. Goed is Mr. van Rossem's omschrijving van het dandysme (hij houde mij ten goede!) waarmede zijn boekje aanvangt: ‘Wat is het dandyisme? Een dandy uit de letterkunde heeft getracht het ons te verklaren, Barbey d'Aurevilly, hij heeft het dandyisme geanaliseerd met paradoxen en hij heeft er juist aan gedaan. Het dandyisme is een schijnbare tegenstrijdigheid, schijnbaar, omdat het in den grond minder is een affectatie dan een kunst. Het is een pose die natuurlijk is, een soort van ijdelheid, eigenwaan waarvan alle verdienste ligt in de uitspatting, de buitensporigheid van de affectatie, en die geestig en onschadelijk wordt door overdrijving. Maar bovenal is het een invloed. Het mysterie van Brummell's opkomst is het geheim van den invloed. Het is ontastbaar als de charme van een leelijke vrouw.’ Dit laatste zinnetje lijkt me ondoordacht Ontastbaar is elke charme, ook die van de mooiste vrouw; haar vormen zijn tastbaar, maar die vormen bewijzen niets, ook haar charme is en blijft een mysterie. Doch overigens lijkt mij Mr. van Rossem's (geheel aan Barbey ontleende?) paradoxale definitie juist, ofschoon niet zeer diepgaande. De levensbeschouwing, die tot dandysme leidt, kon zeker heel wat dieper worden onderzocht en belicht. Ook onderling schijnen Brummell en Casanova mij toe een enorm contrast te vormen. Want Casanova kan geen pessimist zijn geweest, zijn leven is enkel te verklaren uit een exces van levenslust, aan Brummell's dandy-schap daarentegen, zoo wil het mij voorkomen, kan enkel levensverachting ten grondslag liggen. Levens-, mensch- en zelfverachting. Deze man moet de wanhoop recht in de oogen gekeken hebben. Hij overwon haar met zijn hoon. Maar hij wist ook, dat anderen niet zoo sterk waren als hij, en een enkele maal sprak zijn hart, zijn arm eenvoudig menschenhart, en trachtte hij een medemensch te redden van zijn ‘invloed.’ Hoe anders te verklaren zijn woorden tot Sheridan, den tooneelschrijver, van wien hij blijkbaar hield, toen deze eens met hem samen ‘de bank gehouden’ en veel geld gewonnen had. Brummell zelf wist in dien tijd amper of hij won of verloor. Maar tot Sheridan, hem zijn aandeel overhandigend, zeide hij met ‘een stem vol diepen ernst, een stem, dien men van den Beau niet kende’: ‘Hier Tom, ga naar huis, geef je vrouw en kinderen een souper en speel nooit meer.’ Niet zeer diepgaande, maar levendig en suggestief lijkt mij ook Mr. van Rossems karakteristiek van Casanova. Wat hij bij Beau Brummell had verzuimd, een blik te geven op het milieu, op de maatschappij waarin zijn held opwies, bij de venetiaanschen avonturier zocht hij er zijn kracht in. En dat met talent; na lezing van dit boekje zijn wij overtuigd dat de geniale Giacomo, wat levensbeschouwing en moraal betreft, lang geen uitzondering was in zijn stad en in zijn tijd, dat enkel zijn begaafdheid hem zoo hoog deed uitsteken boven zijn mede-schavuiten - het woord is heusch niet ál te onvriendelijk bedoeld! ‘Voga! Een gondel schiet weg in de duisternis van een Rio, een venster wordt geopend, een zijden touwladder rimpelt over het water, een zwarte gestalte stijgt omhoog, in de kamer sterft een kaars en... Eros glimlacht. Het is de romance van iederen avond, de “embarquement à Cythère” van iederen nacht. Elke gondel voert zijn avontuur mee, stilzwijgend, onverschillig als eunuchen dragen de gondeliers hun mysterie voort naar een Palazzo, naar een Casino. Ze zien alles en hun mond zwijgt...’ Is er geen liefde in zulke beschrijving? H.R. | |
[pagina 401]
| |
bekers van harkstede.
| |
Het avondmaalszilver in de provincie Groningen.J. Vinhuizen en Dr. G.A. Wumkes. Het avondmaalszilver in de Provincie Groningen. Sneek, A.J. Osinga, 1913.Spreken wij van ‘kerkelijke kunst’ dan denken wij daarbij doorgaans, en niet ten onrechte, aan kunstuitingen die verband houden met de Katholieke kerk, met den katholieken eeredienst; want zoowel aan de versiering van het Hervormde bedehuis als aan datgene wat voor den dienst gebruikt wordt is, vooral in lateren tijd, over het algemeen zeer weinig kunstvols te bespeuren. Vroeger was dit wel anders, en zien wij naar de oude kerken, die, 't is waar, veelal oorspronkelijk voor katholieken dienst gebouwd zijn, dan muntten zij uit door prachtig snijwerk aan koorhek, preekstoel, kerkbank, door schitterende gebrande glazen, maar helaas de latere zijn in alle opzichten zoo sober, nuchter, smakeloos mogelijk. 't Is alsof men allen tooi als heiligschennis in de kerk beschouwde. Ook het kerkgerei, het avondmaalszilver o.a., dat eertijds zich kenmerkte door mooie vormen van bekers en bokalen, door kunstvol graveer- en ciseleerwerk, het gaat nu het karakter dragen van uitsluitend praktisch te zijn, hygiënisch, maar zonder schoonheid. De heeren J. Vinhuizen en Dr. G.A. Wumkes, wie deze teruggang in kerkelijke schoonheid ook ter harte ging, hebben de moeite genomen in alle kleine plaatsjes der gemeente Groningen na te speuren, wat er daar nog van schoonheid uit vroeger dagen over was. Zij hebben die voorwerpen beschreven en opgemeten, gefotografeerd en | |
[pagina 402]
| |
afgeteekend vóór dat wellicht deze of gene noodlijdende gemeente ze verkoopen zou of inruilen tegen het meer hedendaagsche - zooals de beide heeren in een voorwoord schrijven - ‘kunsteloos tafelgerei, dat slechts getuigenis weet af te leggen van een breuk met een belangwekkend verleden en nooit voor 't nageslacht eenige hoogere waarde zal bezitten.’ Vele gemeenten hebben in plaats van den gemeenschappelijken beker die bij 't avondmaal rondgaat, kleine nikkelen bekertjes voor iederen avondmaalsganger ingevoerd, en ten koste daarvoor het oude zilvergerei opgeofferd, dat naar den antiquiteitenhandelaar gegaan is of versmolten bij den zilversmid. Er zijn echter gemeenten, zoo deelen de beide heeren ons mede, die wel de bekertjes in gebruik namen, maar nog steeds den gemeenschappelijken beker als een sieraad op de tafel laten prijken. ‘Het is of zij nog geen afscheid kunnen nemen van het eerwaardige gedenkstuk dat geslacht na geslacht heeft sprake gedaan van het heiligste en hoogste, dat het geloof zich kan toe eigenen.’ En vele dezer bekers zij zijn meesterstukken van de gilde, zij zijn de herinneringen aan een kunstvol verleden. Wie de Tentoonstelling van Kerkelijke Kunst in den Bosch bezocht heeft, zal hebben kunnen zien, dat daar avondmaalbekers en ouwelschalen der Hervormde gemeenten waren, voorbeelden van vorm en graveerwerk. Zij muntten over het algemeen uit door strengheid maar ook door stijl. Zij deden zien wat die vroegere goudsmeden vermochten, en hoe deze aan dit kerkelijk zilver een bepaald karakter wisten te geven, een karakter dat zich specifiek onderscheidt van het katholieke kerkgerei. En wie nu de afbeeldingen in het boek van de heeren Vinhuizen en Dr. Wumkes nagaat, dien zal het opvallen, hoe voornaam van vorm en verhouding de meeste dier bekers en kelken zijn. Ziet eens naar de afbeelding van die prachtige bekers van Harkstede die zeker wel als bijzonder mooie specimina mogen gelden en het type vertegenwoordigen van den beker op voet, in tegenstelling met den eveneens veel voorkomenden kroesvorm. zooals o.a. die van Holwierda, van Leegkerk en zooveel andere plaatsjes, want de schrijvers hebben de geheele provincie afgereisd en overal nagegaan wat er nog in eere was gebleven. Het wil mij toeschijnen dat zij met hunnen vaak moeitevollen tocht door al die kleine gemeenten, een prijzenswaardig werk hebben gedaan en met het uitgeven van hunne bevindingen velen aan zich verplicht zullen hebben. Zij toch hebben door hun, laat ons het noemen, historisch archeologische beschrijving, den kerkvoogden doen zien, dat datgene wat zij onder hunne berusting hebben, zeer belangrijk geacht wordt, waardoor deze er misschien minder licht toe zullen overgaan het te verkoopen, het te verruilen, of te versmelten, zij zullen er meer waarde aan hechten. Maar daarenboven hebben zij opnieuw eens aangetoond hoe sierlijk en schoon het kerkgerei (dat voor zulke exceptioneele gelegenheden toch waarschijnlijk wel bijzonder mag zijn) vroeger was, als een voorbeeld en les voor de kerkvoogden die het nieuw zullen aanschaffen, voor de edelsmeedkunstenaars die het zullen maken. Hier ligt een uitgebreid arbeidsveld. Van katholieke zijde wordt weer meer en meer de aandacht geschonken aan het kerkzilver, aan het kerkelijk huisraad, aan de kerkversiering, doch de protestantsche eeredienst hecht hieraan te weinig waarde, en ten onrechte. Want daardoor krijgt men veelal in stede van 't mooiste dat men zou wenschen, het leelijkste dat te verkrijgen is. Daarom kerkvoogden en dominees, ziet eens hoe een vroeger geslacht in deze placht te handelen en doet desgelijks. Misschien komen wij dan wel langzamerhand, weer tot nieuwe protestantsche ‘kerkelijke kunst’ R.W.P. Jr. | |
[pagina 403]
| |
De Haarlemmer Hout.De heer Max Eisler is in zijn stuk over hollandsche Tuinkunst wel wat vluchtig over dit onderwerp heen gegaan en schijnt alleen het boekje van Sijpestein te kennen. Evenals andere door hem genoemde auteurs vergeet hij te vermelden, dat reeds vroeger door nederlandsche schrijvers over de Geschiedenis der Nederlandsche Tuinkunst een en ander te boek is gesteld, o.a. in Eigen Haard 1889, Ned. Tuinbouwblad, Buiten, Vragen van den dag, en 't Huis Oud- en Nieuw, enz. enz, Mogelijk achtte de heer Eisler deze pogingen van minder waarde, toch zijn zij te aanvaarden als eerste en althans vroegere pogingen om het publiek te wijzen op het feit, dat ook onze Nederlandsche Tuinkunst een Geschiedenis heeft. Wat mij het meest trof, is zijn geheel negeeren van een boekje dat in 1896 over den Haarlemmer Hout verscheenGa naar voetnoot*). Hij had daaruit kunnen zien, dat de afbeelding, die hij van den Haarlemmer Hout geeft op blz. 274, niet een juiste kaart is van den ‘Kleine Hout’, maar een zeer slechte van den geheelen Hout. In voornoemd boekje kan hij vinden een reproductie van een kaart, geteekend door J. van Deventer in 1550, voor rekening van den koning van Spanje. Het origineel behoort tot een serie kaarten van hollandsche steden. De minuutteekeningen dezer serie berusten op het Prov. archief te Haarlem. De anderen zijn in het Koninklijk Album te Madrid. Deze kaart geeft, behoudens enkele wijzigingen, ontstaan door de beplanting enz., tamelijk zuiver dezelfde vorm van den tegenwoordigen Hout, Zij doet zien, dat de Spanjaardslaan toen nog niet bestond; deze is eerst in 1665 aangelegd onder den naam van Lindenlaan. Omtrent de wijzigingen van den Kleinen Hout voor rekening van den heer Hope, vergat de heer Eisler den man te noemen, die in 1785 de plannen daarvoor ontwierp, nl. den tuinarchitect J.C. Michaël (Michaëlis), hoewel 't pas later tot uitvoering kwam. De veranderingen in 1827 aangebracht, zijn ontworpen door J.D. Zocher Jr., zoon van den tuinarchitect J.D. Zocher, die in 1811 overleed. De zoon, J.D. Zocher Jr., stierf in 1871. Wat den tegenwoordigen toestand betreft zij den heer Eisler medegedeeld, dat de reorganisatie van 1902 en volgende jaren niet beoogde een hervorming van het bosch in modernen geest maar een herziening der beplanting, die sedert 1827 zeer verwaarloosd was. Er is geen enkele boom geveld om een kunstprincipe door te voeren, zooals door Zocher Jr. in 1827 was gedaan; er zijn slechts die boomen geveld, die ziek waren of anderen in den groei belemmerden; om te zorgen dat het bosch niet zou uitsterven, zijn vervallen oude door jonge boomen vervangen, zooals trouwens door al de jaren, dat het bosch bestaat, is gedaan. Als de schrijver wat nauwkeuriger de geschiedenis van den Haarlemmer Hout had nagegaan, kon hij gezien hebben, dat ook vroeger elk jaar een groote of een kleine houthak werd gehouden, o.a. in 1660. Door de slechte boomen bijtijds te vellen, voorkwam men hier catastrophen als die van 't Haagsche bosch in 1863, 1911 en 1912. De geheele verhandeling van den heer M. Eisler, bevat geen enkel geschiedkundig feit, zelfs het geringste niet, dat niet in voormeld boekje is gencemd. Alleen bevat zijn stuk photo's der officieele kaarten, terwijl het boekje slechts geteekende copiën van diezelfde kaarten doet zien. Leonard A. Springer. | |
[pagina 404]
| |
Oorlogstentoonstelling.Of dit nu de officieele naam is, ben ik vergeten. Men ziet er evenmin den oorlog ten toon gesteld, als indertijd op de Vrouwententoonstelling vrouwen. Het is een van die korte namen die de praktijk in het leven roept om zeer lange te vervangen, en de lange naam moet hier zoo iets zijn als ‘Tentoonstelling van schilderijen, studies enz., ten verkoop aangeboden ten behoeve van door den oorlog noodlijdende schilders’. De bedoeling van den Larenschen Kunsthandel is, de schilders in de gelegenheid te stellen hun werk kwijt te raken voor de prijzen die onder deze tijdsomstandigheden nog betaald worden, zonder dat dit een precedent zal zijn. De schilders kunnen hun werk nu niet op prijs houden, en zoo is er dit op gevonden. Het publiek krijgt voor weinig geld schilderijen, de schilder verdient iets, zonder dat een van beide partijen zich behoeft te schamen, en zonder dat er van misbruik sprake is. Daarenboven zijn gegoede schilders in de gelegenheid op kiesche wijze hun minder fortuinlijke broeders te helpen, want ook zij kunnen inzenden en voor hun deel in de winst bedanken. Hiervan is stellig iets goeds gekomen. Het is een noodmaatregel, niet ongelijk aan die, welke de regeering in dezen tijd neemt. Het ware misschien verkieselijker geweest, dat een vereeniging van schilders dit plan had gemaakt en uitgevoerd, maar die lichamen verzuimden dit, en hebben achteraf geen recht van spreken. Onze maatschappij is er één van vrije concurrentie, en één van de wapenen der concurrentie is de reclame. Indien een kunsthandel dus een werk als dit ter hand neemt, en daardoor niet slechts anderen helpt, maar ook zich zelf, zoo niet door winst, dan toch door reclame, is dit alleszins betamelijk, en doet aan het doel der tentoonstelling zelf in het geheel geen kwaad. Het spreekt van zelf, dat ik over deze expositie geen critiek ga geven. Niet het geheel, dat niet om de schoonheid te dienen werd georganiseerd, doch een zuiver praktisch doel had, noodigt als zoodanig daartoe uit, noch is het waarschijnlijk de wensch der inzenders. al het gezondene als representief te doen gelden. Ook onze stemming leent zich niet tot critiek in den ruimeren zin, die altijd naar twee zijden moet gericht zijn, prijzend en lakend - er is zooveel leed reeds, deze dagen, en zooveel strijd! Maar het geval wil, dat men juist bij zulke op onregelmatige wijze tot stand gekomen tentoonstellingen sommige verheugende ontmoetingen heeft; met stille werkers die anders weinig van zich doen zien, met jongeren, die schroomvol zijn waar het juries geldt en gevoelig voor de ruwe bejegening van sommige critiek, met dilettanten die soms meer talent hebben dan lieden van het vak, met hen die weinig maken en nog minder vertoonen en slechts door buitengewone omstandigheden voor den dag komen, met zulken, eindelijk, die zich in kleiner werk op fijner wijze geven dan in de groote expositie doeken, gemaakt om mee te dingen met andere groot-formaat schilderijen. Zoo is het hier. Ik zal niet zeggen dat het percentage wondergroot was, maar er was op de 2e (September) oorlogtentoonstelling eenig belangrijk en mooi werk, genoeg om een bezoek, ook voor wie niet bepaald met koopneiging kwam, te loonen. Het is bijvoorbeeld maar zelden dat men op tentoonstellingen werk ziet van den schilder Jan Visser (ik bedoel den leeraar van de kunstnijverheidsschool). In het Haarlemsche museum is een schilderijtje van hem, dat in zijn soort een meesterstukje is, hetzelfde kan van het schilderijtje hier gezegd worden. Het is volkomen gaaf traditioneel werk, puur Oud-Hollandsch van opvatting. Van een ander deugdelijk schilder in eenigszins denzelfden geest werkend, | |
[pagina 405]
| |
Wesseling, herinner ik me zelfs niet ooit iets gezien te hebben; hier hangt een geschilderde jongenskop, die voortreffelijk van factuur is, en een suggestief teekeningetje, ook van een jongenskop, ligt op de tafel; deze teekening herinnert aan mooi Engelsch werk, dat ook door den Hollandschen grooten tijd geleid werd. Een paar papagaaien, met dunne levende streekjes gedaan, van Mej. Kelting, is zeer fijn van kleur en vormaanduiding. Dit is werk in den geest van de onverwoestbare oude traditie. Het meest daarbij aansluitend is bijvoorbeeld het oude vrouwtje van Deutman, knappe peintuur. Ik moet een zwak bekennen voor de telkens met zooveel gevoel en geest gedane oude mannen en vrouwtjes van Mej. Asscher. Ofschoon nooit sterk en onderling zeer aan elkaar gelijk, zijn die interieurs en figuurtjes steeds met een opmerkelijke pittigheid van karakteristiek in den eenigszins tastenden en bijna slordigen trant gedaan, en het schilderijtje dat die zaal met de mannen en vrouwen aan de tafel geeft, is een stukje Joodsch gevoel en Joodsch leven, dat het bekijken zeer waard is. Een schilder van een zeer fijne gemoedsgesteldheid is hier rijker vertegenwoordigd dan in lange ergens het gevl was: ik bedoel Nanninga. Hij is een van onze weinige oprechte dichter-schilders, een beminnelijke droomer, aan wiens gezichten wij te gereeder gelooven, daar zij meer en meer volledig uitgesproken worden. Voor zulk een teer, van piëteit en zachte peinzerij doorbroeid bloemenstukje van hem, of zulk een ijlgehouden, maar wonder zuiver gezien landschapje geef ik al de in conventioneel loover poozende theatrale maagden van sommige ‘kunstenaars der idee’, cadeau. Nog trof mij een frisch geschilderd jongenskopje van Mej. van Son, en een oud stadsgezicht van Weijand, dat toont welk een echt schilder in dien tegenwoordig wel wat verslapten kunstenaar steekt. De huizenblokken en de lucht zijn waarlijk mooi, lichtend en toch stevig. Van Alice Plato een stilleven, dat fijnen smaak en echte schildersdrift toont. Grauss, de jonge schilder van talent en bravoure, heeft hier een stuk dat ik reeds elders zag, een kleedkamer geloof ik, weelderig en vlot gedaan, al dient die vlotheid wel eens onwillekeurig om te verbergen dat niet in alle deelen de structuur beheerscht is. Een bijna achttiende-eeuwsche smaak voor het petillante, vroolijke in zoo'n geval, dat hier ontdaan is van alle kunstmatigheid en... zuurheid, doet jongensachtig aan. Intusschen is een studiekop in een andere zaal werkelijk studieus. Frans Hoogerwaard is een teekenaar met minder aangeboren durf en losheid, maar meer stoerheid, het komt mij voor dat zijn straffen trant zich nauwelijks aanpast in de soort van onderwerpen. Het stierengevecht is bijna te droog, en te stijf van actie, maar ik zag een ets van hem, met een slangenbezweerder, die heel mooi is in zijn eenvoud. De spanning, het strakke, beheerscht felle in dien kerel is uitmuntend, en de op den achtergrond hurkende inlanders zijn zoo sober en zoo zuiver gekarakteriseerd als het maar kan. Dergelijke qualiteiten vind ik in een carneval-scène, maar waarlijk, het luchtige schijnt me niet bij dezen serieusen aanleg te passen. Ik stel mij er veel van voor, deze schilder op ander terrein weer te ontmoeten. Als curiositeit noem ik nog een ets van François Klock, die een mobilisatie voorstelt, en waarin zekere tragische kracht is, al is moeilijk uit te maken of de nogal erg misteekende figuren Hollanders, Serviërs of wat dan ook zijn. Men kan verwachten dat deze barre tijden de kunstenaars weer eens tot iets anders dan het portretteeren van boeren-interieurs en modisten op non-activiteit zullen gaan opwekken. ‘Il faut être de son temps’ zei Daumier en deze tijd is toch werkelijk wel in staat om de gevoelssfeer van het leven in de kunst te doen uitwerken. C.V. | |
[pagina 406]
| |
Moderne meubelkunst in Noord-Brabant. Henri Dreesen.Men zal het gereedelijk met mij eens kunnen zijn: het aantal kunstnijveren, dat heden ten dage in ons lieve vaderlandje strijdt tegen wansmaak en zege-vierende stijl-nabootsing, niet alleen met groote woorden en lange kranten artikelen, maar door tegenover het louter commercieele gedoe hunliefde-vollen, moeizamen arbeid te stellen, arbeid dragend 'n persoonlijk cachet, dit aantal is niet zóó groot, dat men niet met vreugdevolle ingenomenheid begroeten zou elke nieuwe, jonge, belovende kracht, die deze phalanx van nog altijd te weinig gekende moedigen komt versterken.
interieur ontworpen door henri dreesen.
Zoo'n jongere nu lijkt mij Henri Dreesen. Het was voor mij 'n ware openbaring - te treffender, omdat ik ze ter plaatse allerminst had verwacht - toen ik op 'n goeden dag in Tilburg meubelen zag geëxposeerd, die nu niet eens waren min of meer gelukkige copieën of sterk geïnspireerd op stijlen, welke zich in de belangstelling van het koop-krachtige publiek mogen verheugen, doch meubelen, die iets beslist eigens hadden, modern mochten worden genoemd in den besten zin en getuigden van den voornamen smaak van den ontwrerper. Ik herinner me, dat het aller-eerste moment verbazing de overhand hield op m'n bewondering. Want Tilburg, stad beneden den Moerdijk, centrum van het donkere Zuiden, het is toch altijd nog wat anders dan 'n Hollandsche stad van gelijke grootte. En al zijn de kunstzinnigen met warm-kloppende harten voor het streven naar 'n architectuur en 'n kunstnijverheid, die van ònzen tijd zijn, in ons heele land maar dunnetjes gezaaid, in Tilburg, waar de belangstelling in alle kunst nog verkeert in status nascens, had ik noch dergelijk werk noch den maker er van gezocht. Ik begreep ten slotte, dat ik hier niet met iets als 'n verdwaling, maar met 'n heugelijk verschijnsel had te doen en stond voor den arbeid van 'n optimistisch artiest, met wien het in ieder geval de moeite waard was kennis te maken. En nadat ik 'n uurtje met den heer Dreesen had gepraat en meerdere stalen van z'n arbeid had gezien, bleek mij voldoende, dat m'n aanvankelijke taxatie de waarheid vrij aardig had benaderd. En herhaalde bezoeken hebben mij de | |
[pagina 407]
| |
overtuiging gegeven, dat we van Dreesen voor onze meubelkunst stellig de beste verwachtingen mogen koesteren.
Henri Dreesen is de zoon van 'n Helmondschen architect. Hij kreeg dus uit het ouderlijk huis de liefde voor het schoone mee, 't gevoel voor vorm en lijn en 't al reeds gezuiverde begrip van verhouding en eischen van materiaal, toen hij z'n studiereizen in eigen land en buitenland begon. Met liefdevolle nauwgezetheid heeft hij in verschillende musea meubelen en gebruiksvoorwerpen bestudeerd, die gelden als de voortreffelijkste uitingen der kunstnijverheid van voorgaande geslachten, niet om zich 'n groote vaardigheid te verwerven in het imiteeren daarvan, maar om zich 'n schat van wetenschap te vergaren, waaruit hij voor z'n eigen ontwerpen zou kunnen putten. Eenige jaren geleden is hij met dezen voor den dag gekomen en op 't moment reeds is te zien, hoe snel die arbeid is gegroeid en rijpt. Voorhands vind ik Dreesen in z'n kasten het allerbest geslaagd. Komt dit, omdat hij 'n zoon is van de landstreek, waar oudtijds zooveel knappe kastenmakers hebben gewoond? In ieder geval lijkt het me, dat dit, voor den meubelmaker zoo dankbare en interessante meubel wel bovenal z'n genegenheid heeft. Bijna altijd treft hier het sobere, maar toch rijk- en voornaam aandoende ornament, de gelukkige combinatie van verschillende houtsoorten, de aangename verhoudingen en de practische oplossingen. De soberheid - die soms tot nuchterheid word - in de ontwerpen van sommige wegbereiders eener nieuwe binnenhuiskunst, heeft Dreesen nooit betracht. Misschien omdat hij 'n Brabander is, voortgekomen uit 'n volk met 'n beslist anderen gemoedsaard dan de nuchtere Hollander. Doch hij moge dan streven naar weelde in z'n ontwerpen, tot weelderigheid komt het nooit; steeds blijven z'n wel-overwogen versieringen 'n ondergeschikte, zij het dan ook beduidende rol spelen.
kast ontworpen door henri dreesen.
En nu is het 'n verheugend verschijnsel - en het stemt tot vertrouwen in de eindzegepraal eener moderne architeetuur en binnenhuiskunst, wat we in onze meest pessimistische oogenblikken er dan ook van mogen denken, 'n overwinning na lange, lange jaren, wat nog bedroevend genoeg is in onzen snellen, haastigen tijd - geleidelijk wint Dreesen terrein en waardeering in het nijvere Zuiden, waar men over het algemeen nog o zoo weinig voelt voor kunst en waar | |
[pagina 408]
| |
toch zooveel Maecenassen zouden kunnen wonen. Intusschen, niet slechts voor zich zelf ijvert hij, maar ook voor z'n noordelijke collega's. Het behoort tot z'n idealen om ook hun werk beneden den Moerdijk bekend te maken en zoo de oogen te openen van allen, die willen zien. Zoo is Henri Dreesen als de man op 'n vooruitgeschoven post en, wijl hij bovenal is idealist, wars van het zoeken van benepen eigenbelang, één, voor wien de bloei van onze nederlandsche, moderne kunstnijverheid 'n lievelings-gedachte is, 'n figuur, op wie ik verheugd ben, de aandacht te hebben mogen vestigen. Oisterwijk. A.J.Z. | |
G. Morgenstjerne Munthe.G. Morgenstjerne Munthe, in 1875 te Düsseldorf geboren als Noorsch onderdaan, heelt mogelijk van zijn voorouders het fijne kleurgevoel geërfd, dat den Noren door hun schoone stemmingsvolle natuur als ingeboren is. Zijn verblijf in Duitschland, zijn vijfjarige studie aan de Dusseldorfsche academie, hebben althans niets aan zijn fijn coloriet geschaad. Van het begin zijner studie af voelde hij zich aangetrokken tot de zee, jaarlijksch toefde hij aan onze Hollandsche kust, en vestigde er zich in '97 voor goed. Uit een tentoonstelling van zijn werk in de Protector te Rotterdam voelt men in Munthe geen schilder van veel persoonlijkheid. Anderen vóór hem keken de zee ongeveer op dezelfde wijze aan, componeerden hun schilderij juist zoo, met de visscherspink of schelpenkar aan het strand, op zekeren afstand gezien, en daaromheen wijd de zee en de lucht. Zij gaven juist zoo een pink in volle zee, het donkerbruine zeil half neer, met er achter een tweede schuit in een teerder, grijzer toon. Of ook het kerktorentje van het visschersdorp boven de duinen uit, met den waaienden wind in de helm, de vegende witte wolken er boven. Maar zijn kunst is, althans nu, zeer verfijnd. Munthe heeft een dichterlijke natuur en er kan individualiteit blijken uit de mate waarin hij dien aard in zijn werk weet te uiten. Hij heeft groote lief de en een fijnvoelend oog voor de hollandsche atmosfeer, haar kleur, haar stemmingen. Hij voelt de mooie momenten. Hij behoeft geen construeties voor zijn composities, zooals veel modernen, maar vindt zijn onderwerpen overal om zich heen. Steeds is er het zwaartepunt goed geplaatst, mooi in verhouding tot de lijnen van zee en lucht. En dit gevoel voor harmonie en evenwicht openbaart zich ook in zijn kleur en in de verhouding waarin licht en donker tegen elkaar staan. Munthe kiest bij voorkeur de verrukkend blanke momenten, als de lucht, onmetelijk diep, wijd zich uitspant; als zij, vreugdevol rein, trilt van licht en van ziltige atmosfeer. Als op het strand, bij eb, het water rustig glanst, met een zóó spiegelend heldere glanzing, zóó blank lichtend, dat het oog daardoor terstond wordt geboeid. Deze levendige voorgrond doet zijn werk onderscheiden. Hij geeft de avondstemming over het stille spiegelende zeevlak, met de tinteling op het water, met de teere veegwolkjes rossig begloord in de zacht-blauwe avondlucht en de schemerdampen of opkomende donkere wolken boven den horizon. Morgenstjerne Munthe heeft een gevoelige schildering, een soepele kwaststreek, een malschen toets. Hij zet zijn verf frisch op, werkt ze gevoelig dooreen. Zijn kleur is gedistingeerd zonder neiging naar een domineerende tint. Zijn bruin heeft een mooien toon, en licht en donker verhouden zich levendig tot elkaar. Munthe's werk is nooit grootsch of imposant, maar steeds fijn, frisch, levendig, met een neiging naar bekoring. Het sentiment, het natuurmoment, is er altijd diep ingevoeld.
A.O. |
|