| |
| |
| |
In memoriam Max Rooses (1839-1914).
Door Paul Fredericq.
In de Guldensporenweek, te midden van de optochten en van de feestvreugde der jaarlijksche herdenking van den slag bij Kortrijk in Juli 1302, verloor Vlaanderen drie zijner verdienstelijkste zonen: den Vlaamschgezinden oud-burgermeester Karel Buls van Brussel, den bescheidenen, talentvollen toonkunstenaar Leo van Gheluwe van Gent, en den geleerden conservator van het Plantijnsch Museum te Antwerpen, Max Rooses.
Van deze drie was Max Rooses zeker de meest bekende in Noord-Nederland. Als Belgisch correspondent van het Het Vaderland van Den Haag en van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, als medewerker aan talrijke Nederlandsche tijdschriften (o.a. De Gids, Elsevier's Maandschrift, De Kunstkroniek, Nederland), als spreker in vele letterkundige genootschappen en op schier al de Nederlandsche taalcongressen sedert 1867, als schrijver van uitstekende werken over Rubens, Plantijn, Jordaens, Van Dijck, als lettercriticus, vooral op 't gebied der herboren Vlaamsche letteren sedert 1830, eindelijk als beschaafd minzaam mensch, dien men niet zonder ingenomenheid ontmoeten kon, - in al die hoedanigheden was Max Rooses in Noord-Nederland voor velen eene uiterst sympathieke persoonlijkheid.
In Vlaamsch België vereerde men bovendien en bovenal in hem den onvermoeibaren strijder voor de moedertaal en voor de volksbeschaving den schranderen welbespraakten aanvoerder, die onder zijne grijze haren en met zijn immer genadig hart sedert een tiental jaren als de erkende hoofdman der Vlaamsche Beweging door katholieken, liberalen en socialisten was aangenomen in den hardnekkigen kamp voor het verkrijgen eener Vlaamsche Hoogeschool. In den laatsten tijd was hij ontegensprekelijk in het Vlaamsche leger de populairste man geworden en aan de Flaminganten van alle richting, zoowel jongeren als ouderen, boezemde hij een onbeperkt vertrouwen in, hetgeen in België, waar men op staatkundig gebied zoo verdeeld en zoo achterdochtig is, een ongemeen verschijnsel heeten mag.
max rooses als jonge man.
Max Rooses, uit nederige burgers in 1839 te Antwerpen geboren, heeft zich door zijne geestesgaven, zijne wilskracht en zijne noeste vlijt tot de hoogste rangen der maatschappelijke en der wetenschapppelijke wereld weten op te werken. Om het zoover te brengen heeft hij van uit de kinderjaren eene onverzwakte krachtsinspanning aan den dag gelegd. Niemand wist als hij te woekeren met zijnen tijd en met zijne talenten. Nooit verloor hij één oogenblik, altijd overlegde hij hoe hij het volgend uur, een volgenden dag, de volgende week of de volgende maand zou besteden aan een of ander goed overwogen en wèl voorbereid werk. Zelfs op reis
| |
| |
volgde hij altijd een zoo stipt mogelijk afgebakend plan en iederen avond, hoe vermoeid hij ook mocht zijn, stelde hij aan zijne reisgenooten vóór het naar bed gaan de gebiedende vraag: ‘Wat doen wij morgen? in den voor- en in den namiddag? Hoe laat staan we op?’ Alzoo heeft hij zijn welgevuld leven systematisch geregeld en genoten, zonder overdrevene stiptheid, zonder angstige bezorgdheid, met onbewogene kalmte en koelbloedige regelmatigheid, die eene verbazende vruchtbaarheid van al zijne geestesgaven mogelijk maakten.
rooses op middelbaren leeftijd.
Zijn levensweg, alhoewel altijd stijgend naar omhoog, mag een betrekkelijk zeer effen pad genoemd worden. Te Luik aan de Hoogeschool, waar hij onder de Walen zijn hooger onderwijs in de letteren genoot, was hij buitengewoon knap student. Nog had hij de academielessengeen vaarwel gezegd of hij trad reeds als een geliefd spreker op in zijne geboortestad met letterkundige lezingen, vol nieuwigheid en frischheid, die hij weldra in een bundeltje verzamelde onder den titel: Een drietal verhandelingen over de geschiedenis der letterkunde (1865). Den Reinaert, Jacob van Maerlant en de oude Vlaamsche volksliederen besprak hij erin op innemende en echt oorspronkelijke wijze. Die bundel was zijn eersteling en smaakte waarlijk naar meer.
Als leeraar in het middelbaar onderwijs getreden, eerst te Antwerpen, daarna te Namen in 't Walenland, kwam hij in 1866 aan het koninklijk athenaeum te Gent, om er als opvolger van Hezemans (die er professor aan de Staatshoogeschool was geworden) de Nederlandsche taal en letteren te doceeren. Waardig nam hij de opengebleven plaats in. Onder de zonen der verfranschte burgerij kweekte Rooses aldaar 't voorbeeld van zijnen voorganger, een legertje overtuigde Vlaamschgezinden aan gedurende de tien jaren welke hij te Gent doorbracht.
Het waren stellig de beslissende jaren van zijn leven, degene waarin hij voorgoed zijn arbeidsveld ontdekte en leerde beheerschen. Antwerpen is de rumoerige stad der handelszaken en der fraaie kunsten; Gent is de ernstige stad der fabrieken en der wetenschap. Rooses, toentertijd 27 jaar oud, vond te Gent een groep geleerden en intellecteelen, zooals in Antwerpen geene te vinden was, die hem aanstonds in hunnen kring met open armen ontvingen, hem, den jongen vurigen geletterden Antwerpenaar, op het keerpunt zijner loopbaan. Hij ontmoette er den besten Dietschen taalgeleerde van Vlaanderen in dien tijd, Prol. J. A J. Hezemans, den smaakvollen kenner der klassieke oudheid en tevens invloedrijken liberalen politicus Prof. Aug. Wagenen van Roermond, den krachtigen dichter en politieken organisator Julius Vuylsteke, die droomde van het Willemsfonds een Zuid-Nederlandsch tot Nut van 't Algemeen te maken, den ondernemenden Vlaamschen uitgever en fijnen kunstkenner
| |
| |
Willem Pogghe, die zijn boezemvriend werd, Dr. F.A. Snellaert, den vergrijsden Vlaming-Neerlandist, buiten tal van jongeren met een groote toekomst, als den lateren minister Gustaaf Robin. Jacqumijns, den lateren volksvertegenwoordiger Julius De Nigne, den vader der taalwet van 1883 op de vervlaamsching van het middelbaar onderwijs, den gloedvollen Julius Sabbe, die de herleving van het slapende Brugge zou bewerken, den bekenden schoolman G.D. Minnaert, thans algemeen voorzitter van het Willemsfonds, den jongen uitgever Ad. Hoste, den beeldhouwer F. Wante, de historieschilders Juliaan en Albrecht De Vriend, den genre-schilder Tijdgodt, den landschap-schilder Gustaaf Den Duyts, de gebroeders Den Hoon en De Clercq, Arthur Cornette, en meer anderen. Vooral de gemoedelijke en geleerde bibliothekaris der Hoogeschool, Ferd. Van der Hoeghen, trok hem aan; deze leidde zijne eerste stappen op het glibberig pad van de kunstgeschiedenis, waar hij zooveel lauweren zou plukken.
In de voormalige Benedictijner abdij van Bandeloo, waar de Bibliotheek gevestigd is, onthaalde Ferd. Van der Hoeghen al de jonge werkers van goeden wil met eene vaderlijke toeschietelijkheid, die hem den zalvenden bijnaam van ‘abt van Bandeloo’ had doen verwerven. Onder zijne leiding verzamelde en bewerkte Rooses de bouwstoffen voor zijne knappe verhandeling over Plantijn en de Plantijnsche drukkerij, die hem in 1876 door de Koninklijke Academie van België met goud deed bekronen en hem tegelijk
een portret van 1912.
aanwees als the right man on the right place aan 't hoofd van het te Antwerpen pas gesticht Museum Plantijn-Moretus, waaraan zijn naam verbonden blijft. Tegelijk bewerkte hij ook in de Gentsche Bibliotheek zijne groote Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool, die in 1877, ter gelegenheid der Rubensfeesten, door de stad Antwerpen bekroond werd, in 1879 het licht zag en in 1881 door den welbekenden Duitschen kunstkenner Franz von Reber vertaald werd.
Ondertusschen had hij zich ook aan de lettercritiek gewijd. In het Nederlandsch tijdschrift van Emanuel Hiel gaf hij opzienwekkende keurige recensies over de nieuwe Vlaamsche boeken van Vuylsteke, Frans De Cort, Hiel, Tony Bergmann, de gezusters Loveling enz., alsook over andere
| |
| |
schrijvers als Pater Poirters, Willem Ogier, Jan Frans Willems. Poirter en Ogier danken hem, dat zij voortaan in géén geschiedenis der Nederlandsche letterkunde doodgezwegen worden, als vroeger. Die verspreide bijdragen, en vele die erop volgden in allerlei Noord- en Zuid-Nederlandsche tijdschriften, verzamelde hij van tijd tot tijd in bundels, die hunne hooge
de correcteurskamer in het museum plantin-moretus.
waarde hebben behouden: Schetsenboek (1877) Nieuw Schetsenboek (1882), Derde Schotsenboek ( 2 deelen, 1885), Letterkundige Studiën (1894). en nog onlangs, eenige weken vóór zijnen dood: Verspreide Stukken (in de reeks Taal en Cultuur uit Vlaanderen.
Aleer hij Gent verliet, had Rooses nog den tijd gevonden om de jonge letterkundigen en strijders der Arteveldestad rondom zich in den levenslustigen werkzamen kring ‘Het Vlaamsche Woord’ te scharen, om als secretaris der eerste afdeeling van het Willemsfonds de eerste openbare volksvoordrachten en de eerste kostelooze volksboekerij van Vlaanderen in te richten, en om als secretaris van het IXde Nederlandsche taalcongres, te Gent in 1867 gehouden, de ziel en de stuwkracht dier zoo goed geslaagde bijeenkomst van taalbroeders uit Noord en Zuid te zijn. Te dier gelegenheid knoopte hij betrekkingen voor het leven aan met mannen als Prof. Mr. de Vries, Nicolaas Beets, Jacob van Lennep, Multatuli, Martinus Nijhoff, Hofdijk, Jan ten Brink.
| |
| |
Later ontmoette hij op de volgende congressen meer andere mannen van beteekenis uit het Noorden, waarvan enkele zijne goede vrienden werden: Mr. J.N. van Hall, Johan Gram, Kees van Buren, Prof. Quack, Dr. Kiewiet de Jonge, Prof. Jan te Winkel, Mr. J.A. Levy, Robbers vader, den trouwen uitgever van tal zijner werken, en zoovele anderen. Rooses bleef,
de binnenplaats van het museum plantin-moretus.
zijn leven lang, een warm aanhanger en een trouw bezoeker der Nederlandsche Congressen, waar hij voor jong en oud eene merkwaardige en sympathieke figuur was, die niet spoedig zal vergeten worden.
Naar Antwerpen, zijne dierbare geboortestad, in Juli 1876 voor goed teruggekeerd als conservator van het Plantijnsch Museum, wijdde Rooses al zijne geesteskrachten aan het ordenen en uitbaten der schatten aldaar, gedurende drie eeuwen opeengestapeld door Plantijn en zijne opvolgende Moretussen. Onder zijne vernuftige en onvermoeibare leiding is het ‘Huis Plantijn’ een éénig kleinood geworden, dat voor de bezoekers uit Europa en uit Amerika eene onwaardeerbare bron van onvergetelijke indrukken mag heeten.
Eerst moest het rijke familie-archief der beroemde drukkers in orde worden gebracht. Bij het doorsnuffelen en ontcijferen van al die bestoven papieren en registers deed Rooses verrassende ontdekkingen. Alzoo stelde hij vast, dat Plantijn tegelijk de ofticieele drukker van koning Philips II en de geheime uitgever was van eene kettersche secte, waartoe hijzelf behoorde, alhoewel hij
| |
| |
uiterlijk als een voorbeeldige Roomsch-Katholiek leefde. De vruchten van zijne jarenlange opsporingen legde Rooses weldra bloot in een prachtwerk met heerlijke platen versierd, die uit houtgravuren en etsen van het Museum zelf bestonden. Zijn Christophe Plantin imprimeur anversois verscheen in 1883 en kostte 100 fr. In betrekkelijk korten tijd was het werk uitverkocht; maar de hooge prijs van 't folio-boekdeel maakte, dat het meer bij de liefhebbers van groote plaatwerken dan bij de geleerden bekend en naar waarde geschat werd. Eindelijk zag in 1897 eene goedkoope uitgave zonder platen het licht. En gelijk had Rooses, onder den titel van Correspondance de Plantin, de brieven van den vermaarden boekdrukker uitgegeven in de werken der Antwerpsche Bibliophilen en had hij voor de steeds talrijker bezoekers van zijn Museum eene beschrijving zijner schatten en eenen catalogus (zes uitgaven, 1881-1894) bezorgd. Hij was aldus de man van Plantijn geworden,
Maar nog meer was hij te zelfder tijd de man van Rubens. Voor den Prins onzer Vlaamsche schilders had Rooses eene onbegrensde bewondering opgevat. Na de schitterende Rubensfeesten van 1877 te Antwerpen had hij van de stadsregeering de opdracht gekregen om zooveel mogelijk alle houtgravuren, etsen, teekeningen en fotografiën te verzamelen van de alom verspreide werken van den Meester. In België en in het buitenland reisde Rooses tal van jaren rond om al de doeken van Rubens te gaan aanschouwen en bestudeeren. Vóór iedere schilderij trok hij zijn notaboekje uit zijnen zak en teekende hij met vaste hand en in kleurrijken spontanen stijl zijne indrukken ter plaatse aan, met zijne twee scherpe helderziende oogen op het doek gevestigd, zoodat hij met zijn potlood op de blanke bladzijden van zijn zakboekje als het ware eene reeks fotografieën verzamelde, stipt, frisch, secuur, naar de natuur genomen. Gewapend met zijne reisboekjes uit België, Nederland, Frankrijk, Italië. Engeland, Duitschland, Oostenrijk, Hongarije, Rusland, Denemarken, Zweden, Spanje enz., en met al wat hij kon halen uit de rijke Rubens-literatuur in alle talen, richtte hij weldra zijnen geliefden schilder een onvergankelijk grootsch gedenkteeken op in zijn geïllustreerd werk L'oeuvrede P.P. Rubens, zijnde een beredeneerde catalogus van al de kunstwerken van den Meester (schilderijen, gravuren, teekeningen en zelfs bouwwerken), in vijf groote deelen (1886-1892). Dit groote werk vestigde voor goed Rooses' faam als eerste Rubens-kenner in de wereld. Ook Rubens' briefwisseling met de staatslieden, geleerden en kunstenaars van zijnen tijd gaf hij tegelijk uit: Correspondance de Rubens (6 deelen, 1897 en volg.), met de medewerking van zijnen vriend Karel Ruelens, conservator aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Eindelijk zette Rooses de kroon op die levenslange Rubensvereering en
studie met zijn fraai geïllustreerd, kleurrijk geschreven standaardwerk Rubens' leven en werken (1903).
Dit heerlijk boek, dat gelijktijdig met de allerverzorgdste platen in den oorspronkelijken Nederlandschen tekst en in Fransche, Duitsche en Engelsche vertalingen het licht zag, verdiende en bekwam in alle beschaafde landen eenen buitengewonen bijval. Men mag zeggen, dat voor langen tijd Rooses' naam onafscheidbaar zijn zal van dien van den grooten Rubens. In België wachtte den schrijver eene schitterende officieele erkenning: in 1907 vereerde de aangestelde keurraad hem met den vijfjaarlijkschen Staatsprijs van 5000 fr., voor het beste werk in het tijdvak over de vaderlandsche geschiedenis verschenen.
Sedert 1862, toen die vijfjaarlijksche Staatsprijs in België werd ingesteld, waren al de bekroonde werken in 't Fransch geschreven. Rooses brak met die overlevering en bewees, dat ook onze Nederlandsche moedertaal dienen kon om uitstekend
| |
| |
wetenschappelijke boeken te schrijven.
Andere geïllustreerde uitgaven van Rooses op het gebied der Nederlandsche kunstgeschiedenis verwierven ook grooten bijval als: Vijftig meesterwerken van Antoon van Dijck (met Fransche, Duitsche, Engelsche, Italiaansche en Russische vertaling) Oude Hollandsche en Vlaamsche Meesters in den Louvre en in de National Gallery (1901), De Schilderkunst van 1400 tot 1800 (tegelijk in 't Nederlandsch, het Fransch, het Duitsch en, het Engelsch verschenen, en zijn uitstekend deeltje Flandre in de collectie Ars una, species mille, in 1913 uitgegeven, alsook zijn puike Jacob Jordaens een tegenhanger van zijnen Rubens, die (waarom?) niet denzelfden opgang maakte, wellicht omdat Jordaens zoo veel minder wereldberoemd is dan Rubens.
Ontelbaar waren buitendien de kleine bijdragen van Rooses over kunstgeschiedenis in de uitgaven der Koninklijke Academie van België, waar hij lid van was sedert 1886, en in allerlei binnen- en buitenlandsche kunsttijdschriften. Ook over zijne reizen gaf hij fraai geschreven herinneringen in zijne bundels Over de Alpen (1880) en Op reis naar heinde en ver (1889). Dit alles getuigt van zijne veelzijdige en echt verbazende werkkracht en vruchtbaarheid op het gebied der kunstgeschiedenis.
Te Antwerpen zelf volgde hij met de meeste belangstelling de Kunstbeweging, die in de Scheldestad zoo belangrijk is.
In 1880 bewerkte hij het tot stand komen van de Vereeniging der Antwerpsche etsers, met Verhoeven Bal als voorzitter en 39 kunstenaars als leden. De vereeniging bestond gedurende tien jaren, met Rooses als secretaris, en gaf tien reeksen van ieder 24 platen uit, waaronder enkele van zeer hooge waarde.
Van 1880 af was hij een der leiders van het bekend kunsttijdschrift De Vlaamsche School, dat in 1902 Onze Kunst is geworden.
In 1890 was hij de ziel van den ‘Boekwezendag’, te Antwerpen gehouden.
Ook nam hij een overwegend aandeel in de inrichting van den praalstoet van het onvergetelijk Landjuweel van 1892 en in de verwezenlijking van Oud-Antwerpen, dat juweel der Wereldtentoonstelling van 1894.
Alhoewel Rooses zich nooit waagde aan tooneelcritiek, terwijl hij alle andere letterkundige uitingen met beslistheid wikte en woog, stelde hij veel belang in de dramatische kunst. Met zijnen Noord-Nederlandschen vriend Mr. J.N. van Hall, den stichter van het Nederlandsch Tooneelverbond op het Congres te Leuven in 1888, ijverde Rooses moedig, maar zonder veel bijval in Vlaamsch België voor de zaak. In Van Hall's tijdschrift Het Nederlandsch Tooneel gaf hij zijn bekend stuk over Willem Ogie en meer andere bijdragen. Ook de ontwikkelingsgang der Antwerpsche schouwburgen lag hem nauw aan 't hart.
De Scheldestad, die in 1872 onder de Vlaamsche steden den eersten grooten Nederlandschen Schouwburg naast den Franschen heeft ingehuldigd, en die Victor Driessens, Catharina Beersmans, Hulsman Jonckers, en Hubert Laroche op de planken gebracht heeft, is en blijft het middelpunt der tooneelbeweging in Vlaamsch België; Rooses was een invloedrijk lid der Stedelijke tooneelcommissie en hielp ijverig tot de opkomst in 1890 van het Vlaamsch lyrisch drama, waaruit later de Nederlandsche Opera worden zou en waarvoor in 1907 een prachtigen kunsttempel door de stad Antwerpen geopend werd.
Rooses was op staatkundig gebied eerst en vooral Vlaamschgezind. Te Antwerpen, in zijn jeugd behoorde hij tot de onzijdige groep der vurige Flaminganten, die zich in de jaren '60 van de liberale en van de clericale partij, beide nog zeer Franschgezind, afgekeerd hadden. Maar te Gent werd hij door Vuylsteke en zijne vrienden overtuigd, dat een derde partij in het België van dien tijd niet leefbaar was en dat ieder
| |
| |
Vlaamschgezinde moest trachten invloed ten goede te verkrijgen in den schoot van diegene der twee groote Staatspartijen, waarnaar zijne wereldbeschouwing hem deed overhellen. De liberale groep van Vuylsteke had als wachtwoord de machtspreuk ‘Klauwaard en Geus’ (Vlaamschgezind en liberaal) aangenomen. Rooses bleef voor de rest van zijn leven een trouw en diepovertuigd aanhanger dier richting. Alzoo was hij te Gent en te Antwerpen een der leiders van het vrijzinnige Willemsfonds en van de Kiesvereeniging van den Liberalen Vlaamschen Bond.
Toch bleef bij hem de strijd voor het behoud en den bloei der Nederlandsche moedertaal het hoofdpunt van zijn programma. En de strijd tegen de verfransching van het onderwijs in al zijn graden scheen hem terecht het belangrijkst oorlogsterrein, waarop hij zich met vóórliefde bewoog. Met zijnen oud-leermeester Jan van Beers en zijnen Gentschen tijdgenoot en vriend Julius De Vigne nam hij een belangrijk aandeel aan de voorbereiding der taalwet van 1883, die De Vigne met een Coremans in de Kamer erdoor kreeg. Een andere maal speelde hij eene nog persoonlijkere rol. In 1891 was Rooses op het Nederlandsch Congres te Gent met de radicale vervlaamsching van het lager onderwijs opgetreden, en zijne prachtige rede deed eenen geweldigen storm opgaan in het kamp der Franskiljons en in de gansche Fransche pers van Brussel, Gent, Antwerpen, Luik, enz. Rooses was daardoor zoozeer de bête noire der Walen en Franschgezinden geworden, dat zijne liberale Vlaamsche vrienden van Antwerpen niet bij machte waren om hem 't volgend jaar op de candidatenlijst voor de Kamerverkiezing te brengen. In 't Belgisch Parlement zou een flink, bezadigd en overtuigend debatter als Rooses anders wel goed op zijne plaats geweest zijn.
Zonder wrok noch spijt had Rooses die onverdiende miskenning vanwege zijne eigene liberale partij gedragen. Edelmoedig zoekt hij zijne wraak in het bewijzen van nieuwe en grootere diensten. Alzoo was hij de peter van Jan van Rijswijck als burgermeester van Antwerpen, waardoor hij aan zijne geboortestad eene onschatbare weldaad bewees, en toen de onvergetelijke burgervader door den dood weggemaaid werd, was hij de peter der candidatuur van Mr. Louis Franck, die eene zoo overwegende rol in de Kamer ten bate der Vlaamsche Beweging speelt.
Niets achtte Rooses beneden zich om zijne Vlaamsche liberale beginselen te dienen. Die meer en meer beroemde kamergeleerde, die woekerde met zijnen tijd en zich verdiepte in archiefstukken of de museums van geheel Europa afliep om de Vlaamsche meesters grondig te bestudeeren, spaarde nog iedere week, en soms meer dan eens per week, de noodige uren uit, om journalist zonder honorarium te spelen. Hij werkte aldus geregeld mede aan de weekbladen Het Vrije Woord te Antwerpen met Gerrits, Coremans en Max Bausart, aan Het Volksbelang te Gent met Hezemans, Vuylsteke, De Vigne en Sabbe, en aan De Kleine Gazet te Antwerpen met Jan van Rijswijck, De Geyter, Arthur Cornette en Pol De Mont. In 1897 was hij een der stichters van het Antwerpsch liberaal en Vlaamschgezind populair centenblad De Nieuwe Gazet, waarin hij op de beslissende oogenblikken opmerkelijke, korte, doeltreffende hoofdartikels schreef. Tegelijk was hij gedurende tweeen-dertig jaren, van 1872 tot 1904, de gevierde Antwerpsche correspondent der Nieuwe Rotterdamsche Courant. Uit zijne ontelbare dagbladartikels zou een aardige bloemlezing samen te stellen zijn. Hij zelf gaf er het voorbeeld voor in de keus door hem gedaan uit de geestige artikels van de twee Jan van Rijswijck's, door hem met roerende levensschetsen van vader en zoon saamgelezen en uitgegeven. Nog veel meer in zijne
| |
| |
lettercritiek en in zijn kunsthistorische werken is er stof tot het bijeenbrengen eener rijke bloemlezing. Rooses' proza is altijd lenig en sierlijk, gewoonlijk kleurrijk als de doeken der Antwerpsche meesters. Met Allard Pierson, Prof. Quack en enkele andere Hollanders, die geene eigenlijke letterkundigen, maar eerder geleerden zijn, mag hij onder de beste Nederlandsche prozaschrijvers der negentiende eeuw gerekend worden.
Allengskens was Max Rooses, ofschoon nog zeer frisch van hoofd en hart, de Nestor geworden der niet talrijke Vlamingen, die in hunne moedertaal de wetenschap beoefenen. Van de leiders der Vlaamsche Beweging waren langzamerhand rondom hem de voornaamste één voor één naar 't kerkhof gedragen. Alzoo werd hij, dank aan zijn talent, aan zijn gezag en aan zijne minzame vormen, de hoofdman, die weldra door allen erkend werd. In 1896 zat hij te Antwerpen het XXIIIe Nederlandsch Congres voor en in 1911 stond hij aan 't hoofd van de drie wetenschappelijke Vlaamsche Congressen der genees- en natuurkundigen, der bibliotheken en der historici, die tegelijk in de Rubensstad gehouden werden als het krachtigste argument ten voordeele van het oprichten eener Vlaamsche Hoogeschool.
Het vraagstuk der vervlaamsching van het hooger onderwijs in Vlaanderen was de hoofdgedachte der laatste levensjaren van Max Rooses. Hij zat de twee commissies van 1896 en 1907 voor, die de zaak grondig bestudeerden en die ieder een uiterst degelijk verslag (het eerste van Prof. Mac Leod, het andere van ingenieur Lod. de Raet) in de wereld zonden. Rooses' fijne tact, taaie wil, kalme volharding en onwankelbaar optimisme, legden een groot gewicht in de schaal Eindelijk dienden in 1911 drie invloedrijke volksvertegenwoordigers, de socialist Anseele, de liberaal Louis Franck en de katholiek Frans van Cauwelaert eendrachtig bij de Kamer een wetsvoorstel in tot vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. Ondanks de spreekwoordelijke traagheid der parlementaire proceduur koesterde Rooses de hoop, zooals hij meer dan eens in gesloten kring bekende, dat hij de bespreking en het aannemen dier wet zou mogen beleven. Maar als Mozes, mocht hij het beloofde Land slechts uit de verte aanschouwen; de dood kwam te vroeg....
Meer dan 70 jaar oud geworden, kon hij er niet toe besluiten wat rust te nemen. Vermoeiende nieuwe zaken nam hij zelfs nog op zich, als de leiding van de groote geïllustreerde uitgave Vlaanderen door de eeuwen heen (1912), die hem door zijnen vriend, den wakkeren uitgever Robbers der Elseviers-firma, werd opgedragen. Dat Rooses zijne medewerkers onder de mannen aller richting met voorbeeldigen tact wist te krijgen en rondom zich te scharen, en dat hij hunne bijdragen met eene onmeedoogende strengheid omwerken liet, totdat ieder der specialisten zijn maximum van talent en kennis gegeven had, dat weten alleen degenen, die voor dat schitterend werk, dat in Vlaanderen zooveel bijval verwierf, onder Rooses' bevelen hebben gestaan.
Zelf bleef hij in de bres voor eigen werk en studie staan tot op zijne laatste levensdagen. Hij was nogmaals tot Christoffel Plantijn, zijne eerste liefde, teruggekeerd en hij had juist de laatste drukproeven verbeterd van een groot werk met prachtige platen, dat nog niet verschenen is en den titel draagt van Le Musée Plantin-Moretus (407 blz.), toen de dood zijne onvermoeibare pen uit zijne verstijfde hand vallen deed.
Max Rooses verdiende door zijn in zooveel opzichten nuttig leven, dat men hem waardeeren zou. Dat bleef dan ook niet uit, alhoewel hij natuurlijk als alle mannen van waarde en van karakter zijne uren van impopulariteit heeft gekend; maar de Vlamingen zijn er zoo op gesteld om hunne verdienstelijke voormannen te vieren, dat Rooses, in weerwil van zijnen tegenzin voor bluf en pose, aan die nationale sport niet
| |
[pagina t.o. 213]
[p. t.o. 213] | |
het voor max rooses' werkkamer in het museum plantin door henry luyten geschilderd portret
| |
| |
ontsnappen kon. In 1892, toen hij ter gelegenheid van het Antwerpsch Landjuweel met het ridderkruis der Leopoldsorde vereerd werd, bood men hem een groot feestmaal aan, waarop heildronken te zijner eere werden ingesteld door de voornaamste mannen der Vlaamsche Beweging, als Jan van Rijswijk en Peter Benoit. Twintig jaar later, in 1912, vierde hem het jonger geslacht ten tweede male op een plechtig feest in de groote zaal van den Dierentuin, toen hij het commandeurskruis der Belgische orde ontvangen had. Rooses, die overigens ridder, officier of commandeur was in allerlei buitenlandsche orden, hem door doorluchtige bezoekers van het Plantijnsch Museum vereerd, droeg nooit het minste lintje in zijn knoopsgat.
Ten laatste male zou hij op 1 Juli 1914 door het Gemeentebestuur van Antwerpen bij zijn aftreden als conservator van het Museum Plantin-Moretus officieel gehuldigd worden. Men zou hem zijn portret aanbieden, door Hendrik Luyten flink geschilderd. Maar op den gestelden dag lag Rooses ziek te bed en den 15en Juli was hij een lijk.
Niet zoodra was het nieuws van zijn overlijden te Antwerpen bekend, of men zag hoe hoog hij in zijne geboortestad werd geschat. Het College van Burgemeester en Schepenen vaardigde eene proclamatie uit aan de bevolking en besloot, dat om Rooses te vereeren, de stadsvlag halfstok zou worden uitgestoken op het stadhuis en op den hoogen O.L. Vrouwentoren, dat eene nieuwe straat den naam van Max Rooses krijgen zou, dat de stadsoverheid de begrafenis plechtig zou bijwonen met eene groote rouwkroon, en dat op den ganschen doortocht van den lijkstoet stadlantarens zouden branden, met rouwfloers omhangen. In België wordt zulke laatste eer alleen voor mannen van de hoogste verdiensten voorbehouden.
Rooses' begrafenis was dan ook buitengewoon indrukwekkend. Op 17 Juli l.l. verdrongen zich de vertegenwoordigers der officiëele wereld naast vele bekende voormannen der letteren, der kunst en der politiek vóór zijne fraaie woning in de Provinciestraat, die hij zelf gebouwd en smaakvol versierd had met schilderijen van Rubens, Jordaens, Van Dijck en enkele hedendaagsche meesters, en waar hij zijne vrienden en medestrijders zoo hartelijk en zoo gastvrij placht te ontvangen. In menig oog parelden tranen. Naar Vlaamsch gebruik werden talrijke lijkreden in het sterfhuis en op het Kielkerkhof uitgesproken. Eene onafzienbare ingetogene volksmenigte stond langs Antwerpen's straten en lanen geschaard om den grooten Antwerpenaar, den grooten Vlaming eene laatste roerende hulde te bewijzen.
Max Rooses was een man van hooge beteekenis voor de Nederlandsche letteren en voor de kunstgeschiedenis. Hij diende zijn volk en zijne moedertaal met eene hartstochtelijke liefde. Zijne vlekkeloos verleden was een toonbeeld van werkzaamheid en van toewijding. Zijne werkkracht was echt verbazend. In zijn vaderland, in Noord-Nederland, ja in de geheele beschaafde wereld, overal waar Plantijn en Rubens vereerd worden, zal zijn aandenken eerbiedig bewaard blijven.
Meirelbeke bij Gent, Aug. 1914.
|
|