| |
| |
| |
nr 18. okazaki aan den tokaido, door hokusai.
| |
Japansche kleurendrukken in het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden
door Dr. M.W. de Visser.
XII.
Hokusai's landschappen.
De 12de tentoonstelling (I Maart- 1 Juni 1914) brengt een deel van het veelzijdige werk van hem, wiens naam met dien van Harunobu, Utamaro en Toyokuni het meest bekend is in Europa. Hoewel ook in Japan onder de besten der Ukiyoe schilders gerekend, is hij toch door de Westersche bewonderaars der Japansche prentkunst oneindig hooger geschat dan door zijn landgenooten. Vooral het sterk realisme en de humor zijner tafereelen uit het dagelijksch leven, de bruisende kracht zijner helden, en de wondere gloed die er ligt gespreid over zijn landschappen hebben een groote bekoring uitgeoefend op den Westerschen beschouwer. En nog steeds straalt er voor ons een weldadige warmte uit van zijn kunst, al hebben we leeren inzien, hoeveel hooger de groote Chineesche en Japansche schilderkunst uit vroeger dagen zich boven haar verheft in haar verheven rust, en hoeveel fijner lijnen er golven op de prenten van een Tachibana Morikuni en een Utamaro. Ondanks dat inzicht boeit ons Hokūsai's kunst door het leven dat erin trilt, en door het wondere spel van poëzie en humor dat haar tintelend bezielt.
Deze meester leefde te Yedo van 1760 tot 1849. Zijn eerste leermeester was Shunsho, wiens werk we bij de tweede tentoonstelling behandeld hebben. Doch reeds in 1785 verbood deze hem, langer als zijn leerling den naam Katsugawa Shunrote dragen, omdat hij hem niet meer volgde, maar aan den Kano stijl zijn geheele aandacht wijdde. Hij nam nu eerst den naam van Sono Shunro, spoedig daarop dien van Gummatei, en in 1787 dien van Hishikawa Soriaan. Dit laatste deed hij uit bewondering voor een aan de Tosa school verwanten meester, Tawaraza Sori. Doch ondanks de vele boekillustraties die hij onder die namen gaf, bleef hij nog onbekend en dreef de armoede hem zelfs tijdelijk tot het beroep van straatventer. Maar het genie breekt zich baan door de grootste hinder- | |
| |
palen, en nadat hij allerlei stijlen, van den Chineeschen der Ming dynastie af tot den Europeeschen toe, bestudeerd had, zien we hem in 1799 met stijgenden roem aan 't werk onder de namen Hokusai, Raito, Taito, etc. Hij trok toen de aandacht der Hollanders van Deshima, en deze kochten vrij veel van zijn werk, tot de Shogun er een eind aan maakte uit vrees dat zijn prenten iets mochten verraden van de verdedigingsmiddelen des rijks. Hieruit zien we, dat de Japansche geest toen precies dezelfde was als tegenwoordig! Doch later, in 1830, heeft Von Siebold toch nog heel wat van Hokusai's werken meegebracht, vooral boekjes, waarvan ons Museum daardoor rijk voorzien is.
nr 41. landschap bij maanlicht, door hokusai.
In 1804 schilderde Hokusai in een verbazend korten tijd een reusachtigen Bodhidharma, waarbij hij heen en weer draafde, schilderend met bezems uit een vat met inkt. Allerlei dergelijke kunststukjes hadden vat op het groote publiek, en zelfs de Shogun verwaardigde zich, hem te ontbieden en voor hem te laten wedijveren met Tani Buncho. Toen hij zelfs dezen meester overtroffen had, was zijn roem voor goed gevestigd. Toch bleef hij arm, zijn leven lang, en toen in 1839 zijn huis afbrandde met een kostbaren schat van teekeningen, moest hij doodarm opnieuw beginnen, met een gebroken flesch voor zijn penseelen en stukjes glas voor het mengen der kleuren. Toch was hij geen verkwistende doordraaier als Utamaro en anderen, maar zijn geniale geest bekommerde zich blijkbaar heel weinig om het verzamelen van eenig vermogen. Ook reisde hij meer dan andere schilders, om echter telkens weer te Yedo terug te keeren. Zijn verblijf te Ōsaka in 1818 deed, zooals we bij de vorige tentoonstellingen zagen, zijn invloed op de Ōsaka meesters ter dege gevoelen, en te Nagoya ontmoette hij voor 't eerst een zijner beste leerlingen, Bokusen. Ondanks zijn armoede moet hij een gelukkig man zijn geweest, want hij bleef frisch en jeugdig tot in zijn laten ouderdom, en zijn groote nederigheid behoedde hem voor ergernis over miskenning. ‘Had ik nog maar vijf jaar kunnen leven’, zei de 89- jarige, toen hij zijn eind voelde naderen, ‘dan was ik misschien nog een groot schilder geworden’. Wat zou hij wel gezegd hebben als iemand hem had voorspeld, dat zijn naam na lange jaren in het Westen zou weerklinken als één uit duizenden?
Het Museum heeft veel van hem, en toch te weinig. De mooiste series zijner landschappen zijn onvolledig, en de drukken zijn niet altijd goed. Laat ons hopen, dat we ze geleidelijk kunnen aanvullen en door betere drukken vervangen. Wij geven bij deze tentoonstelling de landschappen, om eerst daarna de andere prenten en de boekjes te doen zien.
| |
| |
nr 26. een brug te yedo, een van de 36 fuji-gezichten, door hokūsai.
Een mooie reeks Tōkaidō stations (Nr 1-11) opent de rij. We hebben reeds meermalen gewag gemaakt van dezen ‘Oostzeeweg’, den grooten heerweg van Yedo naar Kyōto, d.i. van de residentie van den Shōgun, den ‘Generalissimus’, die in werkelijkheid geheel Japan regeerde, naar de oude hoofdstad der Mikado's, die er nog steeds hun eeuwenlang droomleven voortdroomden. Het was een druk verkeer op dien weg, want talrijke processie's van daimyō's (leenheeren) met hun gevolg plachten erlangs te trekken op hun reis van hun gebied naar Yedo en terug. De slimme Tokugawa Shōguns hielden de vrouwen en kinderen dier daimyō's steeds als gijzelaars te Yedo, en dwongen hen zelf, de helft van 't jaar daar ook door te brengen, zoodat ze nooit tijd hadden om in hun eigen gebied een groote zelfstandige macht te verkrijgen. Bovendien werden ze verarmd door het aanhoudend heen en weerreizen met heel hun statig gevolg van ridders (samurai) en dragers. In de aan den Tōkaidō gelegen dorpen, die hun als stations dienden als ze daar langs trokken, vindt men nu nog de herinnering aan die tijden bewaard in de bijzonder groote, goed gebouwde huizen, waarin zij plachten te overnachten. Wie hunner heeft toen gedacht, dat de gehate vreemde barbaren in later tijden in sommige dier dorpen (b.v. Hakone) diezelfde huizen als zomerverblijf zouden bewonen? Sic transit gloria mundi.
Tallooze schilders hebben de 53 stations van den Tōkaidō afgebeeld, en telkens weer anders, met verschillende stoffeering. Geen wonder dat ook Hokūsai door dit dankbaar onderwerp werd aangetrokken. Het bood hem een oneindige verscheidenheid van landschappen en groepen, een heerlijke gelegenheid tot uiting van zijn liefde voor de natuur en van zijn onuitbluschbaren humor. We beginnen onze reis met hem op de ‘Ja- | |
| |
pansche
nr 44. de blauwe regen, door hokūsai.
brug’ (Nihonbashi) te Yedo. 't Is zomer, want de dravende straatventers die op een sukkeldrafje tusschen de andere voorbijgangers door schieten, zijn zoo goed als naakt. Shinagawa, de voorstad aan de Yedobaai, is onze eerste pleisterplaats, met zijn scheepjes op de wijde baai, en Fuji statig tronend achter de verre heuvelen. Dan komen we aan Kawasaki, waar een volle veerschuit ons in genoegelijke kalmte de rivier over brengt, zonder dat het stampend paard van den boer, met rijstbalen beladen, ons in ons gesprek weet te storen. In Kanagawa zien we een ruiter, die lang draalt met afscheid nemen van een jonge dame, en in Hodogaya, waar de Fuji met zijn breeden boschrand al aanmerkelijk nader is gekomen, zien we reizigers te voet of in een draagstoel gedoken op den met slanke dennen omzoomden weg. Zoo gaat het in bonte afwisseling voort, een reis vol opgewekt leven, zooals we dat nog altijd bij de Japanners kunnen waarnemen, ondanks al de ellende, hun door het Westen gebracht. In Odawara (nr 3, het negende station) herkennen we den beroemden acteur Ichikawa Danjūrō, die zoowaar als venter van een bijzonder soort van medicijn met een groote kast op zijn rug rondreist, waarbij echter zijn gezicht en zijn karakteristiek wapen op kleed en waaier hem terstond verraden. Een nog wonderlijker gezelschap ontmoeten we in Hara (nr 4, het dertiende station), n.l. drie Hollanders uit Deshima, één te paard en twee te voet. Hokūsai vond de vreemde gezichten blijkbaar verre van mooi, want die op 't paard is precies een aap en de beide anderen munten ook niet bepaald uit door schoonheid. Ook stak hij den draak met hun overdreven gevoelsuitingen, want in plaats van in stille bewondering verzonken te zijn voor het landschap met den machtigen Fuji, die hier heel nabij is met zijn sneeuwtop en zijn witten wolkenrand, schreeuwen ze
| |
| |
nr 42 (1), de vedo baai, dook hokūsai.
hun gevoel uit met drukke armgebaren. Dan volgen weer landschapjes en riviergezichten vol wondere stemming, afgewisseld door groepjes op den weg en in theehuizen of op de schouders van koelies door een rivier gedragen, tintelend van humor. Hoe meer men deze reeks van kleine plaatjes bekijkt, hoe meer men het genie van den kunstenaar bewondert. Ook van tint zijn ze mooi, als met een fijn waas overgoten, dat een zachte teerheid geeft aan landschap en figuurtjes. Welk een verschil met den veel harderen druk der volgende Tōkaidō reeks, die met nr 12 begint.
Ook deze reeks, waarvan we er eenige hebben uitgezocht (nr 12-16) bestaat uit kleine prentjes. De beide onderste plaatjes op nr 16, veel fijner van kleur dan de andere, behooren tot een oneindig beteren druk met bijschriften (gedichten), die bij den slechteren druk ontbreken. Een vergelijking met dezelfde plaatjes, tot de mindere uitgave behoorend (Port. VIII), doet het verbazende verschil scherp in 't oog springen.
Het merkwaardig verschijnsel doet zich weer voor, dat de harde druk tot de oude collectie van Von Siebold behoort en dus niet laat kan zijn, terwijl de zachte uit de veel latere cohectie Vogel afkomstig is. Het is dus blijkbaar onjuist, harde drukken steeds als laat te beschouwen.
De figuurtjes en landschappen zijn ook bij deze reeks zóó goed, dat zelfs de hardheid van den minderen druk de bekoring niet geheel doet wijken. Met alle macht trekken de visschers te Kambara hun reusachtig net binnen (nr 12), en er zit vaart in de koelies die bij Shimada (nr 13) den grooten draagstoel van een daimyō door de rivier dragen, gevolgd door anderen met het gevolg van samurai (ridders) op de schouders. De zachtroode avondnevel hangt boven de rivier en omgeeft de groene bergen aan den overkant. Lustig blaast (op nr 14) de wind in de bolle zeilen van de met reizigers gevulde scheepjes bij Maizaka, en zweept de grillige takken van de dennen van Hamamatsu, wier wortels door de klotsende golven ondergraven en met schuim zijn bedekt. Humor straalt er allerwege, zoowel in den vischwinkel te Ōtsu met de halfnaakte koelies als bij de deftige ceremonie der hovelingen te Kyōto, waarmee de schilder vrij wel den draak steekt (nr 15). Fijn zijn het wasschende vrouwtje te Kawasaki, aan den oever der rivier gehurkt, en de pelgrim bij den wij waterbak van den tempel te Ishi-Yakushi (nr 16).
Nr 17-20 geven een paar staaltjes van een derde Tōkaidō reeks, ditmaal in lang formaat. Het zijn weer twee zeer verschillende drukken, doch nu zijn die van de verzameling Von Siebold (17 en 18) mooier dan de theekleurige prenten nr 19 en 20. Vooral nr 18, een sneeuwlandschap bij Okazaki, is prachtig. Op den voorgrond trekt een lange daimyōstoet over de brug. In de verte verheffen
| |
| |
nr. 42 (6). op de rivier de sumida bij yedo, door hokūsai.
zich de besneeuwde bergen in wondere kleurenpracht, hier steil en puntig, daar zacht glooiend, en hoog uitstekend boven de rose en witte avondnevels die het verdere landschap bedekken. Alleen een groote tempel, door geboomte omgeven, duikt eruit op. Alles is vol van de serene kalmte en rust van den avond en van de zuivere reinheid na zwaren sneeuwval. Op nr 20 (Miya) zien we het trotsche kasteel van Nagoya, door de golven der rivier de Kisogawa bespoeld. Ieyasu, de grondvester van de heerschappij der Tokugawa Shōguns, bouwde dit kasteel in 1610, en nog heden wordt het met trots den vreemdeling getoond. De beide bovenste prentjes van nr 20 behooren tot een vierde Tōkaidō reeks.
Nr 21 en 21a zijn eenigszins verschillend getinte exemplaren van dezelfde prent, behoorend tot de ‘Acht gezichten op de Liukiu eilanden’, tusschen Japan en Formosa. Weer hangen de breede nevelbanken over het eigenaardige landschap, en ligt de dikke sneeuw gespreid op boomen en velden.
Nr 22-40 maken alle deel uit van de beroemde serie der ‘Zes en dertig Fujigezichten’. Aan dertien provinciën vertoont de statige vulkaan zijn heiligen top, machtig tronend hoog boven de andere bergen. Door tallooze pelgrims uit heel Japan bezocht, door de dichters van alle eeuwen bezongen en door de schilders afgebeeld, zweeft er om dezen berg een aureool van glans. En hij verdient dien roem, want wijd en zijd beheerscht hij het landschap in onvergelijkelijke schoonheid. Vooral in de laatste maanden van het jaar, als de lucht zoo helder is en de sneeuw den berg bedekt, heft hij in weergalooze pracht zijn fijne witte lijnen naar den blauwen hemel op en schittert in de zon in volle majesteit. En als in Februari nu en dan het geheele land in sneeuw ligt weggedoken, rijst uit die zee van wit, met eeuwig groen doorbroken, de blanke bergtop smetteloos omhoog tegen de grauwe lucht.
Nr 22-28 vertoonen den Fuji van Yedo of van de omstreken dier stad uit gezien. Een vlieger met ‘Lang Leven’ erop zweeft op nr 23 boven het dak, als een gebed om wat den Chineezen en Japanners iets hoog begeerlijks is. Tusschen twee huizen, met reclameborden van de groote Mitsui-zaak in kleedingstukken en zijde op den voorgrond, hebben wij een doorkijk op den blauwen, met wit overgoten vulkaan. Op nr 24 is de zomer in het land, en wordt er vroolijk gepicnict (een groote liefhebberij der Japanners) op de groene heuvels van Aoyama. Een vader wijst zijn zoontje verrukt naar den Fuji, die glanzend uitsteekt boven de wazige nevels van den warmen dag, en de sake-schaaltjes worden geheven in blijde zomervreugd. Nr 25 geeft ons een geheel ander beeld: de stad, het land en de Fuji in dikke sneeuw gehuld. Op nr 26 hebben we een mooi gezicht op hem onder door een verbazend hooge, ronde brug, en op nr 27, buiten de stad gekomen, zien we hem
| |
| |
nr 51. brug te kameido bij yedo. een der ‘wondervolle kijkjes op beroemde bruggen’, door hokūsai.
weer van uit het landelijk milieu der groene heuvelen. Bij de rivier de Tamagawa (nr 28) schijnt zijn witte kruin al heel nabij, al zijn we nog ver van hem af.
Dan komen we op 't vriendelijke eiland Enoshima, aan Benten, godin van rijkdom en muziek, gewijd (nr 29), en we bestijgen de mooie Hakonebergen tot het diepe Ashimeer (nr 30) en dalen weder af tot aan de kust bij Mishima (nr 31). De witte wolken zweven om den blauwen berg, een geweldige cryptomeria staat machtig op den voorgrond, en van een wonder avondlicht is alles overtogen. Bij de Minobu-gawa gluurt de top tusschen twee steile, dreigende berggevaarten, de eene blauw en donker, de ander stralend in de zon, en beide omstuwd door witte nevelbonken (nr 32).
In de provincie Suruga (nr 33-35) zien we de met bossen bamboeriet beladen ossen door het stille avondlandschap gaan en de witte kraanvogels over het met biezen omzette water vliegen. Of we varen in dansende schuiten naar 't strand van Tago-noura, met zijn bedrijvige figuurtjes en zijn aardig dorp in 't geboomte. Daarachter golven de lichtgroene bergen, en hoog, hoog boven alles rijst, diep blauw, als met wit bespat, de geweldige Fuji. Nr 35 geeft ons een blik op de theevelden van Katakura, met ijverig plukkende vrouwen, terwijl de mannen de volle korven wegvoeren, op paarden geladen of aan bamboezen jukken gedragen.
Nr 36 vertoont ons de bekende zagers in de bergen van Tōtōmi, druk aan 't doorzagen van een dikken balk, terwijl op den voorgrond van nr 37 de voorsteven van een groote schuit als een reusachtig gevaarte uitsteekt in het Fuji-landschap bij Ushibori. Heel in de verte glanst blinkend wit de gewijde berg voor de oogen der visschers
| |
| |
nr 54. brug te fukui in de provincie echizen. een der ‘wondervolle kijkjes of beroemde, brugge’ door hokūsai.
van Todo no ura (nr 38), die vroolijk in het water plassend hun manden, met schaaldieren gevuld, onder de hooge torii (Shintōtempelpoorten) door naar den groenen oever dragen, zich geen tijd gunnend voor een blik op den statigen koning der bergen. Maar schooner dan ooit, in 't heerlijke licht van den komenden dag met donker rood overgoten, straalt hij ons tegen op de volgende prent (nr 39). ‘Zachte bries en heldere hemel’ noemde de schilder deze plaat, en hij liet een zee van kleine witte wolkjes rijzen aan de blauwe lucht, en van den kraterrand de sneeuw der kloven lekken als witte vlammen langs den rooden berg. Dan doet de laatste prent van deze reeks (nr 40) ons de rijen van pelgrims zien, die met hun wit gewaad en ronden hoed de hoogste steilten van den Fuji beklimmen. ‘Rokkon shōjō, rokkon shōjō’, klinkt hun eentonig lied bij 't langzaam voortgaan, biddend om reinheid der zes zintuigen, waarmede de Buddhist oogen, ooren, neus, tong, lichaam en geest bedoelt. Zóó diep wortelt het Buddhisme in de ziel van dit volk, dat het zelfs op den heiligen Shintō-berg een aan de vreemde leer ontleend gebed doet hooren! Maar als de morgen daagt zullen zij op den top met saamgevouwen handen bidden tot de Zon, de opperste Shintō godin, doch haar niet noemend met haren Shintōnaam Amaterasu, ‘Verlichtster des Hemels’, maar met den aan China ontleenden Taoistischen term Taiyō, het ‘Groote Yang’, d.i. het ‘Groote Licht’.
Nr 41 vertoont een brug, op duizelingwekkende hoogte aangebracht, tusschen twee sterk overhangende rotsen. De groote maanschijf, juist onder door de brug zichtbaar, werpt een tooverachtig licht op de huisjes en bootjes beneden en op de geweldige rotspoort die zich welft over het water.
| |
| |
nr 59. visschers bij een bergbeek, illustratie van nr 3 der hyakunin isshu, door hokusai.
Nr 42 is een eindeloos lange prent in makimono-vorm, met vele opschriften verklaard en door gedichten opgeluisterd. Als alle makimono's loopt zij van rechts naar links. Het is de rivier de Sumida te Yedo, met hare rijke afwisseling van tafereelen op het water en aan den oever. Bij 't krieken van den dag ziet men de booten uitvaren; later op den dag krioelt het van genoegelijk pratende wandelaars op de bruggen en bij de theehuizen, en een bonte reeks van tooneelen trekt aan ons oog voorbij. Dan komen we buiten de stad, in de kalmte van het land, waar de rivier rustig voortglijdt langs boerenwoningen en tempels.
Nr 43 en 43a zijn twee verschillende drukken van een prachtige prent, tot de reeks der ‘Watervallen van heel Japan’ behoorend. Het is de beroemde Ono waterval in de provincie Shinano, die, 30 voet hoog, met machtigen val neerploft in het dal. Loodrecht rijzen aan weerszijden de rotswanden omhoog, hier groen, daar warm rood en geel getint en door trekkende nevelen omwolkt.
Op nr 44-46 genieten vrouwen, in gestalte en voorkomen aan Utamaro herinnerend, van het mooie gezicht op de neerhangende blauwe trossen der wistaria's, of op de besneeuwde oevers der rivier, of op een in avondschemering verzonken tuin.
Nr 47-50 zijn groote prenten. Op de eerste zien we een reisgezelschap rusten bij een theehuis aan het water, op de tweede zijn twee jonge vrouwen in een boot aan 't visschen, terwijl de zon als een enorme roode schijf achter de heuvelen van de baai wegzinkt. Nr 49 doet ons eenige hofdames zien, chrysanthen plukkend in een grooten tuin, waarin naast het groen der dennen de momiji (ahorn) hare herfsttinten vertoont. Op nr 50 rijdt een jonge man in volle levensvreugd te paard door een landschap, dat ons doet denken aan den mooien Tempō-berg van nr 56.
Nr 51-57 maken deel uit van de beroemde reeks der ‘Wondervolle gezichten op de bruggen van heel Japan’. Nu eens is het een van die hooge ronde bruggen, die den regenboog, de ‘brug der goden’, voorstellen (nr 51), dan weer een laag op het water gelegen schipbrug, door den sterken stroom in een ronde bocht gedreven (nr 52), de eerste in 't rood der zomeravondzon, de andere in het wit der pas gevallen sneeuw. Of het zijn lange, hooge gevaarten vol druk verkeer, geslagen over breede rivieren, in wier grootendeels drooge bedding boogschutters zich oefenen in het schijfschieten (nr 53) of rijen opstaande planken een houtzagerij aanduiden (nr 54). Of ze verbinden lachende oevers in vollen lentebloei, met groen geboomte en bergen en witte of licht roode bloesems. Een houtvlot drijft kalm den
| |
| |
nr 60. gezicht of den fuji van af de kust van taco, door hokūsai.
stroom af (nr 55), of een rij van pleizierbootjes ligt gemeerd aan den oever, terwijl vele wandelaars langs de kronkelende bergpaden van het heerlijke lentegezicht loopen te genieten (nr 56 en 56a). Ten slotte zien we weer de vijf groote bogen van de Kintaibrug, den ‘Gordel van brokaat’, die we reeds bij Keisai Yeisen (VII, nr 72) leerden kennen (nr. 57).
Nr 58-60 zijn uit de reeks van 100 illustraties der Hyakunin isshu, den beroemden bundel gedichten uit de 7e tot 13e eeuw, dien we reeds meermalen vermeld hebben, daar vele schilders zich tot het weergeven van den inhoud dier gedichten aangetrokken gevoelden. De eerste prent brengt het eerste gedicht van den bundel in beeld, waarin Keizer Tenchi een herfstdag bezingt, als de landlui op de velden druk bezig zijn met den rijstoogst. De tweede vertoont verscheidene mannen, uit alle macht trekkend aan een sleepnet door een nauwe bergbeek. In de grauwe morgenschemering stijgt de rookpluim van hun vuurtje kronkelend omhoog, lang als de staart van den bergfazant, in het gedicht vermeld. Nr 60 geeft het prachtige gezicht op den geheel besneeuwden Fuji van af de mooie, steile kust van Tago, door Akahito, een der grootste dichters van Japan in het begin der achtste eeuw, verheerlijkt. Nog kleurt de gloed der avondzon den horizont en is haar licht gespreid op de diepblauwe zee, wier witgerande golven beukend spatten op de kust. En aan den overkant der baai rijst de verheven berg in al zijn schoonheid op.
Hiermede sluiten wij de rij van Hokūsai's landschappen, om bij de volgende tentoonstelling zijn andere prenten te doen zien.
|
|