| |
| |
| |
Japansche kleurendrukken in het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden
door dr. M.W. de Visser.
XIV.
Hokūsai's boekjes.
De veertiende tentoonstelling (1 September -1 December 1914) brengt een keuze uit den rijken schat van Hokusai's boekjes, in het Museum aanwezig. Het is in die boekjes dat zich 's meesters genie ten volle heeft ontplooid en zijn veelzijdige geest zich in alle richtingen in onbeperkte vrijheid heeft bewogen. Zijn oneindige werkkracht deed een stroom van beelden vol schoonheid, humor en phantasie aan zijn penseel ontvloeien, en zette gloed en leven bij aan tallooze verhalen uit ouden en nieuwen tijd.
De 184 deeltjes, nu tentoongesteld, zijn te verdeelen in drie hoofdgroepen: 1. Prentenboekjes van verschillenden aard (gezichten van Yede, landschappen, planten en dieren, schetsen uit het dagelijksch leven, als v. de Mangwa, leerboeken, versieringsvoorbeelden en architectuur); 2. Geïllustreerde romans; 3. Heldengeschiedenissen. De eerste groep wordt gevormd door nr 1-110, de tweede door nr 111-165, en de derde door nr 166-184.
nr 7. prent uit de hokusai gwashiki, door hokusai.
Nr 1-35 omvatten veertien verschillende werken, waarvan de Azumaasobi of ‘Uitstapjes door Yedo en omstreken’ het oudste is (1799). Het bevat vele plaatjes in zwartdruk, en is het eerste van vier aan Yedo gewijde boekjes, van 1799 tot 1804 verschenen. Het opgeslagen prentje (nr 1) geeft ons een blik op het gewemel bij den beroemden Kwannontempel in Asakusa, een district van Yedo, bij gelegenheid van een markt van regenmantels, van bamboegras gevlochten. Want evenals oudtijds onze kerken, zijn in Japan de tempels de plaatsen rondom welke markten en kermissen den bezoekers allerlei nut en vermaak bieden, Dit boekje blijkt ook de prent van de aan- | |
| |
gegaapte Hollanders te bevatten, bij de beschrijving der vorige tentoonstelling als losse plaat weergegeven.
Nr 2-6 zijn prentjes uit het ééndeelige Santai gwafu, ‘Boek over het schilderen in drie stijlen’, waarvan het museum zeven exemplaren bezit. Het groote verschil tusschen den ouderen, mooieren druk (1816, nr 2 -4) en den nieuweren (nr 5 -6) is bij deze prentjes wel te zien, doch springt bij andere plaatjes uit hetzelfde boek nog veel meer in 't oog. Er is in die boekjes van nieuweren druk vaak een stuitende hardheid van kleur en lijn, die ons kil op het lijf valt na de beschouwing van wat Hokusai oor spronkelijk gaf. Wat de kleuren van dit werk betreft, die zijn, als vaak bij dezen meester, naast zwart en wit slechts grijs en vleeschkleur, waardoor een wondervolle fijnheid is verkregen. Naast grappige menschen en godenfiguren (de zeven geluksgoden, hier niet tentoongesteld) geeft dit boekje prachtige bloemen, vogels, visschen, viervoetige dieren en landschapjes.
Na een tooneeltje in den regen van het in dezelfde kleuren gedrukte Hokusai gwashiki of ‘Hokusai's schildermodellen’ (nr 7) volgt de bekende grappige voorstelling van een gezelschap blinden, die met hun stokken tastend en elkaar vasthoudend een ondiepe rivier doorwaden ( Hokusai sogwa, ‘ruwe schetsen’, nr 8). Dan komen een paar slotplaatjes uit een werkje met versieringen van pijpen en kammen, in zwartdruk, waarbij o.a. een deftig rookende
nr 41. buddhistische heiligen en priesters. prent uit de mangwa, deel 2, door hokusai.
Chinees is afgebeeld naast een Chineesch lofdicht op de tabak (nr 9 en 10), en een aardig klein boekje van denzelfden inhoud (nr 11). Op den klokketoren van een Buddhistischen tempel bevinden we ons op nr 12, de Shin hinagata of ‘Nieuwe landelijke vormen’, met modellen van tempel-architectuur, klokken, beelden, etc, in 1836 verschenen. Nr 13 is een mooi boekje in kleurendruk, waarvan de titel ontbreekt; het opgeslagen plaatje toont ons een vrouwtje aan het theeplukken, terwijl op den voorgrond vier grappige kereltjes bezig zijn aan 't water sproeien en aan 't verschalken van vischjes in de snelstroomende beek. Op het titelblad van het met een bovenrand van aardige wit-en-zwart prentjes voorziene Kōhon teikin ōrai of ‘Leerboek voor huisonderricht’ zien we het Confucianistische
| |
| |
onderwijs, dat sedert het begin der 17de eeuw op de scholen der hoogere standen in Japan werd gegeven, aanschouwelijk voorgesteld (nr 14).
Nr 15-19 zijn gekleurde prentjes uit het Hokusai gwafu of ‘Hokusai's schilderboek’, dat een bonte rij van tafereelen uit het dagelijksch leven, geluksgoden en heiligen, dieren, planten en landschappen bevat, blijkbaar in later tijd uit verschillende andere boekjes tot een nieuwe uitgave bijeen gevoegd. Aardig is de groep van onder regenschermen wegduikende personen, overvallen door een geweldige, loodrecht neerkomende plasbui, zooals de Japansche zomer die vaak meebrengt (nr 16). Op nr 17 wordt een doode walvisch met een dikken kabel naar den wal gesleept, terwijl het schuim der branding hoog opspat tegen de puntige klippen.
Nr 20-31 zijn alle prentjes uit het zeer mooie, diiedeelige werkje getiteld Fugaku hyakkei of, Honderd gezichten op den Fuji’. Nu eens zien we den heiligen berg bewonderend aangestaard en bezongen (nr 20), of door 't juist uitgespannen net van een visscher heen schemerend (nr 21), dan weer door donderwolken omgeven (nr 22), of dik met sneeuw bedekt (nr 23). Soms gaat hij schuil achter een dik regengordijn (nr 24), of straalt van verre in 't zonlicht, onder dooi een hooge ronde brug gezien (nr 25), of duikt op uit den wazigen nevel (nr 26). Eens is hij als omlijst door een machtige golf, die wit schuimend op den voorgrond opbruist, terwijl een vlucht van kleine vogels over 't woelig
nr 65. prent uit de mangwa, deel 6, door hokusai.
water scheert (nr 27), een ander maal verrijst hij, strak van lijn, achter de fijne, door den wind gebogen stammen van een bamboebosch (nr 28), Als in den winter dikke sneeuwvlokken dwarrelen uit de grijze lucht, trekt een gezelschap rillend langs hem heen (nr 29), maar als het voorjaar is gekomen, zet zich een schilder (misschien Hokusai zelf) met zijn vrienden in de open lucht neer, om den geliefden berg in al zijn pracht weer te geven. Met twee penseelen tegelijk tijgt hij aan 't werk, en uit de meegebrachte doozen komt rol op rol van 't onvergelijkelijke papier (nr 30). Dan zien we ten slotte (nr 31), hoe in het begin van 1708, toen na een rij van uitbarstingen de reus zijn langen, nog steeds voortdurenden slaap was ingegaan, een vroolijk reisgezelschap zijn pas ontstanen uitwas (hier overdreven voorgesteld) schaterlachend vergelijkt met het reusachtig, zij- | |
| |
waarts uitstekend kropgezwel van één uit hun midden.
Aan schoone vrouwen gewijd is nr 32, evenals 't vorige werk alleen zwart en wit, en uitstekend van teekening en compositie. De drie volgende nummers brengen dieren en planten.
Nr 36-110 behooren alle tot de beroemde Hokusai mangwa of ‘Losse schetsen van Hokusai’. Dit werk bestaat uit 15 deelen, waarvan de eerste tien van 1817 tot 1819 verschenen, het twaalfde in 1834, het dertiende in 1849 ('s meesters sterfjaar). Het 11e en 14e zijn niet gedateerd, en het 15e, dat slechts reproducties van vroegere teekeningen van zijn hand bevat, verscheen eerst in 1878. Daar het museum van de meeste deeltjes verscheidene dubbelen bezit (behalve van het 15e, waarvan slechts één exemplaar aanwezig is) konden 75 prentjes van dit buitengewoon mooie en geestige werk ter bezichtiging gelegd worden.
Nr 36-40 zijn plaatjes uit het eerste deel Een bonte mengeling van grappige tooneeltjes, in grijs en vleeschkleur, boeit ons oog door het buitengewone realisme, de raakheid van teekening en den stralenden humor van elk figuurtje afzonderlijk en van de groepjes te samen. Zooals Dickens genoot bij 't dolen door de achterbuurten van Londen, zoo moet Hokusai met een intens genot hebben rondgeslenterd te midden van Yedo's vroolijk straatpubliek. En zooals Jan Steen en Ostade de vechtende, drinkende, dansende boeren met kunstenaarsvreugde beschouwden, zoo keek onze Japansche meester met innig welbehagen naar de vechtende, schreeuwende koelies, en naar de ijverig bezige handwerkslui. Maar ook de Buddhistische priesters ontgingen zijn oog niet, en inwendig schaterend zag hij hunne deftigheid en hun breed ritueel, door het licht van zijn humor beschenen (nr 37). Ook in theehuizen en bij tempelfeesten (onze kermissen) zag hij tal van tooneeltjes, die hij opnam in zijn geest en thuis met meesterhand weergaf op 't papier. Doch op andere tijden weer ging hij naar buiten de stad en genoot er van al het mooie van de natuur, het landschap in zijn geheel, de boomen en planten en bloemen. Dan bekeek hij ook aandachtig de vogels, de insecten, de kruipende en viervoetige dieren, om ook die met zeldzaam leven af te beelden. Visschen ontgingen zijn aandacht evenmin, zooals ons al terstond op een der (niet opengeslagen) bladen van dit eerste deeltje blijkt. Wat de drukken betreft, het groote verschil in fijnheid en kleur tusschen 36 en 37 eenerzijds en 38-40 andererzijds springt in 't oog. Toch behooren de drie ‘laatste tot de oude verzamelingen van Cock Blomhoff en Overmeer Fischer, in 't eerste kwartaal der 19de eeuw in Japan bijeengebracht en in 1826 en 1832 voor 't Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden aangekocht.
Nr 41-47, uit het tweede deeltje, geven weer vermakelijke voorstellingen van Buddhistische priesters en discipelen Buddha's, Nieuwjaarsdansers, ernstig bedoelde portretten van kluizenaars en heiligen, dreigende draken en slangen, landschapjes en studies van golven. Dan komen vijf prentjes van deel 3 (nr 48-52), dikke worstelaars in alle mogelijke standen, de windgod met zijn grooten zak vol wind en de dondergod met zijn kring van trommels, een fata morgana op zee en een diep golvendal, waar bovenaan, in 't wilde schuim, de grijnzende koppen van demonen verschijnen, die de schepen in den afgrond trekken om ze nooit weer te doen verrijzen (nr 50). Roofvogels en tam gevogelte (bij twee kalkoenen staat ons Hollandsch woord kalkoen in Japansch syllabenschrift) (nr 51) vinden we even natuurgetrouw weergegeven als allerlei vruchten (meloenen, kastanjes etc), alles in zwart en wit, grijs en vleeschkleur.
Nr 53-56 (deel 4) toonen ons o.a. verschillend vuur, van den bliksem af tot geweervuur toe. Buddhistische priesters wandalen door de vlammen bij de zoogenaamde hiwatari, de ceremonie van 't over het vuur gaan (nr 53), waarbij eerst de priesters en
| |
| |
daarna oud en jong ongedeerd over een gloeiend kolenbed loopen, na zich de voeten met zout te hebben ingewreven. Dit is een oud Chineesch zonnefeest, nog heden in China en Japan gevierd, en analoog aan onze lentevuren, een magisch middel ter versterking van de kracht der zon. Gezondheid, kracht en reinheid worden het deel van hen, die door of over die vuren springen, of, als
nr 66. schermers, prent uit de mangwa, deel 6, door hokusai.
in Japan, over het bed van houtskool wandelen. In het laatste land wordt het ten onrechte als een godsoordeel verklaard.
Nr 57-64 (deel 5) doen ons voorbeelden van Buddhistischen tempelbouw zien, als b.v, een klokketoren (nr 58), waarin de groote tempelklok, door een zwaren balk tot spreken gebracht, haar plechtig geluid wijd en zijd kan doen hooren. Dan zien we het dak van een tempelpoort (nr 59) en het gebouw, waarin de draaibare Buddhistische boekerij zich bevindt (nr 60), en op 't volgende plaatje die boekerij zelf. Door geloovige hand rondgedraaid, is het, evenals bij de Tibetaansche en Japansche bidmolens met heilige spreuken, evengoed alsof men al de in die bibliotheek vervatte preeken van Buddha, voorschriften en verhandelingen gelezen had, m.a.w. een zeer verdienstelijk, voor 't zieleheil hoogst bevorderlijk werk. Na twee Shintō goden, uit de oudste mythologie wel bekend (nr 62), volgen beroemde historische personen en dichters, de laatsten in natuurbeschouwing verloren (nr 64).
Het mooie zesde deel geeft o.a. paarden in allerlei bewegingen en standen (nr 65), en schermende mannen in levendigen strijd
| |
| |
(nr 66). Het volgende deeltje (nr 67-72) is aan de natuur gewijd. Nu eens valt een zware regen rechtstandig ner en zoeken reizigers beschutting onder de reusachtige bladen van een plant, dan weer zweept een hevige wind hun kleeren op en jaagt de regenstralen in felle bundels door de lucht. Of de branding klotst tegen de steile rotsen, of een verlaten sneeuwgebergte rijst omhoog in statige rust. Ten slotte een drietal kraanvogels, de lievelingen van het Verre Oosten.
Van het achtste deel (nr 73-76) geven we een rij van leelijke, maar zeer sprekende karikatuurkoppen, prachtig weergegeven acrobaten, vechtende en worstelende kereltjes, in hun broodmagerte grappige contrasten van de dikke worstelaars der werkelijkheid, en (in nr 76) een bergpioenroos naast een zeer natuurlijk afgeheelden vogel.
nr 84. hollander als nachtelijk sterrenkijker. prent uit de mangwa, deel 9, door hokusai.
Een rijke verscheidenheid bevat deel 9 (nr 77-87). Smulpartijen van vermakelijke, buitengewoon luchtig gekleede dikkerts, of dito heertjes aan 't ploeteren en wasschen en, steeds even vroolijk, bij allerlei huiselijke bezigheden druk in de weer (nr 77 en 78); dan werkers in een mijn, zwoegend met houweelen en zware brokken opheffend, terwijl hunne lichamen scherp afsteken tegen de donkere massa van den rotswand (nr 79). Vervolgens zien we woeste ruiters, ten eerste (nr 80) Sugaru, een beroemden minister uit de vijfde eeuw, die op bevel van den keizei den Dondergod van den berg Mimoro gevangen nam, en hier op hem afstormt door een wilde regenjacht en bliksemvuur, de anderen (nr 81) in dollen rit elkander najagend te midden der duizende pijlen. Hoe een vrouw, beroemd om haar kracht, een wild paard in bedwang hield, vertoont ons nr 82, terwijl de volgende prent twee vrouwen weergeeft in sympathieker spheer, die der muziek. Een niet bepaald geflatteerde Hollander in nachtgewaad, met zijn kleed over 't hoofd a la Bodhidharma, den Buddhistischen heilige, gaat 's nachts op sterrenkijkerij uit (nr 84); men kan begrijpen wat een heerlijke voorwerpen van beschouwing die wonderlijke westerlingen voor onzen humoristischen meester waren. Op nr 85 en 86 ontdekt het speurend oog in beide landschappen trekkende legerbenden met wapperende vaandels; de volgende prent vertoont een menigte signaalvuren aan de kust, waarvan de golvende rookpluimen recht omhoog gaan in de ijle lucht. Deel 10 (nr 88-91) brengt weer karikaturen, acrobaten en dansende, blijkbaar sterk onder den invloed der sake zijnde ventjes. Op de volgende prent is het volgens het opschrift ‘vossenbruiloft’, het Japansche equivalent voor ons ‘kermis in de hel’, d.i. de zon beschijnt de heuvelen op den achtergrond, terwijl een losse regenbui neerkomt op de twee dreigend starende helden op den voorgrond (nr 90). Grijnzende spookgestalten trachten te vergeefs Buddhistische priesters
schrik aan te jagen,
| |
| |
die in kalme rust deze rustelooze geesten van dooden weten te bedwingen (nr 91). Het elfde deel (nr 92-99) geeft daarentegen leeken, eerder van een klein geruchtje vervaard, die spoken zien in een demonskop op een vlieger en in een kapotte lantaren op een graf, en die van schrik omvervallen bij 't openen van een tooverdoos (nr 92). Hier vindt men ook de bekende Tengu's, langneuzige boschdemonen, half vogel half mensch, van wie de een nog met zijn oorspronkelijken vogelsnavel prijkt, terwijl de ander een pakje draagt aan zijn op den schouder van zijn kameraad rustenden, stokvormigen voorgevel (nr 93). Na een rij van meesterlijk geteekende worstelaars in allerlei grappige standen, en bij 't rijststampen en het torsen der rijstbalen omtuimelende koelies (nr 94-97), komen gekarikaturiseerde Arhats (aiscipelen van Buddha) (nr 98), terwijl op 't volgende prentje een haan en een paar honden volgens 't opschrift geluk en ongeluk voorspellen door hun luid gekraai en gehuil.
In deel 12 (nr 100-102) gevoelen zich twee mannen zoo volkomen op hun gemak in gezelschap van eenige griezelige spoken, dat de een aan een drieoogigen demon een drievoudigen bril aanbiedt, voor 't geval dat ook zijn voorhoofdsoog wat bijziende mocht worden, of om zich een deftiger en geleerder aanzien te geven, terwijl de andere twee vrouwelijke vampiers, die, als gewone stervelingen een pijpje rookend, haar nek tot in
nr 91. buddhistisch priester bij graf, waaruit de schim van een doode verrijst. prent uit de mangwa, deel 10, door hokusai.
't oneindige verlengen en in kronkels buigen, met gitaarspel aangenaam bezig houdt (nr 100). Een wilde windvlaag doet regenschermen en papieren door de lucht vliegen en speelt haar uitgelaten spel met de fladderende kleeren der menschen, die zich schrap moeten zetten tegen haar geweld (nr 101). Ook nr 102 geeft komische tooneeltjes uit het straatleven; het paard, aan weerszijden beladen, en tevens als rijdier gebruikt, was vroeger een gewoon verschijnsel in Japan, getuige het oude model van een Japansche straat in het museum. Tegenwoordig ziet men het paard door den gewonen man alleen als trek- en lastdier gebruiken.
Hoe de Japansche vrouwen zich moedig in korven langs steile rotswanden lieten neerzakken om de iwatake of rotspaddestoelen te plukken, zien we in deel 13 (nr 103),
| |
| |
alsook hoe het langs een gootje geleide bergwater als beweegkracht dient voor een rijststamper, zeer tot genoegen van een vroolijken zoon van Dai Nippon, die met groote blijmoedigheid zijn nederigen bezem hanteert (nr 104). Met het volgende plaatje zien we ons blijkbaar op Formosa verplaatst, waar de Chineezen druk aan 't werk zijn om suiker te bereiden. Men ziet hen het suikerriet kneuzen, uitpersen en koken, en wordt daarbij onwillekeurig herinnerd aan de bloeiende suikerindustrie, nu door de Japanners op Formosa op groote schaal gedreven (nr 105).
Deel 14 (nr 106-109) geeft mooie landschappen. Wanneer men wandelt in de Hakone bergen, waar om het Ashi meer de schilderachtige bergen staan als nederige voorboden van den machtig achter hen rijzenden Fuji, dan treft het ons, hoe goed de Japansche prentschilders den geest van het landschap hebben weergegeven, en hoe lief zij het moeten hebben gehad.
Een waardig slot van de Mangwa is nr 110, uit het 15de deel, waar worstelaars zich oefenen door om zoo te zeggen met zich zelf te worstelen, en kleine jongens gymnastische toeren doen aan een paar lange, boven den grond zwevende balken.
Nr 111-165 zijn prenten uit twaalf verschillende romans en verhalen van de beroemde romanschrijvers Bakin, Tanehiko, e.a alle door Hokusai geïllustreerd in zwart en wit. De uitgebreidste dier werken, uit een
nr 94. worstelaars. prent uit de mangwa deel 11, door hokusai.
groot aantal deelen samengesteld, zijn de Ehon Saiyuki (nr 121-126), de ShimpenSuikogwaden (nr 144-152), en de Ehon tsuzoku sangokushi (nr 153-165). De eerste is het avontuurlijk, uit het Chineesch vertaald verhaal van Hüen Tsang's beroemde, in de 7de eeuw volvoerde pelgrimsreis naar Vóór-Indië, om heilige Buddhistische teksten te halen. Ook de beide andere werken stammen uit het Chineesch, en zooals het pelgrimsverhaal rijk is aan wonderen, zoo wemelen deze, een rooversgeschiedenis en een historische roman (de eerste spelend in China op het eind der 11de eeuw, de laatste in de tweede en derde eeuw) van wilde strijdtooneelen. Vooral de rooversgeschiedenis, met haar grappige voorvallen, viel bijzonder in den smaak bij de Japanners, die haar op allerlei manieren omwerkten en op Japan van toepassing brachten.
| |
| |
Nr 112-114 behooren bij de geschiedenis van een Buddhistischen priester die allerlei tooverij bedreef met ratten; bij legioenen ziet men die beesten, klein als muizen, uit den rook van zijn altaar verschijnen (nr 114), of wegvluchten voor de stralen van een gouden wonderkat, waarmee een ander hem overtroeft (nr 113). Nr 115-120, drie verschillende werken, doen ons zoowel 't geweld der elementen als der menschen en spookgestalten der verbeelding zien (zooals b.v. op nr 119 de ziel van een droomend meisje, in een reusachtige slang veranderd). Dan volgen (nr 121-126) de fantastische prentjes die het pelgrimsverhaal zoo mooi en rijk illustreeren, een dankbaar onderwerp voor den kunstenaar, dien het bovennatuurlijke evenzeer aantrok als het leven rondom hem. De door Buddha bekeerde aapgod, die den pelgrim op zijn reis zou hebben vergezeld, duikt telkens op bij goden en demonen, en onze monnik, met zijn machtigen priesterstaf in de hand, treedt op als redder der verdrukten (nr 126).
Nr 127-131 illustreeren gedichten uit de Thang dynastie (618-906), den bloeitijd der Chineesche dichtkunst, terecht door alle eeuwen heen beroemd en nagevolgd. Dan volgt Buddha's leven (nr 132-135), o.a. hoe hij een reusachtigen demon, wiens dreigende gestalte als een geweldige rots over hem heen hangt, de bekeering doet deelachtig worden (nr 134), en hoe de stralenbundels van zijn leer de duisternis der hel verlichten (nr 135).
nr 95. worstelaars. prent uit de mangwa, deel 11, door hokusai.
Geheel anders is de inhoud van het volgend werk (nr 136-140), dat den mythischen veroveringstocht van Keizerin Jingō naar Korea be schrijft (200 n. Chr.). Door de goden bij gestaan, zoo zegt de legende, onderwierp zij zonder moeite het rijk, dat steeds het land van begeerte voor Japan is geweest, We zien haar, zelve tronend als godin, op nr 137, en ook verschijnt zij op nr 140, waar haar oude, trouwe raadsman de wonderkracht der paarlen van ebbe en vloed, waarmee men't water naar willekeur kan doen dalen en rijzen, op kleine schaal aan een ongeloovigen minister bewijst, om er later in 't groot de Koreaansche troepen mee te bedwingen.
Nr 141-143 zijn illustraties van een Japansch commentaar op den ouden Chineeschen tekst der Hiaoking of ‘Klassiek boek over de Ouderliefde’, door de
| |
| |
traditie aan Confucius zelf en een zijner leerlingen toegeschreven (6de eeuw v, C.). Op de Japansche scholen stond dit boek natuurlijk hoog in eere, want ouderliefde en gehoorzaamheid aan de ouders is volgens Confucianistische begrippen de hoogste deugd. De Chineesche rooverroman, hierboven vermeld, wordt in Japanschen vorm vertegenwoordigd door nr 144-152, waarbij vooral de mooie landschap pen de bewondering wekken. Trouwens, ook de figuren zijn meesterlijk geteekend. Onwillekeurig trekt ons echter meer het rustige der landschappen dan het wilde gewoel der vechtende krijgers, waarop men vaak een tijd moet turen vóór men het verwarde kluwen van strijders kan ont wikkelen en al de détails onderscheiden. De aard van dit verhaal brengt meer andere tooneeltjes mede dan het Chineesche oorlogsverhaal, ook hierboven vermeld, dat door de nrs 153-165 wordt veraanschouwelijkt. Daar is moord en doodslag aan de orde van den dag, doch ook ziet men de helden in gesprek of hulde betoonend aan Sze-ma Yen, den stichter der Chin dynastie (anno 265). De buitengewoon mooie illustraties dezer werken doen ons den meester in zijn volle kracht kennen.
Ten slotte geven we nog vier beroemde werken, aan Japansche en Chineesche helden gewijd; het eerste verscheen in 1825, de drie andere in 1836. Van nr 166-168 ( Eiyu zue of ‘Heldenvoorstellingen’)
nr 110. met zichzelf worstelenden, en balanceerende knapen. prent uit de mangwa, deel 15, door hokusai.
zou het eerste nummer ons stellig aan een nieuwen druk doen denken, wees niet het stempel der verzameling Von Siebold er ons op, dat het vóór 1830 in Japan moet zijn aangekocht. Ehon Musashi abumi (nr 169 -172) toont de Japansche helden in wilden strijd, of pal staand in een regen van pijlen, of elkaar besluipend met duivelsche tronies. Van het ééndeelige, zeer mooie Ehonsakigake (‘Prentenboek: helden’, letterlijk ‘vooraangaanden in den strijd’), waarvan we niet minexemplaren bezitten, in China, nr 178 der dan 9 goede spelen nr 173-177 stelt de beide trawanten van een Indirchen god vóór, op wolken zwevend, terwijl de eene de boozen bedreigt en de andere de goeden beschermt, en nr 179-181 vertoonen Japansche helden. Bedwong Keizer Yü in overoude tijden het geweld der wateren
| |
| |
(nr 173), anderen zegevierden over booze demonen (nr 175 is de in China en Japan vereerde demonendooder), en weer anderen gebruikten hun reuzenkracht tegen menschelijke vijanden door 't smijten van geweldige rotsblokken (nr 176) en het openbreken van ijzeren poorten (nr 177). Een spook in de gedaante van een monnik wordt met krachtige hand meegesleurd (nr 179), en zelfs na zijn dood treft Fujiwara Hirotsugu, een overwonnen opstandeling uit de 8ste eeuw, als demon uit de hel met zijn ijzeren staf zijn gehaten tegenstander, den Buddhistischen hoogepriester Gembo, en doet hem van zijn zetel tuimelen (nr 181).
Wanneer we eindelijk nog de prachtige platen van het werk Ehon Wakan homare, ‘Japan's en China's roem’ (nr 182- 184), beschouwen, dan is het ons duidelijk hoe Hokusai's genie een deel der Osaka groep tot zulk een kracht van lijn kon opvoeren. Want even fijn en vol humor als zijn beelden uit het dagelijksch leven zijn, even forsch en machtig ontrolt hij de tooneelen van mythe en geschiedenis.
nr 178. kongara dōji, beschermengel der goeden. prent uit de ehon sakigake, door hokusai.
|
|