| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Jac. van Looy, Reizen, Amsterdam, S.L. van Looy, 1913.
Mochten er onder hen, die den schrijver in deze kolommen de eer gunnen, van zijn praatjes over nieuwe litteraire verschijningen geregeld notitie te nemen, eenigen zijn, die zich erover verwonderd hebben, de Wonderlijke Avonturen van Zebedeus, Jac. van Looy's vóórlaatste boek (1910), door dezen schrijver onbesproken te zien blijven - zoo buigt hij zich voor hen met evenveel deemoed als erkentelijke sympathie, en verklaart met de hand op het hart: ook hijzelf was daarover verwonderd. Hoe dikwijls heeft hij zich voorgenomen, heeft hij zich belóófd mocht wel bijna worden gezegd, dat het nu toch zijn zou voor de volgende maand - het is bij uitstellen gebleven. Ziedaar het wonderlijke avontuur van Zebedeus in het gemoed eens recensenten! Vol van Zebedeus kon hij niet van hem spreken! Het lijkt waarachtig wel een kalverliefde!
Toch - ofschoon, wie de kalverigheid van zijn liefde beseft, over zijn kalverliefde pleegt heen te zijn - ook vandaag zou het nog niet gaan. Kritiek (men vergeve mij het groote woord!) is meesterschap over indrukken; welnu, ik ben mijn indrukken over Zebedeus noch altijd niét meester. Dat boek is een wereld. Het dagboek van een groot kunstenaar is een mysterie zoo diep als dat der wereld. Men geniet ervan als van den aanblik der schoone natuur, zonder volledig begrijpen (God-bewaarme!) maar toch met diep genot. Wie leest, niet met zijn geest alleen, maar met zijn gansche opene wezen in ‘de Wonderlijke Avonturen van Zebedeus’ hoort menschenstemmen en vogelgekweel, hoort, als in een ‘midsummernightsdream’, ook het fijn-spottend gepraat van eeuwenoude kabouters en eeuwig-jonge natuurgeesten. Hij begrijpt niet alles, maar er is iets méér dan begrijpen in hem: aanvoeling van schoone mysteries. Zijn er niet nederlanders geweest, die zonder herkenning hun eigen kinderen voorbijgegaan zijn in het kaboutergespot van den Zebedeus? Wie weet, misschien zijn wij zelven niet kinderlijk genoeg meer om Zebedeus te begrijpen - zocht ook hij, de goede reus, niet overal naar ‘het kind’? Gevonden heeft hij het tenslotte, daar waar het al den tijd was geweest: onder zijn wijden mantel. En daar was het veilig....
Nu ja, ik zal wel eens schrijven over Zebedeus; later, bode, later! Als mijn kalverliefde een zeer oude vriendschap zal zijn geworden en kritiek - och, in 't geheel niet meer gewenscht! Ik heb vele menschen hooren klagen, dat zij den Zebedeus niet begrepen. Maar de mééste dier menschen waren zelfs nog niet aan de lectuur van Gekken toe. En men dient dan toch te beginnen met het begin! De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus n.l. zijn een vervolg op Gekken - dat andere wonderlijk mooie boekje, onder u allen, mijne gelieven, zoo véél te weinig bekend! zij verhalen van wat ‘Johan’ wedervoer toen hij terug was gekomen uit het land der gekken in dat der... nu, der wijzen natuurlijk, der àl te en der eigen-wijzen vooral, waar toch maar zoo weinigen, naar eigen wijze, wijs-houden konden.... Zebedeus, ten slotte, zong toen zelf een beetje - als ‘bijlagen’ van zijn dagboek verschenen zijn zanglesjes - maar zij, voor wie ze bestemd waren, verklaarden er zich nog meer door gebracht van de wijs!
En in Reizen is Johan-Zebedeus-Theobald-Jacobus naar het land der ‘Gekken’ teruggekeerd! Dit boek n.l. is het verhaal van een reis, per muildier, van Tanger naar Fez....
Gelukkig, nu ben ik tenminste begonnen.
| |
| |
Want waarlijk, er dreigde gevaar, dat het mij met ‘Reizen’ niet anders gaan zou dan met ‘Zebedeus’. Oorzaak: de enorme volheid, gedachten- en droomenvolheid, suggestie-volheid vooral, in zoo'n boek van Van Looy. Wat al gezichten en gedachten verdringen zich in me, zoodra ik er weer eens een herlezen heb en het op mij af laat komen. Gezichten in de eerste plaats. Hoe visionair, hoe wonderlijk machtig in het oproepen van aarde- en hemel-landschappen, van mensch en dier, van sfeer en atmosfeer is deze schrijver toch! Zijn plastiek werkt met alle middelen en is in de hollandsche letterkunde onovertroffen. Subjectief, zéér persoonlijk, o ja, maar zoo rijk in álle menschelijkheid, deze persoonlijkheid, dat al wie hem met aandacht leest er het zijne in herkennen moet. Wie hem leest - en lezen kan! Hoe velen zijn dat nu? Wordt hun aantal grooter? Zijn er méér dan vroeger - in den slappen tijd, toen het niet de moeite waard was van de taal eens hollandschen prozaschrijvers notitie te nemen, toen men, half slapende, wel begreep ongeveer waar hij heen wou - zijn er méér dan toen, die ieder woord van een goed auteur in hun bewustzijn opnemen en verwerken met hun gansche wezen tot het ook voor hen zijn volle waarde heeft verkregen? Ik weet het niet. Nog zoo dikwijls gebeurt het mij, dat iemand mij verzekert, werk van Jac. van Looy, Ary Prins, Karel van de Woestijne, alléén niet te kunnen genieten, - maar als ik het hun voorlees, ja, dán vinden ze het mooi! Dit kan alleen hierdoor veroorzaakt worden - want ‘voordragen’ doe ik niet! - dat ik, voorlézende, zorg dat zij althans ieder woord hóóren, ieder woord met zijn eigen accent; ditzelfde lezende te bereiken schijnt velen niet makkelijk af te gaan. En toch is dat de eenige manier van lezen, is dát alleen waarlijk lezen. Lezende moet
gij u inspannen, lezende moet gij medewerken - ik herhaal: niet met uw intellect alleen, maar met ál uw zinnen en ál uw ziel. Een woord is niet maar een soort op-zich-zelf-onbelangrijke schakel in een ketting, van mededeeling of gedachte, die eerst belangrijk wordt door zijn stevigheid of zijn lengte, een woord is een symbool dat om zichzelf erkend wil worden, een woord suggereert een beeld of een gedachte, en een volzin is een harmonische samenstelling van beelden en gedachten.
Hoe wilt ge zonder inspanning - met de halve aandacht die genoeg is voor uw krant! - het hier volgende citaat genieten? Maar doet er uw bést eens aan - en welk een volte van genot, van heerlijke visie is uw deel!
(bl. 60). ‘Gelijk een rafeling van korte draden, wees er de weg op door het blauwe, groene en besprinkelde; de wind blies bol en dreef de wolken open, ontblootte het azuur als koel koud water tusschen schotsen; plotseling brandde het zonvuur, raasde over den bodem en verzwond... “Heerlijk”, juichte Emilia, rijdend voor Theobald; “heerlijk weêr te wezen in het wijde; 't is echt Hollandsch, niet? van toon”, zei ze en keerde haar bewonderend profieltje naar de akkers, die zich uitstreken in de rosse glooiingen; een wit-gekruind figuurtje liep in het dellende zwijgen, stuurde zijn ploegvee zoetjes. Geruchtig op den doffen pootenklop volgde muil na muil de geulende paadjes, op, àf, duikende in de plooiingen der aarde en dan als opgebeurd onder het hooge worstelen van de wolken. Grijs over grijs, duisterden de doodstille horden in de lucht, opgedromd van achter de violette begrenzing ommedom, bezwermende de kreitsen van de bergen. “Daar gaan ze de verbeeldingen der menschheid, het hemelbestormende reuzenvolk,” zwierf het in Theobald's gedachten; “daar rijden ze de trawanten van den Wind, de wappermanige paarden, de passies waar de kunstenaars van gewaagden en gewagen zullen willen en toch is het er maar om te doen, hoe zich dat alles spiegelen in den koepel onzer schedel mag en weêr van onder de bogen onzer oogen... mag.... Stap, stap gaan wij, een wereldje van vreemd bijeen geraakte menschen, hier
| |
| |
onder die groote dom, onder de blinde gestalten die de wind beeldt en vervormt en wij? zien wij?”... “Het regent daar,” riep Hasj spiedend en wees als uit een toga naar het schuine duister, neêrgordijnende naar de aarde voor een melkwit licht.’
Wilt ge een dierenkarakteristiek, hier is een prachtige:
(bl 88) ‘Maar driften vee hadden hen op hun teugels doen letten en nauwelijks was het marktachtige woelen voorbij, of Roosevelt bespeurde in de verte een karavaan kameelen; voor de eerste maal herkenden zij het eigenaardige, deinende loopen als van een schip dat hobbelt.
‘Welk een patriarch,’ zei Emilia, toen de voorste langs trok.
‘Als de last niet voelend stapte de bruine kolos, plompknieïg en hield den kop met de dwaze oogbulten trotsch gelijk een vaan op zijn strot-kronkeligen hals; dotten haar hingen hem tot een woesten baard. De karavaan trok wijd-verspreid; op den sleependen telgang van hun gemakkelijk vouwbre pooten graasden de kameelen, rekten met hun snuffelsnoeten naar de bloemen op den weg. “Zoo ontstaan dus de vele paadjes hier,” dacht Theobald; zijn muil had de ooren in den nek gelegd, was bang voor de monsters.’
Verlangt ge ook een fijn menschbeeldinkje?
(bl. 20) ‘Theobald zag het mondje der zangeres, dat ze zoo drollig scheef kon trekken, verdeftigen, terwijl zij zich opstijfde in den zadel. Ze sprak het Engelsch met meer open lippen, toonend een goud kunsttandje in de bovenrij, daar waar het glimlachen begint.’
En nóg een, minder vriendelijk:
(bl. 113) ‘Een armzalig vrouwmensch was bezig aan het schrapen van de graantjes door de slordig-etende ezels en muilen vergeten.
‘Geef haar wat,’ vleide Emilia.
‘Theobald rommelde in zijn zak naar de penningen die bestempeld zijn met twee gelijkzijdige driehoeken, door elkander gevat in den cirkelomtrek der pasmunt, waarvan er acht wel gaan in een halve stuiver van ons en bracht ze aan de oude. Ze keek of ze dol was op; ze murmelde; als muilezelhaar hingen slierten onder haar hoofddoek uit; haar hals krinkelde tot haar vellige borsten en in het door ontzettende rimpels vernield gelaat plekten versleten tatouages of had ze hagelkorrels geschoten zitten onder haar huid.’
Soms - en het lijkt me zeer typeerend voor deze hartstochtelijk-innige beschrijvingskunst - is 't of de schrijver onder den overvloed en hevigheid zijner indrukken zelf wanhopig wordt. Theobald van Horen, de reiziger, een schrijver ook hij, een dichter, en met zéér van Looysche eigenaardigheden, spot met ‘novellistische onderstellingen’ en krijgt het te kwaad met de overweldiging van gedachten door zijn visie opgeroepen. Als hij neerziet op (bl. 102) ‘eenige mannen, gehurkt in de schaduw van hun beesten, aan 't kaartspelen boven een drogen vloer-plek. (De kaarten hielden teekens als monogrammen en een der spelers was wit als een albino)’ - dan staat er verder: ‘Spadielje - manielje; basta-ponto,’ grommelde Theobald, ‘'k was waarlijk een oogenblik thuis; kleinigheden kunnen toch wonderlijk aandoen.... hoe dit alles te beschrijven in zijn volheid en waarde, zijn tragische waarde.’ Op bl. 123 lezen wij, en genieten de wonderlijk-volle plastiek: ‘Zoo roerloos tilden de heuvels hun geurige vachten in het licht en daar groef zich de zandweg onder rotsige schaduwtjes en oer-rosse scholven, raakte te loor, keerde in stijging en vervlood als 't gekrink van een zweep. En in het verste rijzen der bewogen aarde, waar wolken opgingen of waren het heuvels ook, blauwde het zwaar en dennegroendonker lagen er de figuren van twee dorpen: wrakken van schepen gelijkend door een storm geschoven op de hoogten, naast elkander en vol eenzaamheid.’ En na deze zoo voortreflijk-suggestieve beschrijving: ‘Waartoe dient ons schrijven eigenlijk,’ laat Theobald hooren, ‘al onze à peu-près?’
Ziet ge, zoó is een kunstenaar, een echt en groot uitbeelder van wereld en leven, nimmer tevreden met zijn werk, maar wor- | |
| |
stelend met zijn stroeve woord-materie, lijdend zelf, waar hij ons genieten doet.
‘Kom, ik zou nu maar genieten,’ zegt Emilia.
Jawel! Zij heeft makkelijk praten!
Wie dit boek leest - te lezen trácht, laat ons zeggen! - en niet voor altijd in zich meedraagt, mét het dichterlijk visioen van somber-mooi Marokko, een groote verrijking van zijn menschenkennis, die... nu die moet dat waarachtig nog leeren: lézen. De dichter Theobald met zijn groot meelijdend hart en zijn ‘onoverwinnelijke schuwheid;’ de extasisch genietende, geestkrachtiggeduldige Emilia, zijn vrouw; Roosevelt, de dappere, maar harde, egoïste Amerikaan en zijn nicht, Mrs. Dartle(dartel?), Amerikaansch ook zij en behept met de bijbehoorende driestheid, maar overigens bijna het oer-type van een vrouw (vóór de Vrouwenbeweging!); Hasj al Arabe, de zachtmoedige; Hasj Mustapha met de ‘onverstoorbare lachknijpjes onder zijn pijplurk-wangetjes;’ de flinke, doch te veel kiff-rookende Mohammed en die taaie dulder Zaïlaschi - hoe kennen, hoe zién wij ze allen en welk een rijkdom van menschelijkheid wordt ons in hen geopenbaard!
Evangeline, Mrs. Dartle, niet getrouwd met Roosevelt, maar zoo vruchteloos trachtende te doen alsof het een vergissing is dat voor hen beiden maar op één tent is gerekend, Evangeline, door haar noodlottige (welzeker!) hartstocht gedwongen den niet-onridderlijken, maar ruwen, minnaar te volgen de wereld door: ‘Ik’, zei de zangeres, ‘ik zou een groot huishouden willen regeeren, een tafel vol kinderen. Mijn zuster in Boston heeft een huis vol kinderen; daar leefde ik in op.’
Voortreffelijk! Zóó zijn de menschen.
En Theobald van Horen zelf, die dit alles toch deed voor zijn pure plezier, omdat hij er zoo ‘razend veel zin in’ gehad had, Theobald, die beter, inniger en fijner van de schoonheid der dingen te genieten vermag dan... dan wie dan ook misschien!..., Theobald met zijn lieve, moedige, opgewekte vrouw, een man waarachtig, wien nu niets, of althans verbazend weinig in het leven te ontbreken schijnt, ziehier wat hij opteekent in zijn notitieboek bij 't eerste aanschouwen van 't gelukkig bereikte Fez: (bl. 214) ‘Muur van Fez’, begon hij aan te teekenen; ‘drie à vier manslengten hoog; geel mergel; roode oerplekken en regengrijs; rondeel-tanden vierkant; muurtanden palissade-achtig, botte bladvorm; er loopt een sierlijn door den muur’.
‘Lucht globaal; leeuweriken, musschen, duiven, blonde valken; snelle, goudkleurige vlindertjes, zwart-gerand; een dooie ooievaar; geringelde kikkers....’
‘Ik ben oneindig triest’, schreef hij, schrappende de woordjes in één snellen doorhaal en zat dan stipt wêer uit te kijken, te punten in zijn boekje’.
Prachtig! Zóó is het leven. Het dichtersleven.
Ik sprak er al van, dat dit rijke boek niet enkel overvloed van gezichten suggereert, maar ook van gedachten, van levenswijsheid, wat somber meestal, maar nooit verslappend - prikkelend integendeel, prikkelend tot ‘altijd werken’.
Dat is het vooral waardoor in reisbeschrijvingen groote kunst als deze zich onderscheidt van verdienstelijken arbeid - om van het lagere nu maar niet te spreken.
Zeer terecht heeft van Looy zijn boek Reizen gedoopt en b.v. niet: Eenreis. Want wat reizen eigenlijk is kan men er uit leeren, wat reizen beteekent, of althans beteekenen kan, voor wie de kúnst van reizen verstaat. Roosevelt, de onrustige globetrotter verstond haar zeker niet. Een sport, een gewoonte, een behoefte daardoor misschien, was hem het reizen geworden, geen zelfontdekking en -verrijking, geen tocht door de landen, de droomlanden van zijn geest. Hoe anders Theobald van Horen! Ik wil wedden, dat de Amerikaan zijn metgezel onhandig ge- | |
| |
vonden heeft, een droomerigen, soms wat sukkelig-goeden persoon, niet geschikt voor het reiziger-zijn. Het gebeurde dat hij in zijn eentje van 't pad afdwaalde, soezende voor zich heen, en zoo verdiept in zijn soezerij, dat hij het roepen der anderen niet hoorde. Maar wat ontdekt hij niet al soezend! (bl. 128) ‘Meisjes bleven staan in het mulle zand, bij afgehakte struiken van aloës en bij de verminkte leden der stekels, kijkend naar de wonderlijke menschen die kwamen.
‘Hebt u kinderen?’ vroeg Hasj daar zacht.
‘Zouden wij hier dan zijn?’ zei Theobald.
‘Waarom niet’, zei Hasj en er was een diepe ervaring in zijn stem.’
Tot den barschen Roosevelt zou Hasj nooit zoo iets gezegd hebben. Maar Theobald houdt van Hasj, en Hasj merkt dat wel. De dichter begrijpt den zachtmoedigen, zwijgend-filosofischen en vromen Arabier, die naar Mekka is geweest. Ook ergert hij er zich aan, wanneer de pausige Amerikaan zijn vriend bruskeert. Hij ergert zich, maar zwijgt er over. Wat zou het baten te spreken! Schooner is het immers, zachtmoedig te zijn, dan te bruskeeren! En hoor wat hem gebeurt als hij zelf eens kwaad wordt. Het staat in die wonderlijk prachtige pagina's 155 en 156, al mede tot de fijnste van het boek behoorend.
‘Maar toen de snuffelsnoeten van ‘de schepen der woestijn’ de reikhalzen langs hem schoven, stak Theobald's muil de ooren rechtstandig, stootte zijn kop om en galopte zoo hard hij kon weg. Theobald hoorde achter zich het warrelen van gelach. Hevig ranselde hij, kwaad rakende waar hij kon, tot zijn glanzend, opzettelijk daartoe in Tanger gekochte badientje knakte, versplinterde tegen de kaak.
‘Rekel, je zult,’ toornde hij, blijvend in den blinde treffen, smijtend dan plotseling het overschot van het stokje van zich af. Want de muil had in zijn starrigheid zijn kop geheel om gewrongen, opgeblikt had hij uit een dof vreemd oog en als door eene rakende pijl ontkrachtte de straffende arm; het bijbelwoord, het praten van Bileams ezel was komen flitsen door Theobald's gedachte:
‘Waarom slaat gij mij?’
‘Mohammed leidde het dier bij het bektouw terug, rukte een venkel uit, stripte den stengel en reikte zoo een anderen stok als noodhulp. Roosevelt keek eens om.
‘Emoties,’ zei hij.
‘Hoe kan je toch zoo worden,’ klaagde Emilia.
‘Theobald voelde nog de onredelijke schokken in zijn arm, toen hij beukte op den stoffigen schedel, merkend wel hoe Hasj hem bekeek, maar hij verlangde geen wijsheid. Ze reden om een heerlijke donkerheid van boomen-boven-een-haag en volgden dan het spoor, recht als gespannen touw door de vlakte verschijnend. Vele dorpen lagerden er, elkander gedeeltelijk verbergende, zooals schepen gemeerd kunnen liggen in een trekvaart.
‘De bergen wonnen aan met hun aderen, kloven en schaduwen, in Theobald's hoofd nestelden zich de indrukken ondanks zijn stemming en onvree.... Waarom eigenlijk... ieder sloeg hier hard... de muil bleek toch de hardste... zelfs na de verfijnde kastijdingen van Zaïlaschi vraten zijn beesten niet minder dadelijk en lekker.... ‘Ik zal wat graan voor hem kapen... ik had hem wel in zijn oogen kunnen raken’,... meesmuilde Theobald... ‘La... la... la... wat zwakkelingen zijn wij toch... wij duwen overal onszelve in, onze verdichtselen... boeren, burgers en buitenlui, zullen wij ten leste nog doen lijden als poëten... lijden die waarlijk dan meer, zou men niet eer zeggen minder... dichten is uiten... voor anderen... het zij zoo... maar uiting blijft aktie; waar uiting is, is altijd de lust om het leven aan den gang... er zijn veel dichterlijken, ten onzent vooral... o ijdelheid... o leven.... Lijden is het voelen niet te kunnen zijn en doen gelijk men wenscht... naar den aard van zijn levensliefde, naar de mate van zijn levenskracht...
| |
| |
naar de grootte van zijn vermogens... naar meer meestal. Zoo is alle leven eenigszins lijden en is een muilachtige hardhuidigheid een zeer gewenschte.... Toen ik op je ranselde, kameraad, met wie ik één behoorde te zijn, centaur-gelijk, leed ik evenmin als de christen, die namens onze lieve Heer medeschepsels naar de verdoemenis helpt: of als de kunstrechter, die uit naam van zijn vlottend ideaal meedoogenloos is voor een kunstenaar.... Ik leed toen niet... neen, éér lijd ik nu en niet het minst omdat ik altijd nog niet weet, hoe je te houden in een zachten gang...’
Vindt ge niet, lezer, dat de misschien meer speciaal psychologisch-gerenommeerde roman-schrijvers van Nederland nog wel eens om een lesje mochten gaan bij dezen schilderschrijver, die oordeelt dat hetgeen een kunstenaar in de eerste plaats moet doen is: zien? Welnu, Zebedeus' neef heeft nog ‘bijlagen’ in portefeuille.
Het groote van zeer nabij als groot te zien, 't is altijd moeilijk gebleken. Spreekwoorden - als dat niemand een profeet is in eigen land en geen held voor zijn huisknecht - kunnen ervan getuigen. Ook ik voor mij heb geen idee wat al grootheden op dit oogenblik in Nederland levende zijn. Grootheid is dan ook eigenlijk maar een zeer betrekkelijk iets, ontstaan alleen uit vergelijking, en vergelijken kan men enkel wat men zeer goed kent. Op het kénnen komt het aan. Maar onze litteratuur, ik ken haar nu zoo'n beetje, en dat zij in het werk van Jac. van Looy een harer hoogste monumenten bezit, er is weinig in de wereld waarvan ik zóó vast en diep overtuigd ben. Wat van dit hoog en heerlijk monument wel het allerschoonste gedeelte is? Ik zou nog altijd zeggen: het boek Feesten. Maar wij kunnen de kwestie hier buiten beschouwing laten. Ik wilde maar zeggen dat ook uit Reizen de grootheid van dit kunstenaarswezen ten volle en luisterrijk blijkt.
H.R.
| |
Emma van Burg, Isola Bella, Amst., P.N. v. Kampen en Zn. (zonder jaartal).
De titel is het eenige een weinig opzichtige aan dit hoek. Verder is het juist het tegenovergestelde van opzichtig, n.l. zeer eenvoudig-goed, in-degelijk, met algeheele toewijding en de echt artistieke aandacht geschreven, een fijne en opmerkelijke nieuwe hollandsche roman. Als zoo dikwijls aarzel ik mijn kleine bedenkingen neer te schrijven, omdat ik het werk als geheel zoo goed en lofwaardig acht. Alleen wanneer men er vooral niet te veel nadruk op gaat leggen, wil ik wel even erkennen, dat ik dit voortreflijke werk een klein beetje te stroef-degelijk vind, een beetje te weinig sappig (om niet te zeggen: droog, wat zoo afschrikkend werken zou), en ook wel wat eentonig. De schrijfster, die nog zoekende is - dat wordt bewezen door dit betrekkelijk blijmoedige boek na het hartstochtelijk-pessimistische ‘De voorgeschreven weg’ - heeft zich tot taak gesteld het eiland Texel - isola bella! - ethnographisch te beschrijven; zij heeft dit met liefde gedaan en is geslaagd; wie haar boek gelezen heeft is van de zeer eigenaardige eilandsche zeden en gewoonten uitstekend, en op aangename wijze, op de hoogte gekomen - toch geloof ik dat wie een echten roman wil schrijven maar liever álles weglaten moet wat niet met zijn verhaal te maken heeft. Het kan natuurlijk zijn, dat véél wat ethnographisch werkt, tévens in onmiddellijk verband staat tot de verhaalshandeling, de karakteristiek der romanpersonen.
Overigens - o, niets dan lof, en dat wel vooral voor de fijne persoons-karakteristiek. Met welk een teedere zachtheid - liefde die wat stug lijkt, maar welker innigheid daardoor misschien te dieper treft - is de figuur der hoofdfiguur vooral, der onschoone en ongracelijke Anne Imme gegeven. Het schrijnend-sceptische, Emants-achtige, uit ‘De Voorgeschreven Weg’, is ook hier nog op te merken; welk een zachten glans van mildheid heeft niettemin dit kalme verhaal gekregen.
H.R.
| |
| |
| |
Sindbad de Zeeman. Illustraties van Anton van der Valk. Amsterdam, Uitgevers Mij Elsevier, 1913.
Anton van der Valk, die thans, voorzoover ik weet, voor het eerst onder eigen naam werk publiceert, is evenwel als teekenaar geen debutant meer. De Ware Jacob en een later, nog korter levend blaadje, Paljas, hebben indertijd van hem vele caricaturen gegeven, die met den suggestieven naam Toon van Tast waren geteekend. Behalve inderdaad fantastisch, waren deze prenten bijna zonder uitzondering van een eigen decoratief vernuft en sentiment, dat beloften deed, doch het was duidelijk dat deze teekenaar een anderen weg zou moeten inslaan dan die der politieke caricatuur, waarvoor hij ook de gevatheid scheen te missen.
Deze weg schijnt nu wel gevonden: hij is een boeiend boekvercierder en een sprookjestekst heeft aan hem een verbeeldingrijk en expressief illustrator. Van zijn origineele opvatting van zwart-en-wit verdeeling hadden ons eenige prenten in de Groene reeds overtuigd. Die waren echter comisch, terwijl hier het effect er eer een van sinistere bizarrerie heeft te zijn.
In het Oostersche sprookje ‘Sindbad de Zeeman’ bedreigt een reeks van verschrikkingen den held die er zijn naam aan geeft. Zooals Herakles, op last van het orakel te Delphi zijn twaalf geduchte karweien moest opknappen, zoo had Sindbad, vóór hij tot zijn fabelachtigen rijkdom geraakte, zeven reizen te doen, waarbij hij avonturen beleefde, het eene al schrikwekkender dan het andere. In zekeren zin is zijn geschiedenis zelfs nog aangrijpender dan die van den Griekschen halfgod, die tenminste telkenmale wist dat hij een onaangenaam akkevietje moest bezorgen, en er regelrecht opaf ging, terwijl Sindbad altijd weer uittijgt uit onrust met handelsgeest vermengd, en in de meening dat er geen wolkje aan de lucht is.
De welverzorgde en luxueuze uitgaaf, hier te bespreken, doet als ondernemen eenigszins denken aan die van de Shakespeare- en Wagner-drama's door Rackham en Dulac geïllustreerd, maar het zal mij benieuwen, of er een publiek te vinden zal zijn, dat de bekoring op prijs stelt van het louter avontuurlijke en fantastische, zonder afwisseling met die soort van music-hall-elegance en sentimentaliteit, waarmee deze teekenaars wisten te werken.
Het boek bevat een dozijn gekleurde prenten, getrouwe reproducties naar aquarellen. Ik blijf het betreuren dat zoovelen, ook deze kunstenaar nu weer, de schoone procédé's ter zijde leggen die een direct contact van de scheppende hand met het resultaat het best waarborgen, zooals steendruk of houtsnede. Juist door zich te binden aan enkele kleuren en kleurvermengingen krijgt men het karaktervolst geheel, terwijl het maken van een aquarel of pastel, die dan langs mechanischen weg gereproduceerd wordt, verleidt tot een onbeperkt gebruik van tusschentinten, die allicht de donkerder partijen wat groezelig maken en het geheel wat doen rammelen.
Nu is in een sprookje als dit, bij al die nachtmerrie-ontmoetingen, het tooneel van zelf in een ietwat dampig duister gehuld, fosforachtige lichten kunnen de schrikverschijningen daar uit doen opdoemen, de sterke kleuren vormen krasse tegenstellingen met de grauwe omgeving, en zoo komt het dat - al vind ik het coloriet niet steeds volstrekt mooi - de expressie in deze gekleurde prenten wel bereikt is. Als zoodanig het mooist zijn alweer die waarin één kleur sterk domineert, zooals de slangenplaat, of waarin hoogstens twee elkaar het overwicht betwisten, als de prent van het afschuwelijk éénoogig monster met zijn slagtanden. Door zijn lichtschijnsels en spookachtige vlammetjes weet Van der Valk het griezelige sterk te doen uitkomen, werkelijk bar en geheimzinnig is de wake bij het gebalsemd lijk in het Oostersche paleis, en ook het vlot dat glijdt door het water in het somber donker. Nog een uitmuntende plaat is die
| |
| |
waar de arme Sindbad door het bosch holt met den lastigen, wreeden ‘Grijsaard der Zee’ op zijn rug, terwijl ik ook die waar een koning en zijn stoet plechtig de levendbegrafenis bijwonen van den veelbeproefden reiziger, zeer waardeer. Het minst, schelbont en wat valsch van kleur zijn de prenten met het Zeepaard en die van de slang bij den boom.
De groote vermogens van Van der Valk - vermogens hier te lande schaarsch - schijnen mij nog meer verbeelding en dramatische expressie te waarborgen dan rijke typeering en stellige karakteristiek. Als figuurteekenaar schijnt een zekere mate van duisternis, wazigheid en grillige belichting hem niet onwelkom: één van de zwarte prentjes, die een stoet Indische personnages voorstelt, toont hem bij een positiever en nuchterder voordracht (bij daglicht om zoo te zeggen) wat stijf en zwak. Zijn groote verdienste is het, in zulke verbeeldingen als in het eiland dat een walvisch blijkt, die hevig gaat spartelen als men een vuurtje op zijn rug stookt, iets van een schrikbaar visioen te geven, of wel zulk een akelig-grotesken kerel te creeeren als die grijsaard der zee. Ook weet hij de suggestie van vreemde pracht en van geheimzinnigheid te bereiken, soms louter door ruimte-verdeeling en kleur.
Maar nog geheel andere deugden ontdekt men in den zwart-en-wit teekenaar. Er zijn in de ornamentachtige puur zwart- en witprenten enkele, die zeer zeker van verre op Beardsley's werk geïnspireerd zijn, maar toch, bij een minder moedwillig averechtschen kijk, even expressief en even origineel zijn De dolfijn, met zeer weinig vlakken en lijnen aangegeven, is ongemeen fraai, en ook het schip, zooals het bij de derde reis bekropen wordt door zwermen dwergen als sprinkhanen, die romp, masten, ra's en zeilen bedekken. De wijze, waarop de teekenaar hier alleen met zwarte lijntjes en dotten de kabbelende zee aangeeft, is zeer knap, ook dat bekrioelde schip, of met enkel wit op zwart, iets zoo helsch als die doodskop, die als een spin in zijn web zit en loert.
C.V.
sluitstuk uit ‘sindbad de zeeman’ door a. van der valk.
| |
| |
| |
Twee kalenders voor 1914.
Ja, er verschijnen er velen; niet alle bereiken ons, niet alle zijn de moeite van het bespreken waard, doch een tweetal wil ik hier even memoreeren, hoewel de kwaliteiten ervan zeer uiteenloopen.
De eene de ‘Senefelder-kalender’ is een reclame voor de drukkerij van dien naam, en de andere, de Quellinusschool-kalender, is.... ja waarom niet (een goede reclame is geen schande) een reclame voor de Quellinusschool.
Het merkwaardige van deze beide kalenders is nu juist het zeer verschillend ‘reclame’-karakter dat beide kenmerkt, en waardoor bij de eene de kalender-als-zoodanig in het gedrang is gekomen, terwijl bij de ander de kalender geheel doel en uitgangspunt is geweest.
De firma Senefelder heeft den vlotten illustratie-teekenaar Willy Sluiter in den arm genomen en hem verzocht twaalf min of meer toepasselijke bladen te ontwerpen; en met zijn bekende gemakkelijkheid van doen heeft Sluiter, in een paar vlakke kleuren, handige figuurtjes geteekend, die de genoegens der verschillende maanden in beeld brengen.
Zoo begint Januari met een paar skiloopers, Febr. met een carnavalvermaak, en achtereenvolgens zien wij de tennissport, de jacht, de tango zelfs enz., enz. Maar wat ik nu eigenlijk zeggen wilde, 't is jammer dat op die plaatjes een vak is met letters en cijfers: kortom dat deze teekeningen van Willy Sluiter tot kalenderbladen vermaakt zijn; want dwars over de rokken van de skiënde juffrouw, recht voor het buikje van het badende heerschap, zelfs voor de broekspijpen van den kunstenaar zelf, waar hij in gesprek is met een Volendamsche, zijn hinderlijke vakken aangebracht, die het evenwicht in de teekening verstoren.
Sluiter en de firma Senefelder hebben er blijkbaar niet over gedacht dat een teekening niet maar zoo tot een kalender te maken is, dat dan feitelijk de een den ander bederft. In een enkel geval kan 't samen gaan, zooals bij Hoytema's kalender maar daar zijn dan ook beide zeer goed afgescheiden gehouden.
Van een geheel andere opvatting getuigt de Quellinusschool-kalender. Bij 't ontwerpen hiervan heeft op den voorgrond gestaan een decoratief geheel te maken van den kalender als gebruiksvoorwerp. Het cijferblad is hier hoofdzaak en als zoodanig uitgangspunt van versiering en verdeeling. Wat wij er verder bij krijgen, de hemelteekens bijv., is aangename toespijs; alles draagt er toe, bij zoowel in vorm als in kleur, de aandacht te concentreeren op datgene waar het hier om gaat, wat zeer juist gezien is, en zuiver van beginsel. Doch niet alleen 't beginsel is juist, ook de uitvoering, want het geheel is door den leerling J. van Essen op steen geteekend, hier en daar waarschijnlijk met wat gom uitgespaard. En ook dit is een goed ding bij dezen kalender, want, wat is ontwerpen op papier eigenlijk, als de leerlingen het materiaal niet kennen en machtig zijn, waarin hun werk uitgevoerd moet worden. Kunstnijverheids- en teekenscholen zonder direct contact met werkplaatsen, waar de leerlingen het resultaat van hunne teekeningen uitvoeren of uitgevoerd zien, behooren in dezen tijd, nu men langzamerhand eenig inzicht in concentratie van vakken krijgt, niet meer thuis.
Ze zijn er echter nog wel; maar de heer C.W. Nijhoff, de huidige directeur, heeft sinds lang de Quellinusschool in dien zin gewijzigd en de afdeeling der lithografie is daar een zeer gelukkig voorbeeld van.
Om nog even tot den kalender terug te keeren, afgescheiden van het goede begrip, van de juiste en logische uitvoering, heeft zij nog een derde en zeker niet minder te versmaden eigenschap, dat zij is een aangenaam ding om naar te kijken. Aangenaam van lijn en van kleur, een genoegen voor het oog, een aanwinst aan den wand in onzen kamer.
't Is een goed werkstuk van den leerling, die daarmede het onderwijs van de school hoog houdt.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Volkskunst.
Zou er nog in ons volk een neiging zijn naar iets dat mooi is, zou er nog een lust inzitten tot versieren.
De meest primitieve volken (men noemt ze ten minste gemeenlijk zoo) hebben een zucht om allereerst zichzelf te versieren en daarna hun huisraad, hun woning, hun kleeding. Men is het er tegenwoordig wel over eens dat tatouage, ringen door neus en ooren, sierlijke kapsels, uitingen zijn van een genoegen om zich zelf te verfraaien. Ook de kleeding die meestal begint bij lendenbanden en zoogenaamde schaamschortjes, blijkt meer en meer, eerder opschik te zijn dan een gevolg van overgroote zedelijkheid en schaamtegevoel, en slechts de toevallige verbreeding van de heupen is oorzaak dat juist dáár ter plaatse, de tooisels goed aangebracht kunnen worden, evenals om de pols, enkels en op de schouders om de hals.
Maar deze karakteristiek schijnt met de beschaving wel langzamerhand te verdwijnen of liever door de eischen van het leven schijnt telkens minder tijd voor schoonheid over te blijven, en daaraan moeten wij ook het verschijnsel toeschrijven, dat slechts dáár nog van kunstuiting onder het volk, sprake kan zijn, waar het leven wat rustiger zijn gang gaat, waar niet haast en concurrentie de menschen dwingt zich met het noodzakelijke te behelpen zonder nadere overweging of dat noodzakelijke nu ook wel eigenschappen bezit van schoonheid.
Behalve dan ook in landen waar de zucht naar schoonheid een deel van het volksleven uitmaakt, zooals in Japan bijv., zal men slechts in die streken iets van volksk unst aantreffen, welke buiten het algemeen verkeer liggen, en bij die menschen welke door hun isolement er van zelf toe komen hun zucht tot sieren den vrijen teugel te laten.
Zoo zien wij, om bij ons land eens te blijven, uitingen van volkskunst voornamelijk bij de visschers, die in de lange winteravonden al spoedig zich met snijwerk vermaken en de heften van hunne messen beginnen te verfraaien. Ook het scheepsvolk heeft veelal nog de lust in zich bewaard om met snijwerk, met eenvoudig, maar veelal zeer origineel schilderwerk hun dagelijksch milieu tot een genoegen voor zich-zelf te maken.
Zoo zijn er zekere groepen van menschen aan te wijzen bij wie men de nagenoeg uitgestorven volkskunst nog zou kunnen vinden. Afgescheiden echter van deze, ziet men zoo hier en daar nog wel eens een, doorgaans oude vrouw (want deze hebben den meesten rustigen tijd) die van dat aardige oude merklappen-werk maakt, van die kruissteekjes van onze bet-overgrootmoeders. Zoo treft men elders nog wel eens een man, ook meestal een ouden, en veelal bij navraag blijkend een visscher of zeeman in ruste te zijn, die nog van dat echte, ouderwetsche snijwerk maakt. Het is van dat snijwerk waarvoor geen ‘ontwerp’ geteekend of geboetseerd wordt, maar dat eigenlijk zoo al snijdende ontstaat. Nu weet ik wel er zit dikwijls ‘traditie’ in dit werk, en die volkskunst-kunstenaars missen dikwijls de gave tot variatie, tot scheppen; maar wat zij soms maken, het verrast door de ech theid, door de zuiverheid van het handwerk, en daarbij door het dikwijls onbewuste gevoel van schoonheid en verhouding, dat er in ligt
En in dezen tijd van veelal zoo zwaar gefilosofeer over proportie, over rationaliteit, enz., enz., treft het ons dubbel wanneer wij dan eens een eenvoudig oud mannetje aan het werk zien, die zoo simpeltjes weg uit een stukje panlat, met niet meer hulpmiddelen dan een gewoon mes, vogeltjes weet te snijden als die waarvan ik een afbeelding hierbij voeg. Onder mijn lezers zullen er zeker meerdere zijn die dergelijke vogeltjes al eens gezien hebben, misschien ook wel gekocht, want de maker is al drie en zestig, maar hoewel ik ook een herinnering had aan dergelijk werk, trof het mij toch toen ik het nu zag en in de vakgeheimen werd ingewijd.
| |
| |
Diep geheim is het trouwens niet, wat de oude P. Tromp die in de Boomstraat 36 te Amsterdam woont, mij toevertrouwde, want zooals ik reeds zeide, het werk is eerlijken eenvoudig en het vogeltje, waarvoor twee stukjes lat noodig zijn, volgt eigenlijk uit de manier van werken. Het aardige profiel van de veertjes wordt eerst in het hout gesneden en het geprofileerde latje gespleten maar zóó dat het nog even vastzit, en dan de veertjes waaiergewijze uitgespreid. Op die manier ontstaan de vlerkjes die los in het lijfje gestoken worden, even als het kuifje; terwijl ook de staart, die één geheel vormt met het lijf, voorzichtig gespleten en naar boven en beneden uitgevouwen wordt. Gij ziet dus, 't is simple comme beau jour, maar hoe voornaam is zoo'n vogeltje niet geworden met dien uitgespreiden staart en vleugels, hoe decoratief. Er zit iets Perzisch in, hoewel ik aanneem dat de maker nooit een bronzen Perzischen haan gezien heeft; dat waaiervormige herinnert er even aan, en toch, nu wij weten hoe die vogel, die staart, die vleugels en kuif gemaakt worden, spreekt het eigenlijk van zelf dat ze zóó'n vorm hebben. Hier is het voorwerp volkomen in overeenstemming met, of liever nog het directe gevolg van de zoo juiste bewerking van het materiaal.
vogeltjes in hout gesneden, door p. tromp.
Kunnen wij dit wel zeggen van de tallooze prutswerkjes door meer beschaafden en ontwikkelden, voor verjaardagen, voor huisvlijt-tentoonstellingen gemaakt.
De huisvlijt-tentoonstellingen staan weer voor de deur, de commissies uit de Vereeniging tegen Drankbestrijding zijn al bezig om de menschen aan het werk te zetten, maar och, laten ze hierbij nu eens niet al te veel letten op den tijd die aan de voorwerpen besteed wordt, m.a.w. op de uren dat de maker uit de herberg gebleven is, maar liever eens op het ding zelf, of dit geworden is tot een voorwerp, waarvan men tot zich zelf en tot een ander zegt: kijk daar zit bij mogelijke onbeholpenheid toch datgene in, wat het boven de massa doet uitsteken. Zoo is het met Tromp's vogeltjes; tusschen de prullenboel van figuurzaag- en snijwerk, zou men ze direct onderkennen. Hier zit een uiting in van schoonheid, die wij in den inventaris van een galanterie winkel zelden vinden. Dit is een ding geworden, de moeite waard om naar te zien, om te koopen, om het neer te zetten, en u telkens weer in te verheugen en, ik durf het u eigenlijk niet te vertellen, de kunstenaar vraagt er slechts voor.... één dubbeltje. Ik hoop niet dat het hierdoor in uw achting daalt, want gij weet het toch, 't geld bepaalt niet de innerlijke schoonheid der dingen.
R.W.P. Jr.
| |
De groote onbekende.
Zoowel de Rijksbestuurderen, als die der verschillende gemeenten, zij bieden ons meermalen verrassingen (niet steeds in den gunstigsten zin) op artistiek gebied. Nu eens is het een nieuw Rijksgebouw, dan weer fraaiïgheden in deze of gene gemeente, en niet alleen bouwwerken zijn het die ons verraden, hoe weinig smaak er van officieele zijde uitgaat, ook schilderwerk, drukwerk enz., enz., getuigen van een zeer groote achterlijkheid op dit gebied.
| |
| |
De beschildering, om iets te noemen, van onze nieuwe Amsterdamsche tramwagens, ze herinnerde zeer sterk aan de Van de Velde-slierten van een vijftien jaar terug, en het officieele drukwerk.... brr, hebt ge bijv. wel eens een trouwboekje, ‘familieboekje’ heet het deftig (zeker van wege de hulplijntjes om twaalf kinderen in te vullen) goed bekeken? Neen? Doet het dan eens en het zal u opvallen, dat het eerste het beste slagers- of kruideniers-boekje er een prachtuitgave bij is. Zien wij nu verder naar onze Rijksgeldswaarden en onze postzegels en wat meer in die richting ons van Rijkswege wordt verstrekt. Het is dan toch eerlijk gezegd wel dunnetjes, die Rijksen Gemeentesierkunst en als wij dan op nader onderzoek eens uitgaan, en informeeren wie ons toch al die leelijke dingen op ons dak stuurt, wie de verantwoord e lijke personen zijn voor de ontwerpen van al die ‘sierlijkheden’, dan naderen wij telkens tot de Groote Onbekende. Die ontwerpen komen van de verschillende bureaux, zij zijn niet door mijnheer A, B, of C. gedacht en uitgevoerd, zij zijn ambtenaarlijk. Niemand mag of wil, of kan er dus aansprakelijk voor gesteld worden, niemand kunnen wij er dus eens voor op zijn vingers tikken en beduiden dat het toch niet aangaat onze artistieke magen alles te doen slikken; of is er eigenlijk wel iemand die zich direct met deze dingen bemoeit, Zijn ze misschien niet het resultaat van ‘zoovele hoofden en zoovele zinnen’; want in de ambtenaarswereld zijn steeds vele chefs, die over velerlei zaken, ook ‘artistieke’ (al heeft dit nooit op hun weg gele gen), hunne meening hebben en kenbaar maken.
* *
*
Laat ons nu, om eens kort bij huis te blijven het nieuwe vierkante stuivertje nemen. Het heeft in zooverre mijn sympathie, dat het de eerlijkheid in de hand werkt en den zwakken broeder belet, zijn naaste met een ‘Haagsch kwartje’ te bedotten, maar overigens als ontwerp, als compositie van een muntstuk is het weer zeer middelmatig. En juist waar men hier nu eens niet gebonden was aan een beeldenaar er op, wat de compositie zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk maakt, ware er toch zeker iets beters op te vinden.
de nieuwe stuiver, vergroot cliché.
Voor den overgang van die schelphoeken met de cirkel en parelrand bijv. is geen oplossing gevonden. Ook het verband tusschen de ornamentale opvatting van vóór-en achterzijde ontbreekt, en bovendien is de compositie van het uit den cirkel komende oranjeboompje met de golflijnen zonder eenige overeenstemming.
Maar nu vraag ik u, zoek nu eens uit, wie ons met dat stuivertje heeft opgescheept. Ik verzeker u 't is weer de Groote Onbekende. Immers indien iemand er direct voor verantwoordelijk was, dan zou hij het met zijn naam of initialen moeten signeeren, er zelfs prijs op stellen dit te doen, maar nu.... niéand!
Waarom staat onder de Belgische postzegels Edw. Pellens, waarom onder de Oostenrijksche Koloman Moser, waarom onder de onze - niets, waarom onder onze nieuwe stuivertjes - niets?
| |
| |
Ik weet het, wij hebben aan 's Rijks Munt Rijksstempelsnijders, en zeer bekwame mannen, als J.C. Wienecke o.a.; maar ikmagniet aannemen, dat het nieuwe stuivertje dat zoo zwak van compositie is, geheel en onvervalscht het werk van Wienecke is. In dat geval trouwens ware hij aan zich zelven en den volke verplicht zijn ontwerp te signeeren.
In de kringen der Nederlandsche kunstnijverheid dringt steeds meer en meer het besef door, dat de ontwerper en niet de fabrikant de eigenlijke maker is van het ding, in casu moet dus het nieuwe stuivertje niet zijn het artistieke kind van 's Rijks munt, maar van mijnheer A., B, of C. mijnentwege van Z.E. den Minister van Financiën. Indien het dan leelijk was, zouden wij kunnen zeggen, met gepasten eerbied: Excellentie, het wil ons toeschijnen dat het maken van een goed decoratief ontwerp voor een stuivertje minder op uwen weg ligt; laat deze bezigheid over aan decoratieve kunstenaars. Er zijn er die dit wel kunnen en geheel de verantwoordelijkheid van hunne daden willen en kunnen aanvaarden of, zoo gij hieraan twijfelt, schrijf dan eens een prijsvraag uit.
En ik geloof zeker dat wij dan iets beters gekregen zouden hebben, een ontwerp dat juister, logischer in elkaar zou zitten, en waarvan wij dan, zoo iemand het met zijn naam signeerde, mochten veronderstellen, dat hij er zich maar niet zoo met een Jantje van Leyden af zou maken als thans ‘de Groote Onbekende’.
R.W.P. Jr.
| |
Sechs Dresdener Graphiker.
Bij de firma R.W.P. de Vries op het Singel te Amsterdam zag ik dezer dagen een collectie grafische werken, voornamelijk zink- en koperetsen, en enkele aquatinten en houtsneden van eenige Dresdener kunstenaars. Werken die ten zeerste de moeite van het bezichtigen waard zijn. Zij hebben geëxposeerd in Emil Richter's Verlag, Dresden, die ook een catalogus uitgaf met eenige reproducties.
De zes artiesten beschikken alle over een eerbiedwaardige vakbekwaamheid, terwijl ik geneigd ben aan vier onder hen de voorkeur te geven wegens het overtuigde en gevoelige
artur bar. moeder en kind.
van hun werk. Ik gebruik deze beide kwalificaties, omdat wanneer men louter over zekere mate van originaliteit wilde spreken, de beide landschaps etsers Artur Henne en Ferdinand Steiniger wellicht langer op hun beurt zouden moeten wachten dan Georg Gelbke en Martin E. Philipp, wier werk wel door het ongemeene uiterlijk zeer de aandacht trekt, maar toch naar mijn gevoelen voor dat der anderen achterstaat. De beide paysagisten, vooral Artur Henne, zijn in hun uitingen eenvoudig en zonder grootspraak, doch geven fijne stemming en weten in de ets teederheden en diepten te suggereeren die doen droomen; van hen is Steiniger de meest forsche, maar men is geneigd dit in zijn onderwerpen te zoeken, hij maakt met weinig gebruik van bijten, bijna geheel in lijnen, liefst eeuwenoude eiken, rotsen, bergpartijen en eenzame plekken. Intusschen ook zulk een keuze van onderwerpen is teekenend. Zijn lijn is koel en
| |
| |
strak, en heeft daardoor iets zeer persoonlijks. Wat Georg Gelbke betreft, zijn dansende naaktfiguren zijn me een beetje protserig van spierenstelsel, en zijn fantastische groepen meer druk dan fel van expressie, zelfs de spouwers van de Notre Dame, die gaan vechten, zijn eer kefferig dan benauwend-woest. Meer enigmatisch is Philipp, wiens naakte courtisanes ondanks alle perversiteit van houding lang niet zijn wat dergelijke figuren bij Rops wezen kunnen, ook zijn grondjes en accessoires hebben niet veel expressie. (Ik denk b.v. aan den geraffineerden Pascin). Bij zijn dierstudies zijn fraaie en geestige, maar ik prefereer toch die van Walter Klemm, vooral als we aan de houtsneden toekomen, welke somtijds ondanks neigingen tot voornaamheid (blijkend hier uit het papier) vrij ordinaire kleuren vertoonen.
De twee belangrijkste van deze zes Graphiker zijn voor mij Artur Bär en Walter Rehn. De eerste geeft in zijn ‘Moeder en Kind’ iets dat werkelijk in het getourmenteerde en toch straffe der bewegingen mooi-expressief is, en in de Kriegsrath, het drietal de koppen bij elkaar stekende wereldsche wijven, met zeer weinig iets ergs, iets katachtigs-broeierigs. En ik zag meer van hem dat scherp van zegging is, zelfs een enkel ding met een begin van iets groots.
Maar Walter Rehn is misschien de interessantste. Soms doen zijn grillige voorstellingen - zelfs zijn enkele landschappen zijn grillig en dramatisch - aan Goya's Capricios
walter rehn. maartwandeling.
denken, al is er nog niet die overtuiging in welke die geweldige etsen draagt. De sinistere, gedrochtelijke figuren van die starende menschachtige wezens ‘Im Lande Kadakira’ hebben me zeer getroffen. Een andere zinkets: ‘und sie suchen immer wieder’ toont ons eenige dolende en tastende menschen in een groote kerkruimte, waar een breede vage lichtstraal binnenvalt. Ook hier schijnt mij de bedoelde uitdrukking volkomen bereikt. Voortreffelijk is ook de Maartwandeling, met een enkel kaal boompje in het gure landschap. Waaraan deze prenten per slot toch nog meer doen denken dan aan Goya? Aan die zeer bijzondere series die Max Klinger gemaakt heeft, misschien het beste van zijn gansche oeuvre. Maar dit etswerk is toch vrijer, losser.
walter rehn. in het land van kadakirka.
Deze grafische kunstenaars zijn alle nog zeer jong; om en bij de dertig. Er is op dat gebied in Duitschland dus blijkbaar veel komende. Bovendien, welk een oeuvre heeft elk van deze jonge menschen al achter den rug. Zes zóó jonge grafische kunstenaars met zulk een bagage, zijn ze in ons gansche land wel?
C. V.
|
|