Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Cyriel Buysse, Per Auto, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1913.
| |
[pagina 369]
| |
heid, veel van wat des gevoels is, en door ontroering ontstaan, kan, op geestige wijze geuit, aan die uitingswij ze een charme te meer ontleenen, zonder iets van zijn diepere schoonheid te verliezen. Lang niet het minst Cyriel Buysse's werk der laatste jaren getuigt van een zwenking in onze litteratuur, een verlangen de dingen minder zwaar te nemen, niet uit gebrek aan ernst of meegevoel - allerminst uit cynisme! - maar uit afkeer van gewichtigheid, uit behoefte aan onzwaarte. Buysse's Bolleken, Lent e, De Nachtelijke Aanranding, Het Ezelken vooral - het zijn waarlijk geen boeken zonder volte van menschelijkheid, diepte van sentiment, - zelfs is er veel weemoed in en, hier en daar, melancolie - toch zijn ze luchtig, geestig. Zoo was het ook zijn Vroolijke Tocht en zoo is het zijn Per Auto - aardigheden, deze boekjes, nonchalante intermezzo's, toch waardevol, óók om het vele ‘menschelijke’ dat zij bevatten, opmerkingen, ervarings-notities van een man van hart, een man die veel heeft mee-geleden, maar die geleerd heeft zijn leed te verheffen tot in een sfeer-van-denken waar al het menschen-getob zijn gewicht voor een goed deel kwijt is. Het is waar, Buysse is een Vlaming. Een ietwat verhoUandschte Vlaming misschien, toch een bloed-echte Vlaming. Nog wel véél trouwens van onzen tegenwoordigen humor, onze nieuwe satyre en geestigheid stamt uit Vlaanderen. Men denke aan Teirlinck, die ‘Zon’ en ‘Serjanszoon’ schreef, aan Sabbe, Baekelmans, Verschoren, en nu ook aan Elsschot! In Vlaanderen woont men dichter bij Frankrijk, en dan ook: ‘geest’ is er nooit in miscrediet geweest. (Kwam het doordat er grooter voorraad was, en beter komen aan het artikel; werden in Holland misschien de druiven wel eens zuur genoemd!) Maar.... à la bonne heure! Vlaamsch of hollandsch, er is tegenwoordig maar één nederlandsche litteratuur, waar Van Looy en Streuvels, Buysse en Couperus, Van Deyssel en Van de Woestyne naast elkander vereerd worden, en het feit waarop ik wijzen wou is dat in die litteratuur sinds eenige jaren, niet de van ouds bekende nederlandsche boertigheid, maar een nieuwnederlandsche, verfijnd europeesche ‘esprit’ opleeft. Wat Buysse betreft, men weet, hij heeft beide in zijn arsenaal, komplete vlaming en twintigste-eeuwsche-automobilist-cosmopoliet als hij is: de leutige boertigheid, die doet schaterlachen, en dat andere, dat leuke, - wel zéér van onzen tijd - dat beheerschte en langs-den-neus-weg gesprokene, waar men ternauwernood even om glimlacht, maar dat toch prikkelt en de aandacht verscherpt, omdat het zoo fijntjes geestig is. Het boekje ‘Per Auto’ schijnt een eenvoudige overdruk van vluchtige notities. Schijnt, zeg ik, want het zal wel schijn zijn; zulk een luchtige elegantie verkrijgt men niet zonder eenigen,. arbeid. Maar de illusie is dan toch volkomen, en om de illusie is het ons altijd weer te doen.
Ook ‘Van Hoog en Laag’, een romannetje op zichzelf, maar tevens - naar het schijnt en belooft - het begin van een grooten levensroman, is een aardig, zacht-geestig en blijgeestig boek. Het behoort, naar ik meen te mogen constateeren, niet tot Buysses allerbeste werk, het is een tikje te vaag en wat te algemeen hier en daar, niet overal even persoonlijk en innig. Buysses ‘Ezelken’ blijft tot nog toe onovertroffen in zijn oeuvre staan. ‘Van Hoog en Laag’, van een laag-geboren schilders talent en een jong gravinnetje, die dat talent ontdekt had. Er is lieflijkheid en gratie in de wijze waarop de fijn genuanceerde verhouding tusschen de beide kinderen werd aangeduid. Heeft de comtesse Elvire werkelijk ook wel eens met teederheid, die wat verder ging dan belangstelling, aan haar schildertje gedacht? Is Fonske werkelijk verliefd op de schoone jonkvrouw of verbeeldt hij zich dat maar? En Gaëtan, de ‘zoon van den baron’, aanstaande man van de freule, die toch zoo verduiveld pittig in enkele | |
[pagina 370]
| |
lijnen geschetste decadente jonkersfiguur(met zijn ‘luizen-boulevard’ tot achter in den nek), wat is dát nu eigenlijk voor een vent? Scharrelt hij heimelijk met de engelsche gouvernante van Elvire, duidt zijn donkere sardonische grijns werkelijk op Mephistofelische eigenschappen - of is 't anders niet dan een masker voor zijn domheid? Ziedaar vragen die - niet beantwoord worden. En het behoorde bij deze delicate scherts in halfkleuren, er niet op te antwoorden. Als ik mij wel herinner heeft Buysse zich vroegerjaren wel eens uitgelaten, als zouden Stijn Streuvels' verhalen wel zeer mooi zijn, maar al te idyllisch, te veel in conflict met de werkelijkheid op de Vlaamsche dorpen. Welnu, dan is het nu tijd voor Streuvels zijn ouderen collega aan de mouw te trekken, want dit verhaal ‘Van Hoog en Laag’ is niets ánders dan een idylle, met slechts een achtergrond - uiterst schetsmatig gehouden - van realistisch afgebeeld dorpsbes taan. Fonske, het koewachtertje dat schilder werd, en een meneer - zooals hij hier gegeven werd gelooven wij eigenlijk maar nauwelijks aan hem; onze fantasie kan hem wel ongeveer voltooien, maar kant en klaar, levend en oer-menschelijk uit Buysses pen gekomen - zooals b.v. zijn twee kameraden van de teeken-academie - lijkt hij ons niet. Ja, die twee kameraden, Florimond en Sylvain, die zijn weer kostelijk! Hoe treffendjuist en met hoeveel zachte ironie mildelijk beschreven! ‘Reeds hun uiterlijk boezemde 't eenvoudig kind van 't platteland zulk een ontzag in’, lezen wij op blz. 71. ‘Zij waren alle twee een hoofd langer dan Fonske, sterk en flink als echte mannen, met oogen vol zelfvertrouwen en een baard, dien zij maar heten groeien: blond bij Florimond, bruin bij Sylvain. Hun geest, hun ideeën, waren als de uiting zelve van hun fyziek wezen. Alles bij hen klonk affirmatief-beslist, sterk voor of sterk tegen iets, zonder toegevendheid noch middelmaat. Er waren geen vraagstukken, op welk gebied ook, waar ze geen verstand van hadden en waarvoor ze niet dadelijk de oplossing vonden. Ze wisten het en transigeerden nooit; 't was zoo en niet anders, en wie dat niet aannam was minder dan niets en had geen reden van bestaan. In een paar dozijn droge woorden brak Sylvain de gansche teeken-academie af en bouwde een nieuwe, onaantastbare kunstleer op; met enkele groot zwaaiende gebaren, haalde Florimond beeldhouwkunst, poëzie, litteratuur en tooneel omver en rees zelf, als een jonge Titan, op de puinen daarvan in de plaats. Zoo had Fonske hen dikwijls bezig gehoord, de een exuberant en praterig, de andere koel en stil, en zoolang had hij in bewondering naar hen staan gapen, tot zij hem eindelijk opgemerkt, en, door zijn stille vereering gevleid, eenigszins in hun midden opgenomen hadden. ‘Zij toonden belang in hem te stellen en hadden gevraagd wie hij was en hoe op de teekenacademie was gekomen. ‘Fonske, met kleurende wangen, vertelde hun van den graaf, en van den baron, en van jonkvrouw Elvire, en van meneer Wattenberg. Bij het hooren van dezen naam schimpte zij vinnig: dat was een uil, een ploert, een vent van niks, maar de bescherming van den graaf en zijn dochter stemde de twee intransigante estheten tot grondiger nadenken, en weldra uitte de prater van het tweetal zijn ideeën over het geval en wat er van kon komen. De kunst, zei hij, stond boven alles. Dat was het hoogste en eigenlijk het eenigste. Al het overige was niets, bestond niet. Fonske, als schilder met talent - en dat zou hij worden - stond hooger, duizend maal hooger dan de graaf, en de baron, en de jonker, en de jonkvrouw. Maar Fonske was arm en dat maakte hem ondergeschikt. Hij moest dus, als het kon, zien rijk te worden....’ Een pendant van deze beide ‘krachten der toekomst’ teekende Buysse, nog wat schetsmatiger maar toch ook wel zeer ‘gezien’ in den graaf en den baron. Hier is de graaf: ‘Hij had een fijn gezicht, bruin gebrand door | |
[pagina 371]
| |
buitenlucht en zon, met lange, witte snor en heel lichtblauwe oogen, die een slimleuke uitdrukking hadden. Zijn linkerbeen was ietwat stram, zoodat hij licht hinkte en steunde op een stok, wat overigens niets schaadde aan zijn wel echt aristocratisch voorkomen’ (bl. 24). En daar komt de baron aan: ‘C'est donc vrai qu' Elvire a découvert un petit génie?’ vroeg ietwat ongeloovig-schertsend de baron, terwijl hij, warm en amechtig van het loopen, met een laatste waggeling zijner o-beenen, tusschen welks open ruimte zich even een stuk van het landschap vertoonde, onder het frissche lommer der populieren verscheen. - Il parait, l'exposition allait justement commencer, glimlachte de graaf, zijn ouden vriend de hand drukkend. De baron was wellicht niet ouder dan de graaf, maar zijn nóg moeilijker loopen deed hem ouder schijnen. Hij droeg een vollen baard, die grijsde en de uitdrukking zijner zeer groote en ietwat uitpuilende oogen had iets angstigs en benauwends, als van iemand die voortdurend naar zijn adem snakte’, (blz. 25). Wat dunkt u? Ziet gij ze niet, de aristocratische heerschers over Meulegem, waar de gewone menschen van het gewicht des ontzags allemaal een weinig gebukt gingen, zoodat men in den omtrek van ‘den gang van Meulegem’ sprak? Buysse is een groote kracht in onze litteratuur. 't Is alleen maar een béétje jammer, dat hij dat zelf zoo goed schijnt te weten, en 't zich - in zijn bloeiend krachtbewustzijn - wel eens een weinig te gemakkelijk maakt. De schuld van de automobiel misschien! Je gooit een stang om, rrrang! Het ding begint te trillen. En floep, daar gaat-ie, als de gesmeerde bliksem! H.R. | |
Annie Salomons, Langs het Geluk, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, zonder jaartal (Nederlandsche Bibliotheek).Zes prozastukjes - geen schetsen, want ieder op zich zelf is kompleet en af - zes stukjes proza-in-mineur, stukjes violoncelmuziek, soms wel even levendig, ja bijna luchtig, maar met een naklank alle van weemoed, wijden en innigen weemoed. Hier is niet veel sprake van ‘geestigheid’, ten minste niet wanneer men onder dat woord alleen verstaat de blije flonkering van den geest, dat sprankelende als van zonlichtin-water, wèl wanneer men ook een diepere geestigheid onderscheidt en waardeert, een geestigheid die vlugge levendigheid van geest, die luciditeit beteekent bij menschen die innerlijk wat triestig zijn en zich dikwijls schrijnen aan hun eigen gedachten. Van zulke geestigheid is er veel in dit boekje. Mejuffrouw Salomons heeft de zoo beminnelijke eigenschap zichzelve nooit al te zeer au sérieux te nemen - hoe verrukkelijk licht en luchtig, de dingen maar éven aantippend, nooit appuyeerend, kan zij schrijven, ook wanneer zij diep-in en zwaar ontroerd is - en deze eigenschap, zij vermag haar ook aan. hare personen mee te deelen en er dezen figuren een, soms bijna 18e eeuwsche, charme van luchtige bevalligheid mee te geven. Men leest haar stukjes, men wordt geschrijnd, ontroerd, ja wel éven oproerig verbitterd soms, maar tóch: men verdraagt de lezing gemakkehjk, men is ná de lezing niet al te somber gestemd, want zie, dit alles was wel droevig, maar tegelijk zoo zacht bekoorlijk, en in het weemoedige vervagend, als een violoncelwijsje, luchtig en pretensieloos gespeeld. Het mooiste, subtielste stukje in dezen kleinen bundel vind ik ‘Het einde’, doch ook ‘Avondwandeling’ munt uit door fijnheid van zegging en nuanceering. Het is een wandeling van een meisje met een man; die man is een geleerde en hij houdt van het meisje, doch het meisje waardeert de geleerdheid nu niet zoo heel bizonder, zij mag den man wel lijden, maar... enfin, u begrijpt het al. Het mooie van verhaaltjes als deze steekt dan ook waarachtig niet in de gevalletjes op zich zelf! Kleine | |
[pagina 372]
| |
novelletjes zijn het eigenlijk, botsingen (maar die nauwelijks ‘botsen’) tusschen twee karakters. De menschen gaan langs elkaar (langs ‘het geluk’ zegt juffrouw Salomons; met haar ietwat pathetischen titel; nu ja, het geluk....), er is éven aanraking, die genot en schrijning inhoudt, en daarna niets meer. Dit is misschien wel het beste stukje uit Avondwandeling. ‘Verveeld stak ze even de roos tusschen de lippen, nam haar op z'n naïef bewonderend kijken er vlug weer uit. Nù zei hij, dat de wetenschappelijkheid hem hartgrondig verveelde; dat hij wel iets beters te doen had, dan op 't land de taal van 't volk te beluisteren, of haar college te geven over den umlaut. Toen ze 'm den vorigen dag een moeilijke plaats uit Epictetus had gevraagd, had hij wel een minuut lang haar nadenkend aangestaard, en toen ze dacht, dat 't antwoord kwam, had hij gezegd: “Je gezicht is bijna donker, zoo tegen de zon in; maar je haar is er om heen als een gouden webbe; weet je wel? zooals dichters zeggen; ik had het nog nooit in werkelijkheid gezien.” 't Leek wel, of hij nog nooit iets “in werkelijkheid” beleefd had, of hij, haar aanstarende, den heelen loop der wereld opnieuw ontdekte, en nu van haar verwachtte, dat zij al die late bewustwordingen even belangwekkend zou vinden als hij; en veel belangwekkender dan Epictetus. Het irriteerde haar, dat het nu tòch weer dien kant uitging; hij een man van dertig, die z'n leven lang immuun tegen de liefde had geleken! En zij had 'm toch heusch niet geprovoceerd. Nu liep hij haar over z'n jeugd te vertellen, over 't dorpje, over z'n moeder. Hij vertelde goed, eenvoudig en gevoelig. Maar zij bleef er cynisch onder; ze kende dat; volgende hoofdstuk “Eenzaamheid”, werken, zoeken, verlangen, onbevredigd.... Derde stadium: “Amalia, bemint gij den graaf?” “Nee, ik bemin denzelven niet”. Bleek, naar, zwijgen, moeilijke woorden van edelmoedigheid; wonderlijke troostpogingen vol gêne; dan uit elkaar. Alles afgeloopen; vriend minder’. In ‘Het Einde’ is iets oneindig droevigers, ook omdat het zoo diep verholen leeft, zoo doelloos en onbegrepen een menschengeluk vernietigt. Het heeft mij éven doen denken aan Frédéric in Flaubert's ‘l'Education sentimentale’, als hij later terugkeert bij de vrouw van zijn dwepende liefde, als hij haar in zijn armen nemen en kussen mag en merkt.... och, van alles wat hij niet zou mogen merken in zulk een moment. Ook het vrouwtje in ‘Het Einde’ krijgt na jaren van verlangen den aangebeden vriend in haar armen, doch zie haar hart is ‘vermoulu d'amour’, zooals Maupassant dat ergens noemt. ‘En terwijl ze haar hoofd aan z'n schouder borg, - o, de steun van zijn schouder, hoe had ze er naar gehunkerd, zij, die altijd het hoofd rechtop had moeten houden, en fier zijn, in de grootste verslagenheid, - dacht ze langzaam, dat het einde - van een langen, - gierig-omkoesterden - droom - zoo zelden - zijn vervulling brengt’.
Ik weet wel, stukjes als deze zijn eigenlijk een beetje uit den tijd. Wij hebben daar al meer van gehad, van Coenen, De Meester en anderen. Het leed van de overbewustheid, van de pijnlijke critiek die zich niet, als een zoet hondje, op commando neerleggen wil - het hoorde bij 1890-1900, bij het ‘fin de siècle’ pessimisme, de moeheid. Sommigen onzer zijn daarin ondergegaan, zijn zelven, als het tweetal van mej, Salomons tweede novelletje, in een deerlijke ‘impasse’ geraakt. Maar anderen hebben er zich uit losgerukt, hebben op een goeden - ja, een waarlijk goeden dag gemerkt, dat zij eigenlijk nog heelemaal niet moe waren, maar frisch, krachtig en nog jong. Zij hebben den vagen weemoed, en alle andere vaagheden, van zich afgeschud. Hun vitaliteit heeft de overhand gekregen, en hun geest heeft geholpen - zooals hij stellig ook Annie Salomons helpen zal, want ook zij bezit geest en levenskracht in overvloed, en zal nog veel mooie dingen voor ons maken. H.R. | |
[pagina 373]
| |
het o.i. compagnieschip ‘schellach’, volgens een japansche kleurendruk van omstreeks 1750.
| |
Een O.I. compagnieschip op een Japansche prent.In de Historische Afdeeling van de Scheepvaarttentoonstelling heeft men een Japansche prent kunnen zien waarop zeer duidelijk een Hollandsch Compagnieschip was afgebeeld. Zij was afgestaan door Jhr. M.W. van Rensselaer Bowier te Amsterdam. Diens vader, de vice-admiraal van gelijken | |
[pagina 374]
| |
naam, die niet lang na zijn aftreden als directeur en commandant der Marine te Amsterdam, in 1891 aldaar is overleden, had haar uit Japan meegebracht, toen hij ten jare 1881 als kapitein ter zes en commandant van Zr. Ms. ‘Koningin Emma’, de eervolle opdracht had vervuld om het Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw te overhandigen aan den Mikado. Ter eere van 's Konings afgezant werden toen te Tokio luisterrijke feesten gegeven. Kolonel van Rensselaer Bowier werd begiftigd met het Groot-Officiers-Kruis van de Rijzende Zon en hij logeerde bij een Prins van het Keizerlijke Huis. Gedachtig aan de oude betrekkingen tusschen Nederland en Japan, gaf zijn gastheer hem de bedoelde prent ten geschenke, die toen nog op de manier van een kakemono boven en onder van rollen was voorzien. Op zichzelf was dus deze afbeelding reeds interessant, maar bovendien kon men aannemen dat zij zeer zeldzaam, wellicht een unicum moest zijn. Door bijzondere omstandigheden ben ik in staat geweest de voorstelling nader te bepalen en zelfs de geschiedenis van het afgebeelde schip nagenoeg volledig na te speuren. Op de E.N.T.O.S. had de prent de bijzondere aandacht getrokken van den heer John. F. Baddeley uit Londen, historicus op maritiem gebied, die zich onledig houdt met de samenstelling van een groot plaatwerk over de vroegere betrekkingen tusschen Rusland en Noordelijk Azië (wat Nicolaas Witeen met een verzamelwoord ‘Tartarye’ noemde). De door hem voor zijn werk aangenomen tijdgrens is het laatst van de 17e eeuw. In de aanvankelijke meening dat het Hollandsche schip moest dagteekenen van omstreeks 1650, had hij zich reeds veel moeite gegeven het te definieeren, toen ik hem deze illusie moest benemen met de verzekering, dat o.a. de vorm van den spiegel en de figuurtjes aan dek (met steken en staartpruikjes), duidelijk verwezen naar het midden van de 18e eeuw. Toen ik daarna in staat was dit met authentieke gegevens te staven, heeft de Engelsche geleerde de welwillendheid gehad, mij de bijzonderheden af te staan welke hij zich reeds had verworven. Mr. Baddeley had n.l. door bemiddeling van het Japansche gezantschap te Londen, de vertaling gekregen van de opschriften boven het schip. Zij worden gelezen wanneer men de regels in horizontale richting en dus de prent in de breedte voor zich neemt. Rechts staat: De afbeelding van een Hollandsch schip Links staat: Afstand van Japan over zee Formosa 640 ri, Madagascar 5100 ri. Luzon 800 ri, Engeland 11,700 ri. Kambodja 1800 ri, Portugal 12,000 ri. Sumatra 2400 ri, Holland 13,000 ri. Shakatara (Sokotara) 3400 riGa naar voetnoot*). Op den spiegel staat met duidelijke letter het gebroken woord Schl laar, op een vlag aan den lokkemast leest men op twee regels: M.U. YDER Poort. L. APO. De bewapening klopt met de opgaaf van 36 stukken. Verdere bijzonderheden zijn zelfs op de sterk verkleinde reproductie duidelijk waar te nemen. Met enkele figuurtjes zijn blijkbaar officieren bedoeld. Vermoedelijk is met een dezer, die een lange pijp in den mond heeft en bij wien een zwart knechtje staat, de kapitein aangewezen. Matrozen klimmen in het want; zij ‘maken de zeilen met touwtjes vast’, hijschen de vlag of doen werk aan dek. Op de kampanje staat een trompetter met een naar Japansche aanschouwing, vreemd gekronkeld blaas- | |
[pagina 375]
| |
instrument. Evenzoo heeft de Hollandsche, of liever de Zeeuwsche leeuw aan het gallioen, een Japansch vertoon gekregen. Opmerking verdient verder, dat de prent in twee kleuren is gedrukt, zwart en rood. De bovenste baan van de vlag is telkens in rood gedrukt en enkele poppetjes zijn in roode uniform uitgedoscht. Dit in hoofdzaak wat de beschrijving betreft. Zonder verdere uitwijding zal ik nu hier de geschiedenis laten volgen van het schip, op grond van een aantal gegevens voor welke ik groot elijks dank ben verschuldigd aan Dr. J. de Hullu, adjunctarchivaris aan het Algemeen Rijksarchief in den Haag. De prent geeft een ongetwijfeld trouwe afbeelding van het O.-I. Compagnieschip ‘Schellach’ van de Kamer van Zeeland, blijkbaar genoemd naar een heerlijkheid in de buurt van het oude Ter Vere. De staat van dienst van dit vaartuig is ontleend aan het ‘Notitieboek van Compagnie's uitgaande schepen.’ (1688-1803). Die bijzonderheden vormen weder een bijdrage voor de geschiedenis van de vaart op Indië, van welke Valentyn in zijn beide ‘Uit- en Thuisreizen’, naar het oordeel van Busken Huet zulk een klassiek voorbeeld heeft gegevenGa naar voetnoot*). Om der wille van de leesbaarheid is de oorspronkelijke tekst, wat volgorde en spelling betreft, lichtelijk gewijzigd. 1e. (Eerste uit- en thuisreis). Schellach, getimmerd 1736 voor de Kamer van Zeeland, lengte 145 voet, 140 lasten, 225 koppen, schipper Gerrit Somer. Uitgeloopen 1 Juni 1737 van Rammekens. Aankomst aan de Kaap de Goede Hoop 4 Nov. (toen 3 dooden), vertrokken 27 November, aangekomen te Batavia 14 Februari 1738. - Geretourneerd onder schipper Jan Elswout, voor Rammekens 8 Sept. 1739. (Dit laatste ook in overeenstemming met de ‘Ned. Jaarboeken’ van 1739 waar staat dat de ‘Schellach’ op de eerste thuisreis de Kaap niet heeft aangedaan). 2e. (Tweede uit- en thuisreis). 225 koppen, schipper Cornelis Mol, uitgeloopen uit Rammekens 20 April 1740, aan de Kaap 21 Juli (dooden bij aankomst 17), vertrokken vandaar 11 Sept. en aangekomen te Batavia 19 November. (Niets vermeld van de retourreis. Uit de ‘Nederl. Jaarboeken’ van 1741 blijkt echter, dat het schip met zes andere in September van dat jaar is teruggekeerd, de ‘Schellach’ in Zeeland). 3e. (Derde uit- en thuisreis). 400 koppen, schipper Anthony Uijterschout, vertrokken van Rammekens 1 Nov. 1742, aan de Kaap 1 Maart 1743 (dooden bij aankomst 10), vertrokken 16 Maart, te Batavia 28 Mei; - terug in Texel, voor de Kamer van Amsterdam, onder schipper Anthony Uijterschout, op 17 Juni 1744. 4e. (Vierde uit- en thuisreis), ditmaal niet gelijk op de vorige reizen uitgevaren voor Zeeland, maar voor de Kamer van Amsterdam (een verschijnsel van tijdelijke of blijvende overdracht tusschen de verschillende Kamers dat zich herhaaldelijk voordoet), - 189 koppen, schipper Willem 't Hoen. Uitgezeild van Texel 14 Jan. 1745, gekomen aan de Kaap 1 Juni (dooden bij aankomst aldaar 24), weer vertrokken 18 Juni, te Batavia gearriveerd 17 Augustus; - teruggekeerd onder schipper Cornelis van Swanenburg, voor de Kamer Zeeland, in Rammekens op 12 Aug. 1746. 5e. (Vijfde uitreis). Uitgevaren voor Zeeland, met 309 koppen, kapitein Adriaan Laurens, van Rammekens 20 Aug. 1747, aan de Kaap 18 Dec. (dooden bij aankomst aldaar: geen), weer vertrokken 16 Januari, te Batavia 18 Mei 1748. Over een daarop volgende retourreis staat verder niets vermeld, waaruit volgt dat de ‘Schellach’ niet meer in het vaderland is teruggekeerd, maar nadien in Indië is gebleven, We zouden dus omtrent verdere bewegingen van het vaartuig niets kunnen | |
[pagina 376]
| |
mededeelen, ware het niet, dat in de Notities omtrent de te Batavia aangekomen en vandaar uitgeloopen schepen stond vermeld, dat de ‘Schellach’ op 2 Juli 1748 naar Japan is vertrokken en op 7 Nov, 1749 weer te Batavia is teruggekeerd; waarna het schip op 9 December d.a.v. naar de kust van Malabaar uitzeilde. Uit het bovenstaande mag de gevolgtrekking worden gemaakt, dat het schip na de vijfde uitreis niet meer werd gewaagd aan een retourreis met al de daaraan verbonden perikelen, maar toen werd bestemd voor den dienst in Azië. Bovendien, dat het bepaaldelijk in de jaren 1748-'49 in Japan is geweest. Dit is voor ons doel van beteekenis, omdat hiermede immers tegelijk de prent met zekerheid is gedateerd. Het opschrift op de vlag tusschen de voormarsera en fokkera, waaruit men ‘Muiderpoort’ kan lezen, valt niet met zekerheid te verklaren. Het zou alleen nog vreemder zijn, indien de ‘Schellach’ uitsluitend voor Zeeuwsche rekening had gevaren. Zooals gebleken is, werd het schip echter ook voor Amsterdam gecharterd, zoodat het althans in de buurt van de Muiderpoort is geweest. De heer D. Komter te Amsterdam, in dezen zeer bevoegd, verplichtte mij met eenige bijzonderheden omtrent de prent. Ten eerste achtte hij ze opmerkelijk door de buitengewone afmeting (81 bij 64 c.M.) Hoogst zelden ziet men een Japansche prent van één enkel blok in zoo groot formaat. De romp van het schip is in dof rood gedrukt, maar het helderste rood op vlaggen en wimpels Werd met de hand aangebracht. Waarschijnlijk is de prent gesneden naar een Hollandsche kopergravure. De arceering in de zeilen, een ongewoon verschijnsel op een Japansche teekening, is wel niet anders verklaarbaar. Jammer genoeg is nergens een signatuur te vinden en dus de kunstenaar niet aan te wijzen. Indien men, gelijk de heer Komter op goeden grond opmerkt, mag aannemen dat dus een Hollandsche teekening tot voorbeeld heeft gediend, dan heeft dit toch niet kunnen verhinderen, dat de Japansche houtsnijder tal van onjuistheden beging wat betreft de tuigage en b.v. de verhoudingen van den spiegel. Wel is in het algemeen in de hoofdlijnen het type van het schip met juistheid aangegevenGa naar voetnoot*). De prent geeft een belangrijke herinnering aan den tijd toen Japan, uitsluitend met de Nederlanders, juister met de O.I. Compagnie, handelsbetrekkingen onderhield. Dit feitelijke monopolie gaat trouwens tot 1640 terug. Omstreeks 1670 bereikte die handel zijn hoogsten bloei. Daarna, toen de uitvoer van edel metaal geheel was verboden, is hij trapsgewijze verminderd. Niettemin is het monopolie bijna twee eeuwen gehandhaafd, want eerst tegen het midden der vorige eeuw, naar men weet, heeft Japan zijn afzondering verbroken en is voor het algemeen handelsverkeer ontsloten. Ook om deze reden is dus deze prent, - in het bezit van een nazaat van Kiliaen van Rensselaer, wiens naam onverbrekelijk aan Nieuw-Nederland is verbonden, - zeker merkwaardig. J.F.L. de Balbian Verster. | |
[pagina 377]
| |
Sir John Tenniel.Op 94 jarigen leeftijd overleed dezer dagen Sir John Tenniel, de vroegere ‘Cartoonist’ (teekenaar der groote politieke buitentekstprent) van ‘Punch’. Hoeveel verdiensten de nog levenden mogen bezitten, het komt mij voor dat met hem de laatste representant eener groote Engelsche illustratiekunst is heengegaan. Zijn werk nog eens herziende, geloof ik, dat ik hem meer nog waardeer, hooger nog stel dan voorheen.
sir john tenniel, door hem zelf.
Zooals een mensch in den loop der jaren andere dingen in zijn medemenschen gaat apprecieeren, zooals hij bij voorbeeld minder overrompeld wordt door schitterende charmeurseigenschappen en dieper gaat kijken naar werkelijke dingen van karakter en gemoedsaard; zooals hij allengs de groote lijnen leert volgen die een persoonlijkheid maken tot wat zij is - zoo wijzigt zich van lieverlede, niet zoozeer onze smaak als onze waardeschatting ook in kunst, Zonder ooit de bewondering te laten varen die aan het aangeboren talent, aan toegewaaide genialiteit toekomen, gaat men zeker gemis aan het brillante, aan het éclatante minder zwaar aanrekenen, waar men een karakter; een persoonlijkheid, een kerel uit één stuk naar voren heeft zien komen. Zoo is het met het werk van Tenniel. Zijn voorganger John Leech had in zijn teeken wij ze een aangeboren gratie, in zijn voordracht, een genoeglijke geestigheid, welke geen tijdgenoot kon weerstaan, en die een toch grooter kunstenaar als George Cruikshank, misschien niet meer in zijn volle kracht, maar zeer stellig tot het eind toe zijn meerdere en zijn meester, tijdelijk als verouderd deden vergeten. Linley Sambourne, Tenniel's opvolger - hem in den dood voorgegaan-bezat een intellectueeler geestigheid, een oneindig veerkrachtiger vernuft, een verbluffender vormenkennis, en was, men kan het veilig zeggen, genialer, sterker boeiend, meer artiest, en per slot van rekening meer de moeite waard dan de oude sir John. Maar meer dan deze beide was Tenniel een man uit één stuk, een man van een gaaf kunnen dat zich niet verloochent en van een overtuiging die uitschijnt over al zijn tekortkomingen heen. In zíjn wat hout erigen trant, met zijn harde lijnen, met zijn soms onbehagelijk nuchtere voordracht deed hij precies wat hij moest doen om ons te pakken en vast te houden, niets te veel en niets te weinig. Als door de stugheid en de stilheid van zijn figuren heen de humor even kwam kijken, was het een onschatbare winst. Het was een vroolijke, menschelijke glimlach op het gelaat van een voornaam en eerbiedwaardig heer. Niemand van de caricaturisten heeft ooit zoo weinig van den clown in zich gehad; niemand heeft de grap zoo vast geklonken in een harnas van klassieken stijl. Zijn werk is zonder behaagzucht, zonder bijgedachte. Somtijds, - niet altijd, maar somtijds - werkte de kalme nuchterheid van zijn van zelf sprekende, volstekt ongezochte miseen-scène beter dan welke beraden geestigheid ook. Doordat zijn Gladstone zoo geheel een symbool is, bijna oncritisch gezien, | |
[pagina 378]
| |
the schoolmaster abroad. bizzi: ‘i fancy our friend the turk don't half like it!’ dizzi: ‘ha! that's another party that will have to be educated!’ tenniel 1879.
symbool van ernst, strengheid en deftigheid, is hij zoo onuitsprekelijk kluchtig als hij weigert het auguren-knipoogje van Disraëli te beantwoorden, of zich zelf in zijn kwaliteit van premier, gelukwenscht als kanselier van de schatkist, of Arkadiër, den anderen Arkadiër Bismarck de vrucht van zijn vacantie-arbeid voorhoudt. Tenniel's geest was niet speelsch, het was geen geest die solde met zijn onderwerpen. Zijn spot suggereert een noodzakelijkheid om te spotten, iets alsof het onderwerp geen andere behandeling toelaat, Dat is, meen ik, het geheim van zijn nooit falende populariteit. Onbewust maakte hij een verdienste van zijn gemis aan elasticiteit, aan vernuft. Daar is veel onder zijn werk, dat te stijf, te leelijk en te koud is, maar evenveel waar door de stijfheid, de onplooibaarheid heen, iets hoogs, iets van adel zich manifesteert. Zijn onplooibaarheid is niet zelden onkreukbaarheid tevens. Er is iets van sterken eenvoud, een ‘ik kan niet anders’ in die zeer directe uitingswijze, die doet gevoelen hoe hij nooit tweemaal over zijn opzet, zijn regie als het ware, heeft gedacht. Alles kreeg bij hem ongewald het karakter van standaardwerk. Zoo heeft de man, die eerst weinig lust toonde - schilder van historie als hij wilde zijn - om zich aan een humoristisch blad te verbinden, zich een eigen genre weten te scheppen en getoond hoe men eigenlijk schier op iedere plaats zich zelf kan zijn. Zoo heeft de kunstenaar, wien de Muze geen schitterende gaven noch groote ontvankelijkheid had geschonken, door zich zelf te geven zooals hij was, gewrocht wat in het soort onvergetelijk meesterwerk mag blijven heeten. C.V. | |
[pagina 379]
| |
Etsen van M. van der Valk in den kunsthandel Bernard de Vries te Amsterdam.Er zijn tal van kunstenaars van minder belangrijkheid, die daarentegen oneindig veel meer reputatie genieten, dan Van der Valk d.w.z. van wie het groote publiek telkenmale leest en hoort en ziet, kortom die om zoo te zeggen aan hun eigen roem werken, die zorgen dat ze niet vergeten worden.
parijs. ets van m.w. van der valk.
Wij willen hiermede niet zeggen dat het werk van gene er beter of slechter door wordt, noch dat Valks groote bescheidenheid aanbeveling zou verdienen, doch slechts het feit constateeren dat ook voor kunstuitingen een zekere mate van reclame onontbeerlijk schijnt. Deze menschelijke en kaufmännische kant nu bezit Van der Valk absoluut niet, vandaar dat hij en zijn werk aan velen onbekend zijn, zelfs aan hen die de namen van menig jonger kunstenaar in het hoofd en diens werk in hun bezit hebben. En toch is zijn oeuvre niet alleen zeer omvangrijk, (de 64 ns in den kunsthandel De Vries vormen slechts een klein gedeelte) maar het getuigt van een genialiteit en een technisch meesterschap die den geroutineerden etser doen kennen, den schilder en teekenaar beide. Want Van der Valk etst niet als zoo menig schilder die uit verpoozing een schetsboek-krabbeltje op de plaat krast; hij etst omdat hij naast colorist, deugdig teekenaar is en in zijn etsen een zelfde uitvoerigheid, een zelfde accuratesse betracht als in zijn geteekende stillevens, zijn boomen en landschappen. Als schilder heeft hij oog voor het pittoreske van het geval, voor de verdeeling van licht en donker, als teekenaar hecht hij waarde aan de détails, aan het silhouet der dingen, aan den zuiveren vorm, wat opmerkelijk is vooral in zijn latere etsen. De tentoonstelling in bovengenoemden kunsthandel geeft in dit opzicht een aardig overzicht over Van der Valks ets werk. Wij zien er afdrukken van oude zinkplaten uit Auvers nog en uit Parijs, landwegjes, paarden, buitenhuisjes, luchtig en vlot gedaan, maar treffen er ook aan van zijn laatste zoo uitvoerige en doorwerkte etsen als No;. 1 | |
[pagina 380]
| |
‘de Brug’ en ‘het Jaagpad’, die doen zien dat etsen toch wel iets meer is dan ‘flaneeren’ op het koper. Het zijn teekeningen, kernachtig en raak, gedaan met de besliste zekerheid van denzelfden kunstenaar die er zich toe zette om ook met het simpele zwart krijt stof uit te drukken. Zooals Valk in die krijtteekeningen het glanzende glas, het glimmende aardewerkglazuur, het reflekteerende koper alleen in zwart weergeeft, zoo doet hij ook bij enkele etsen, in de stillevens met schelpen, die met Japansche beeldjes en Delftsche schalen. Maar wie Valks werk kent, wie zich de tentoonstelling in het Stedelijk Museum herinnert, die weet dat meer nog dan 't stilleven, het landschap zijne liefde heeft, en vooral de vlakke weilanden met een molen, een boomengroep, of een boerderij en daarbij in het verschiet het silhouet van een dorpje. Ook hiervan getuigen veel van zijn etsen, met een landwegje, een jaagpad, een vaartje, die dan bezien zijn op Van der Valk's eigene wijze waarbij het geheele geval zoowel als de détails belangrijk zijn geworden, etsen die hij tot zeer uitvoerige, doorwerkte plaatjes wist te maken. Toch zijn ze niet droog, noch eentonig, zij zijn soms pittig van zwart en wit, zie bijv. zijn ‘uitstaande netten bij Warmond’, zijn ‘Vischkaar’; maar zij zijn gedaan met de liefde van iemand, die pleizier heeft in het werk, niet tevreden is met een luchtig krabbelt] e, doch het zoo ver mogelijk wil doorvoeren.
molen aan den zijl. (ets van m.w. van der valk). uitgave bernard de vries.
Zijn ‘oude boomen’, zijn ‘schelpen’, wat zijn die niet van een voortreffelijke uitvoerigheid; waarlijk van Van der Valks etsen valt veel te leeren; .....ook te genieten. Ze hebben voor mij slechts één gebrek, ze zijn te goedkoop. De waardeering door een zeker soort publiek hangt nu eenmaal samen met den prijs van het kunstwerk en deze koopende menigte zal een ets van f 40 à f 50 belangrijker achten dan een van f 7.50 om het eens in cijfers uit te drukken.
molen bij piet gijzenbrug. (ets van m.w. van der valk). uitgave bernard de vries.
Dit is verkeerd, dit is ergerlijk mijnentwege, en ik weet dat evenmin als door reclame de essen tieele waarde van de ets er meer of minder door wordt, maar zoodra kunst tot op zekere hoogte een verkoopbaar ding wordt, moet de kunstenaar zijn werk niet te laag taxeeren. Bescheidenheit ist eine Zier, doch weiter kommt man ohne Ihr. R.W.P.Jr. |
|