Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Kroniek.C.H. Robbers 1865-1913 †Cornelis Henri Robbers, één van de directeuren der Maatschappij Elsevier, uitgevers van dit tijdschrift, is Woensdag den 3en December, nog slechts 48 jaar oud, na een veeljarig, met groote geestkracht gedragen lijden, gestorven. Elseviers Maandschrift, hoezeer trachtend, sinds zijn oprichting, nu weldra 25 jaar geleden, een medium van beteekenis te zijn voor de bevordering van kunstzin en hoogere cultuur in Nederland, dankt zijn ontstaan niet, gelijk Gids en Nieuwe-Gids, aan den drang tot uiting en getuigenis eener groep geestdriftigen publicisten, Elseviers Maandschrift is een uitgeversonderneming. Het was J.G. Robbers, toen nog directeur der Maatschappij Elsevier, die het stichtte in 1891. Het was zijn denkbeeld - in het tegenwoordig voorkomen van het tijdschrift nauwelijks meer herkenbaar - een geïllustreerd novellistisch maandblad uit te geven in den geest van Harpers Monthly en The Century. Maar de allereerste met wien hij (al jaren vóór 1891) dit denkbeeld besprak, de man dien hij om zijn absoluut meesterschap in de kunst een geheim te bewaren, om zijn scherpzinnigheid en helder oordeel, om zijn diep oprechte toewijding vooral, als zijn besten raadsman beschouwde, was zijn oudste zoon, C.H. Robbers. Nog niet bekend was toen, dat deze oudste zoon, met den derde, eenmaal geroepen worden zou de vaderlijke taak over te nemen. Dit geschiedde in 1907. Sinds dat jaar behoorde C.H. Robbers zelf tot de uitgevers van Elseviers, stond hij tot dit maandschrift in de meest onmiddellijke relatie. Het is daarom dat een kort ‘in-memoriam’ ons hier gepast voorkomt. Als uitgever was C.H. Robbers royaal, inventief en ondernemend. Steeds er op uit, het gehalte zijner uitgaven, zoowel wat hun inhoud als wat hun uiterlijk betreft, te verhoogen, heeft hij met zijn toegewijde bemoeiingen ook voor dit tijdschrift veel goeds gedaan. Het was zijn idee, eenige jaren geleden, maandelijks een buiten-tekstplaat, uitmuntend door zorgvuldigheid van behandeling, aan Elseviers toe te voegen; toen het de redactie, wat later, wenschelijk voorkwam den omvang van het maandschrift uit te breiden, stemde hij daarin gereedelijk toe. Persoonlijk voelde hij voor kunst, voor schilderkunst vooral. Het was hem welkom mede te kunnen werken tot de verbreiding van kunstliefde en -begrip. Van de vele andere uitgaven, onder zijn medeleiding geschied, waaronder hoogst belangrijke, zij hier gezwegen. C.H. Robbers was een man van karakter. Men kon op hem aan. Niet velen waren zijn vrienden, doordat er ook niet velen waren die hem kenden. Hij hield zich liefst wat achteraf. Maar wie hem goed kende was zijn vriend, dien had hij aan zich verbonden, door een niet voor 't grijpen liggende beminnelijkheid en door de vastheid van zijn eens gegeven trouw. De volharding waarmede hij, ondanks lichamelijken hinder, pijn en zwakte, zijn werk is blijven doen, bijna tot het laatste, heeft eerbied en bewondering gewekt bij ieder die het waarnemen kon. De schrijver van deze regelen, zijn jongere broer, verliest in hem een vriend en medewerker, dien hij niet zal ophouden te eeren en te betreuren. H.R. | |
[pagina 124]
| |
Boekbespreking.Frits Hopman, In het Voorbijgaan, novellistische schetsen, Bussum, J.A. Sleeswijk, zonder jaartal.Op de voorste bladzij een voorwoord, zoo kort, dat ik het hier wel even overnemen kan. ‘Ik moet, naar oud gebruik, in dit voorwoord mijn excuses maken. De verhaaltjes hier verzameld zijn verschenen in “de Kroniek,” “Elsevier's Maandschrift,” “De Nieuwe Rotterdamsche Courant” en “de Hofstad.” Hun rechtmatige levensduur is dus een dag, een week, een maand. Wanneer ze opnieuw worden uitgegeven, lijkt het, of de schrijver ze te goed vindt om zoo gauw vergeten te worden. Maar zoo gaat het mij niet ten opzichte van dit bundeltje. De technische gebreken van deze schetsen, grootendeels geschreven als uitspanning tusschen zooveel ander, verdrietend werk, zijn maar al te duidelijk. Doch zóó als ze er staan hebben ze een aantal menschen plezier gegeven (het komt mij langs fantastische omwegen ter oore) en zoo, ongeretoucheerd, moeten ze maar blijven als ik ze nogmaals de wereld inzend in de hoop dat ze in ruimer kring hetzelfde zullen uitwerken. Het boekje heeft geen pretensies. Ik zeg alleen met Jerome: Als u eens uw bekomst heeft van de Honderd Beste Boeken, probeer dit dan eens! F.H.’ Als dit voor-woord een volkomen oprecht woord is - ik moet n.l. bekennen daar eenigszins aan te twijfelen; het heeft mij even doen denken aan dien kennis van Multatuli die beweerde maar 'n beetje te kunnen zwemmen (‘de vent loog, want hij zwom als een kikker!’); daarbij komt dat haast alles wat achter dit voorwoord in het boekje van dezen half-verengelschten hollander staat den toon heeft der volbloed-engelsche zelfbewustheid - nu maar, als dit voorwoord dan tóch oprecht is, dan is de heer Hopman al te bescheiden. Zijn ‘novellistische schetsen’ zijn wel dégelijk en véél te goed om in oude jaargangen van dagbladen en tijdschriften begraven te blijven liggen. En als hij eens tijd heeft, en het werk hem niet al te ‘verdrietend’ is, moet hij mij eens wijzen waar al die ‘maar al te duidelijke technische gebreken’ van zijn schetsen schuilen. Ik kan ze niet vinden. Ik vind ze juist ‘technisch’ zoo bizonder goed. Ik vind ze voortreffelijk geschreven, en nu ja, de compositie zou misschien hier of daar.... maar voor dat je gelegenheid hebt een opmerking daaromtrent de definieeren is zoo'n schetsje al weer uit en ben je met lust aan een nieuw begonnen. Mijn indruk is dat de heer Hopman juist van zulk feuilleton-schrijven de techniek absoluut meester is. Daar ik buitendien behoor tot het ‘aantal menschen’ waaraan zijn schetsen plezier gegeven hebben (feit dat ik herhaaldelijk en langs den meest onfantastischen en rechten weg, n.l. per post, ter oore van mijn zeer gewaardeerden medewerker bracht) zoo heb ik niet eens gewacht tot ik mijn bekomst had van de ‘Honderd Beste Boeken,’ maar heb het opnieuw met Hopman geprobeerd en mij er geen minuut over beklaagd. Nu geloof ik trouwens, dat ik tevens behoor tot het aantal menschen, die eventueel - gesteld n.l. zij lazen ze - niet gauw hun bekomst zouden krijgen van de Honderd Beste Boeken. Hoe gaarne zou ik eens een paar jaar lang niets anders te doen hebben dan in zoo'n collectie te grasduinen! Ik zou ze liever lezen, dan er zelf voor gezet worden, een keuze van ‘honderd beste boeken’ te maken! God bewaar me! Als het er nu nog eens tienduizend waren, zoodat er ‘speling’ ontstond voor mijn diverse neigingen en behoeften: wereldsche en onwereldsche, wijsgeerige en ‘zielige’ - en de rest, à la bonne heure! Dan nam ik er Hopman's ‘In het Voorbijgaan’ misschien wel bij! Daar zou hij dan wel tegen protesteeren, maar dat zou hem niet baten. Niet wij schrijvers zelven beslissen over de rangschikking van ons werk. Heb een hekel aan ál wat populair, ja zelfs beroemd is, door de eeuwen erkend, klassiek, model, zet u neer om nu eens iets grundver- | |
[pagina 125]
| |
schiedens te maken, iets ongehoord fantastisch, verontrustend menschlijks, verbijsterend intellectueels, of wat ge maar wilt, doe het met talent, slaag in uw bedoelingen, verbaas, verontrust, verbijster uw oogenblikkelijke tijdgenooten - maar wees zelf niet verbaasd als misschien reeds het volgende geslacht uw werk op het tamme rijtje der honderd, der duizend, of der tien-duizend beste boeken zet. Tegen het murw-kauwen der jaren is niet op te werken. Wees op uw twintigste, ja zelfs nog op uw dertigste de vurigste, wildste revolutionnair, afbreker van reputaties, vermoorder van tradities, tegenstander à outrance en per se van al wat officieel is - op uw vijftigste hebt ge zelf een reputatie, op uw zestigste een traditie geschapen en op uw zeventigste zijt ge overdekt met ordelinten, doctor honoris causa, eere-voorzitter van een of ander provinciaal genootschap en zoo officieel als een minister. Daar helpt geen moederlieven aan! O, ik begrijp den heer Hopman wel. ‘Les chefs-d'oeuvre sont bêtes’, heeft hij zich gezegd, en ik wil juist het tegenovergestelde zijn. Pétillant geestig, levend tot in mijn vingertoppen, verbluffend raak, engelsch koelbloedig, engelsch zelfbeheerschend, iemand die een pijp opsteekt, terwijl hij groot gevaar loopt te verdrinken, een pijp opsteekt en een deuntje neuriet als hij verdriet heeft - iemand die men eigenlijk maar op één manier - misschien! - voor een oogenblik in de war zou kunnen brengen, n.l. door hem zijn pijp te ontnemen, zeggende, met een glimlach, dat zij stinkt. ‘Les chefs-d'oeuvre sont bêtes’ heeft hij zich gezegd, en de meeste kunstenaars zijn droomers, die het eigenlijk leven niet kennen, naïeven die meenen dat zij alles mogen uiten wat zij diep gevoelen, ook al is dat zelfde al honderdmaal door anderen gepubliceerd, goedigen die in het mechanisch-werkend intellect des duivels staart hebben meenen te zien, en ze zijn wat bangelijk voor den duivel. Hij is ook een kunstenaar en een droomer als hij wil, maar toch meestal klaar wakker, en het leven, het moderne leven, kennende op zijn duim - al is hij zelden blij met die kennis. Iets overzeggen, wat een ander al heeft gezegd: all right, maar dan op je pootig eigene en bliksemsch geestige manier alsjeblieft! En nooit bang zijn voor het intellect, al wordt je er koortsig van, zoodat de duivels je van alle kanten toegrijnzen. De heer Hopman is een kunstenaar, een dichter, diep gevoelig en fijn gevoelig en met een groot hart, maar hij is ook een engelschman, een engelschman met een pijp, die over alles in de wereld zijn vaste opinie heeft - en als hij eens een poosje niet zelf zoo'n engelschman is, dan heeft hij een vriend die zoo is en bewondert hij dien vriend. Wat mij van al 's heeren Hopmans voortreffelijke eigenschappen het liefst is - het zou zijn geestigheid zijn als het niet was: dat hij óók durft ongeestig te zijn. En wat daarna komt? Ik geloof: dat hij, bij al zijn engelsche sympathieën, zijn - soms op het snobbistische af - nabootsen van het engelsche karakter, toch zoo'n door-en-door echt hollandsche jongen is gebleven. Er is een groote levenslust en een aardige jongensachtigheid in Hopmans engelsch-doen. Maar het is toch vooral zoo aardig, omdat het zoo dikwijls mislukt. De hollandsche trouwhartigheid, de hollandsche huiselijkheid, de hollandsche zwaarte kijken overal door het quite english sportcostuum van den heer Hopman, en als hij beschrijft hoe hij spiernaakt zwemt in een hollandsche rivier en zich êén voelt met de hollandsche natuur is hij op zijn allerbest. Zoo engelsch-veel als hij van avonturen houdt, zoo hollandsch-dol is hij op stemming en atmosfeer en zoo hollandschgoed kan hij beide beschrijven. Overigens, dat moet erkend. is er geen speciale richting in de binnen- of buitenlandsche litteratuur, die hij niet even in zijn hart heeft gekoesterd en toen onmiddellijk met zijn intellect aangevat en opzij gezet - d.w.z. bij de hand, zoodat hij er telkens naar | |
[pagina 126]
| |
grijpen kan, voor een beetje van dit hier, een beetje van dat daar. De heer Hopman is een soort schrijfvirtuoos, die gelukkig genoeg hart heeft om niet in het virtuose te verloopen. Van zijn woorden kent hij beter de beteekenis, dan dat hij hun klanken hoort, en bepaald een grief van mij tegen hem is dat hij, op blz. 47, het gruwzame woord ‘interesse’ bezigt.
Ik ben er trotsch op, een paar van de beste ‘novellistische schetsen’ hier verzameld, het eerst in Elseviers gepubliceerd te hebben. En de andere, die ik niet publiceerde - nu daar spijt mij dat van. Er zijn weinig auteurs in Nederland, die niet alleen zoo goed, maar vooral zoo geestig kunnen schrijven als Hopman, en daarom, ziet u, omdat het artikel zoo zeldzaam is, zijn wij redacteurs er zoo happig op! Ik moet bepaald mijn best doen om den heer Hopman in dit artikel niet een beetje het hof te maken en te verzoeken om de gunst ‘bij voorkomende gelegenheid’. Toch zou ik om een lief ding niet willen, dat hij dien indruk er van kreeg, en daarom zal ik er nu maar in één adem bij zeggen, dat ik dit werk van hem nu wel verbazend knap vind, allerplezierigste lectuur, suggestief, echt modern, d.i. fijntjes op je zenuwen werkend en intellectueel genoeg om je niet te hoeven schamen dat je er hier en daar wat sentimenteel van wordt - maar toch: journalistiek, niet méér dan journalistiek, zij het dan allervoortreflijkste journalistiek. Zeer verstandig, - alweer engelsch-ingehouden en met engelsche, practische zelfkennis - heeft de heer Hopman getracht op het plan der hoogere journalistiek het allerbeste te leveren liever dan op het plan der hoogere litteratuur nummero zooveel te worden. En zijn slagen was volkomen. Dat er geen bladzijden in zijn boekje zijn, die zich ook op dat andere plan volkomen zouden kunnen handhaven - ziedaar iets dat ik niet gezegd wil hebben. Want dat zou ik niet meenen.... What next? H.R. | |
Fenna de Meijier, Het Geluk van Thea Wencke, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.Héél wat anders dan Hopman! Lang niet zooveel schrijf-talent, zooveel expressie-vermogen, niet het goud-zonnig gesprankel van geest en woordkunst, maar wel een zilveren zuiverheid, mat beslagen dikwijls, maar altijd diep-in écht. Een door-en-door hollandsch verhaal over door-en-door hollandsche menschen. Het is aangenaam te kunnen beginnen met een felicitatie aan mejuffrouw de Meijier; zij heeft nog geen meesterstuk geschapen, maar wèl zichzelve overtroffen. Het ware zeker te wenschen dat deze schrijfster, bij haar innig-eerlijke trouwhartigheid, haar nooit meer geven dan zij verantwoorden kan, haar wel-doordachte en soms zéér fijn-voelende psychologie, méér woordrijkdom en in 't algemeen een sterker gepassioneerde, ras-echte schrijversnatuur bezat. Er zijn honderden dingen die zij blijkbaar wel even aanvoelt, maar waaraan zij voorbijglijdt, schuchter - óf onverschillig? De wereld boeit haar niet sterk genoeg. Nu eens zácht ironisch, dan licht-humoristisch, dikwijls teer-meelijdend, een enkele maal bewonderend (maar dan toch haast nooit geestdriftig) - ziedaar haar kijk op de menschen. Tóch wel de moeite waard, wel gedistingeerd, toch lang niet de eerste de beste. En ten slotte als men 't boek uit heeft en nog eens overmijmert - ja, dát en dát is toch vrij sterk gegeven. Die echt vrouwelijke onrechtvaardigheid b.v. van Thea Wencke, als zij het niet verdragen kan, dat de man die zij zelf niet gelukkig heeft kunnen maken, zich twee jaar later - en tot zijn uitbundige verrukking - troosten laat. Ja, dat is wel een heel menschelijk trekje, hier fijntjes neergeëtst. Op blz. 13-14 lezen wij: ‘Op de groote schrijftafel bij een der ramen aan den voorkant stondGa naar voetnoot*) een ouderwetsche carcellamp met groene kap en een rijtje wetboeken. | |
[pagina 127]
| |
De portretten van Thea en Betty, vervaardigd door een ijverigen, maar niet zeer kunstzinnigen schilder, staarden van de muurvlakte in een verstard glimlachje op hun neer. Vóór den prachtigen open haard, waar de vlammen om 't knappende hout oplaaiden, stonden twee oude fauteuils en een rooktafeltje, waarop juf nu een vaas met gele tulpen had neergezet. ‘Een koperen kooi met een roodgrijze papagaai stond voor het zijraam. Tegen de andere muurvlakte stonden eikenhouten kastjes met smalle laatjes voor de verzameling. De zon scheen door het venster op zij en haalde vroolijk de roode bloemen van 't tapijt naar voren.’ Het is eigenlijk niet geheel veroorloofd zoo te schrijven. Van talent behoeft in dit verband nog niet gesproken te worden, er is enkel wat zorgvuldigheid, wat aandacht noodig om het veel beter te doen. Dat viermaal herhaalde stond (stonden) en dat van dingen die toch eigenlijk zoo weinig actief ‘staan’, maar alleen de vermelding waard zijn daar hun te-zamen-aanwezig-zijn de stemming of atmosfeer, of het karakter der besproken kamer bepalen kan, dat viermaal herhaalde woord is een voorbeeld van hinderlijke nonchalance. Dan is er het geheel onjuiste woord ‘kunstzinnig’ - voor talentvol of zoo iets - dat mede blijk geeft van ondoordachte schrijverij, en eindelijk het ál te naïeve: prachtige! Zoo-zoo, mejuffrouw de Meijier, was die haard werkelijk zoo prachtig, was u er zoo verrukt van? Want u zelf is het die het ons zegt; niet een uwer personen geeft er een aanduiding van persoonlijkheid of stemming mede; neen-neen, het is wel degelijk een woord waarmede gij te beschrijven poogde! Máár mejuffrouw!! Dat dit stukje nu zoo bepaald slecht en het boek op tal van andere plaatsen mat en valig is, dat herhaaldelijk aanloopjes genomen worden naar dramatische scènes of hoogtepunten van sentiment - waar vervolgens weinig of niets van blijkt te komen, het heeft m.i. álles één oorzaak: Fenna de Meijier voelt op sommige oogenblikken het zieleleven harer medemenschen zeer fijn na, zij is dan vol van dat leven en heeft behoefte zich er over te uiten - maar voor die uiting koos zij te vaak, of was zij gedwongen te aanvaarden: uren waarin de ontroering ál te zeer bezonken, ja eigenlijk geheel uit haar weggevloeid was. Te dikwijls schreef zij lusteloos over dingen die alleen door de innigste belangstelling levend en belangrijk gemaakt kunnen worden. Haar boek is goed van compositie, het is dus als geheel goed gedacht, het geeft ook door zijn eenheid van toon bewijs van goeden smaak - maar óf de schrijfster hééft te weinig temperament - en dat geloof ik niet, als ik mij vroegere productie van haar herinner - óf zij durft het niet genoeg te toonen, zij komt niet los! Al lezende dezen roman ben ik van de hoofdpersoon (heldin zou hier al zeer misplaatst zijn) en van haar zuster Betty gaan houden. Aan tal van kleine trekjes herkent men deze vrouwen precies. Vooral Thea, de diepste van de twee, is een typisch hollandsche ‘dame,’ in de minst hatelijke beteekenis van dit, soms bijna doodende woord. Zij is n.l. tevens een lieve, zachte vrouw, een-en-al goedheid, vriendelijkheid, niet opvallend gedistingeerd door krachten van den geest, maar wel innig gedistingeerd door eigenschappen des gemoeds. Het ondramatisch tragische is, zie ik wel, altijd de groote belangstelling der schrijfster Fenna de Meijier geweest; in Thea Wencke en haar ‘geluk,’ in dit heel gewone leven zooals het door duizenden lieve hollandsche vrouwen wordt geleid (en geleden, maar zachtjes!) heeft zij deze teer-innige liefde - een vriendschap méér dan een liefde - het zuiverst uitgeleefd. En ziedaar dan ook het mooie van haar boek. Nog eens, er is niets heeldhaftigs in deze figuur. Dat Thea haar late liefde opoffert aan haar vroege vergissing, gebrek aan durf-tot-breken, gehechtheid aan het al zoo lang bestaande, zijn er wel voornamelijk oorzaak van. Maar daar is toch ook iets an- | |
[pagina 128]
| |
ders. Daar is ook een zeer lieve, zij het ook louter negatieve eigenschap in Thea, waarvoor wij wel geen overmatige bewondering koesteren, maar toch wel even eerbiedig den hoed lichten: zij kan geen leed doen. De schrijfster echter heeft naar iets hoogs gestreefd. Niet alleen hoe Thea Wencke leeft en bemint, in staat blijkt haar liefde op te offeren wil zij ons toonen, maar tevens hoe Thea Wencke zich weet op te voeden, en óp te voeren, tot een zielsstaat waarin zij die liefde niet meer noodig heeft om gelukkig te zijn. Wel gaarne misschien zou Fenna de Meijier als de ‘gedachte’ van haar boek erkend zien: 's menschen geluk ligt zuiverlijk en alléén in hem zelven. Doch hiervan heeft zij ons, haar lezers, niet kunnen overtuigen - doordat zij er zelf, o wel gaarne aan gelooft, maar niet sterk genoeg van overtuigd is. Om zich te helpen deed zij een zeer eigenaardige ‘raisonneuse’ in haar roman optreden: moeder Smit, een oude vrouw van Thea's kennis, die zij nu en dan gaat opzoeken. Hoor, hoe deze belangwekkende, maar niet sterk voor ons levende, dame praat: ‘Ik, ouwe vrouw, ik zie je met de innigste belangstelling verder leven. Veel heb je me niet verteld - dat ligt niet in je natuur. Maar de rest heb ik begrepen. Je zult nog veel moeten doormaken, lieve, maar dat zal voorbijgaan! Juist die zelfcritiek waar je nu onder lijdt, zal je genezing zijn. Het zal je helpen je leven vast te zetten op wat echt en zuiver is in je en wat zal blijven.... Jij ziet al je gedachten, al je emoties in al hun naaktheid en dan schrik je er van en dat maakt je bedroefd - maar je zult leeren berusten en je wezen leeren zuiveren van wat je schrik aanjaagt. Dàt, wat dan overblijft, zal groeien in je en zal je rust en vrede geven. Heel langzaam zal dat gaan, maar heel geleidelijk en zeker.’ ‘O moeder Smit... u denkt te goed van mij.’ ‘O neen - de spiegel heeft je gemaakt tot dat fijngevoelige, nooit met zichzelf tevreden mensch, dat nu zich nog wel wat vreemd voelt omdat de evolutie nog niet volkomen is doorgemaakt, maar o, ik ben er zeker van, eens zal je harmonisch en voor altijd gelukkig zijn.’ ‘De oude vrouw had gesproken als in vervoering. En Thea boog het hoofd en nam die woorden aan met den eerbied waarmee men van stervenden den laatsten zegen ontvangt. Ze wist het: haar oude vriendin zou niet lang meer haar innige belangstelling kunnen geven. Een ongeneeslijke kwaal knaagde aan dit arme lichaam. Maar de geest - de eeuwig jonge - zweefde in onvergankelijk leven verder - van geslacht op geslacht - nooit was Thea zoo vast overtuigd van die onsterfelijkheid....’ Ja, die geest, als Fenna de Meijier er haar roman van had kunnen doordringen, als wij de woorden der oude vrouw niet als beredeneeringen van het hier gebeelde leven daar buiten om hadden hooren gaan, maar, zonder de woorden te hooren, den geest ervan als onze eigen gevolgtrekking uit de geboekte actie in ons hadden voelen leven - ja dán! Dan zou Fenna de Meijier een groot kunstwerk hebben geschapen - het kunstwerk waar zij nu slechts, en nog tamelijk van verre, heenwees. Zijn beoordeelingen als hier door mij gegeven, van Hopman en Fenna de Meijier nu geheel en al billijk? Ik twijfel er aan. Zuiverheid, eerlijkheid zijn zulke hooge eigenschappen van litteratuur, en zóóvele boeken verschijnen tegenwoordig - gelijk ongetwijfeld altijd vroeger - waar juist die ontbreken, dat er waarlijk wel alle reden is hun aanwezigheid, waar die geconstateerd mag worden, ten zeerste op te merken en te prijzen. En dat vooral tegenover u, o ‘groot publiek’, dat nog zoo vaak toont juist voor litteraire zuiverheid zoo weinig smaak te hebben, dat door zoo talrijke gevallen van roem en populariteit bewezen heeft het opgeschroefde, maar sensationeele, boven het eenvoudige, ware, maar minder sterk enerveerende te stellen! Quousque tandem! H.R. | |
[pagina 129]
| |
Twee prentenboeken door vrouwen.Een bonte Rij, door Nelly Volker van Waverveen, Rotterdam, W.L. & J. Brusse.
| |
[pagina 130]
| |
kinderen, jongens en meisjes, volstrekt onuitstaanbaar. Niet alleen van wege hun lange bloote beenen en kostbaar ondergoed, en gesoigneerd kapwerk, maar ook om de uitdrukking der gezichten. Twee zulke boeken zouden iemand tot een kinderhater maken. Men kan dit werk na Nelly Bodenheim niet anders dan decadent noemen. Vreemd dat het weeke - zelfs het onlief-weeke hier nog altijd voor je verfijning doorgaat, terwijl zulk een boek als het belgisch-fransche Lisette et sa Pantoufle bewijst, hoezeer men daar begint te voelen, dat illustratie het stellen moet met eenvoudige (of althans schijnbaar eenvoudige) middelen. Nu is de teekenkunst van Madeleine Franchomme zeker niet haar sterkste zijde, en de uitvoering in kleur van dit boek soms weer wel wat grof, maar het zondigt toch in de goede richting. De conceptie van de prenten is aardig, kinderlijk, geestig, past bij het sprookjesachtige. Een oude, canapé, een buikige kast, een vierkante tafel met een hard kleurig kleed er over, dat alles spreekt van iets, heeft karakter. Het boek is vol kostelijke vinding, de bekende aardige fransche liedjes zijn er grappig in verwerkt, de Chevaliers de la Marjolaine redden het heldinnetje, de pompoen-koets van Asschepoester neemt haar op. Lekkernijen spelen er een groote rol, men zeult met een titanische taart, of wordt verborgen in een volau-vent. Al deze en meerdere genoegelijke bedenksels zijn in de prenten met gemoedelijke accuratesse in beeld gebracht, de fantastische figuurtjes die de schrijfster uitdacht, zijn door de illustreerende medewerkster met oolijkheid gecrëeerd, de teekening der details is elementair, maar zakelijk en prettig, en past telkens in het geheel; doet niet te veel en niet te weinig. Ik vind dit boek, nu ik aan de ietwat harde kleur en de hoekige teekening gewend ben, hoe langer hoe kostelijker. Het getuigt van een eigen opvatting; hoe kinderlijk en hoe goed bedacht is de ruwe aanduiding van boomstammen en bladergroepen in hun eigen karakter. Soms doen mij de vinding en het uitdrukkingsvermogen dezer argelooze teekenares aan die van Ernst Kreidolf denken, die ook de voorwerpen tot zoo groteske persoonlijkheden kan opmaken, maar er is toch nog iets van on-duitsche puntigheid van voordracht in bovendien. Een enkel maal geven de groote vlakken kleur te zamen een zeer karaktervol geheel, en enkele zeer fantastische creaties als de spinnekoning en het vliegende vrouwtje zijn waarlijk opperbest. Het doet mij leed, dat ik hier een uitheemsch boek boven een hollandsch moet prijzen, maar ik troost mij met de gedachte, dat het laatstgenoemde dan ook al zeer weinig goed-hollandsche kwaliteiten bezit. C.V. | |
Rotterdamsche kunstkring.Gedenkboek 1913. Rotterdam W.L. & J. Brusse, 1913.Een smakelijk, goed verzorgd boekje is deze uitgave, die ons herinnert aan het twintigjarig bestaan van den Rotterdamschen Kunstkring. En als wij het doorbladeren komen ons voor den geest tal van zoo uitnemend geslaagde tentoonstellingen, die ons immer iets nieuws, iets frisch gaven. De Kunstkring toch organiseerde tentoonstellingen van het werk van die kunstenaars welke nog weinig bekend waren, of van wie het belangwekkend was hun oeuvre eens bij elkaar te zien, of van buitenlanders van wier kunst een enkel schilderij op een tentoonstelling of in een kunsthandel naar meer deed verlangen. Kortom, wat de kring liet zien was bijna altijd interessant, kenmerkte zich door met zorg, overleg en met goeden smaak te zijn voorbereid. En zoo ook dit boekje, waarin bijdragen van verschillende personen, die in den Kunstkring zijn ‘opgetreden’, en schetsen van kunstenaars, wier werken in den loop dier jaren in het rustige zaaltje in de Witte de Withstraat de belangstelling niet alleen van het Rotterdamsche publiek trokken, maar ook van velen buiten de Maasstad. R.W.P. Jr. | |
[pagina 131]
| |
Nederlandsche kunstnijverheid.Zoo men een historie der opkomende kunstnijverheid zou willen schrijven, men zou zeker als voorgeschiedenis kunnen nemen de internationale tentoonstellingen te Londen en Amsterdam die aanleiding gaven zoowel aan den heer De Kruyff, als aan den heer Le Comte tot brochures, in dien tijd van zeer ver strekkende belangrijkheid. En naast die brochures mogen wij niet onderschatten de zeer opwekkende lessen dier beide kunstnijverheidsdocenten. Zij deden ons zien dat er in vroeger tijden een schoonheid in ons huisraad, in onze woning was geweest, een schoonheid die wij thans misten, en zoo brachten zij ons tot het besef hoe onlogisch veelal versiering en maaksel was van al wat ons omringde; doch nieuwere denkbeelden die tot nieuwere vormen leidden, zij kwamen van de kunstenaars zelven, die een onvoldaanheid in zich voelden bij het beschouwen van nagenoeg ieder voorwerp van nut zoowel als van luxe, omdat de wansmaak er zoo ten duidelijkste uit sprak. Waren de Hagenaars uit dien tijd merkbaar beïnvloed door den belgischen virtuoos Van de Velde, in Amsterdam had het werk der engelsche artiesten, door The Studio ons bekend, den geest ontvankelijk gemaakt en waren het voorgangers als Colenbrander, Dijsselhof, Nieuwenhuis, Lion Cachet, De Bazel, Lauweriks en Berlage die bewust of onbewust een richting aangaven tot verder zoeken. Een beschouwing dus der hedendaagsche nederlandsche kunstnijverheid zal feitelijk bij het werk dezer kunstenaars haar uitgangspunt dienen te nemen, en juist de twee publicaties uit de laatste jaren over Nederl. Kunstnijverheid: n.l. 's heeren Von Saher's artikel in ‘Nederland in de Twintigste Eeuw’, en Prof. K. Sluytermans inleiding voor het Gedenkboek van Arti et Industriae geven beide meer de vóórhistorie dan het heden. In het artikel van den heer Von Saher, is de zaak afgescheiden van de vele verkeerde namen, onderschriften etc. te zeer van buitenaf bekeken en beschreven om een goed overzicht te bieden. Prof. Sluyterman, wij zeiden het reeds, wijdt een zeer groot gedeelte aan de vóór-geschiedenis en laat daardoor minder duidelijk uitkomen de kracht die daar omstreeks 1895 en wat later van de wegbereiders der kunstnijverheid uitging, voornamelijk te Amsterdam. Daardoor lezen wij in zijn tekst ook betrekkelijk weinig namen van kunstenaars, die op de beweging van invloed geweest zijn, en dit in zeker niet mindere mate (daar het hier niet alleen 't woord maar ook den daad was), dan de verschillende docenten. En onder de illustraties, die de tekst toelichten en aanvullen, ziet daar treffen wij platen aan die zeker allerminst een zuiver beeld geven van nederlandsche kunstnijverheid dezer dagen. In een historisch verband zouden wij de restauratie van 't kasteel Haarzuylen nog kunnen billijken, hoewel zij met hedendaagsche nederl. kunstnijverheid niets uitstaande heeft, maar een Palm-court van de firma Mutters, een schoorsteen en hal van de heeren Van Nieuwkerken, eerebekers van Van Kempen en Saakes, een schoorsteenstel van Le Comte met de zoo onlogische klok dwars door vaas en vaasbeschildering heen gestoken, een tapijt van de Smyrna-fabriek etc. etc. zij behooren in een dergelijke uitgave niet thuis. Hierdoor is deze uitgave geworden niet tot een standaardwerk, maar tot een soort prentenboek, dat voor den leek wel aardig is om door te zien, maar hem juist door gemis aan ‘groote lijn’ niet voldoende inzicht geeft in de bewegingen der hedendaagsche Nederlandsche kunstnijverheid. Het is met zorg uitgevoerd, er is tijd (de voorbereiding duurde meer dan vijf jaren) en er zijn kosten aan besteed en daarom hadden wij zoo gaarne iets meer gehad, een degelijker, meer doorwerkte studie met zorgvuldiger overwogen en gekozen illustratie-materiaal. R.W.P. Jr. | |
[pagina 132]
| |
Tjipke Visser en de Miranda in den kunsthandel Piena DeenikTjipke Visser kan gerekend worden tot de zeer weinige beeldhouwers in ons land, wier kunst het eigen bestaansrecht bewijst. Een houtsnijbeeld van hem bijvoorbeeld, zooals er nu in bovengenoemden
tj. visser. Badend kindje (eikenhout).
kunsthandel eenige waren te zien, is niet een schilderijtje zonder kleur doch in drie dimensies, is niet een ding waarbij men uitgenoodigd wordt het materiaal te vergeten, en in een gedetailleerde vergelijking te treden met het levend model. Hij tracht niet in een harde materie een weeke te imiteeren, maar uit het hout met zijn vlakken en zijn hoeken iets te snijden dat een eigen expressie heeft. Somtijds is het een groote expressie die hij bereikt. Het is misschien niet te bevreemden dat het type van de Volendamsche visschers hem aantrekt (hoezeer het ook een beetje tot de waar voor vreemde toeristen gaat behooren) want èn de kleeding, èn de snit der trekken heeft bij deze lieden groote lijnen, groote vlakken, is naar het monumentale toe. Ook het oude vrouwtje met den hoed en de jonge vrouw met den doek, en het knielende jongetje hebben een kloeke expressie, terwijl ze toch echt houten beeldjes bleven: er is niets krullerigs en wiebeligs aan, niets, ‘hoe krijgt hij het zoo?’ De houtsnijderstechniek is op eigen terrein gebleven en is niet vervallen tot die knutselachtige virtuositeit, die er een eer in stelt de eischen en grenzen van een bepaald métier te doen vervagen. Bovendien, al is misschien het terrein van dezen beeldhouwer nog uit te breiden, en vooral te verrijken, het komt mij voor dat het rustige en strenge van zijn figuurtjes ze voor een functie als vercierend deel van het huisraad zeer ernstig in aanmerking doet komen, ze zullen meer blijvend voldoen dan menig ‘elegant’ beeld, dat, als al wat oppervlakkig en behaagziek is, tegen gaat staan. Men mag, en dat niet slechts ter wille van Tjipke Visser, maar in het algemeen, hopen dat zulk werk meer en meer gewaardeerd zal worden en even dure als smakelooze voorwerpen verdringen die tot nog toe als interieur-verciering dienst doen. De Miranda is een kunstenaar over wien ik nog nimmer een woord heb weten te zeggen. Hoe verdienstelijk het ook is, houtsneden te maken, die als zoodanig dadelijk te herkennen zijn, en dat in een tijd die ons op het gebied van reproductie verwent, ik meen dat die houtsneedrukken toch nog andere kwaliteiten moeten hebben dan alleen technische. En tot nog toe vond ik dat soort werk van hem wat arm, wat vervelend. Hij | |
[pagina 133]
| |
heeft hier nu, behalve meubelen, die ik niet wil beoordeelen, in een soort fresco-techniek eenige dieren, apen en vogels geëxposeerd, die zeer smakelijk
tj. visser. Naar de markt (eikenhout).
van kleur zijn, en ten deele geestig van expressie. Er is ook nog een wel treffend mannen-masker met roode oogleden, wat faciel overigens. Dat heb ik trouwens, ronduit gezegd, tegen dit gansche werk, het geeft telkenmale zoo weinig, maar een ideetje, een enkel niet zeer doorwerkt figuurtje (van de pooten b.v. van apen is toch meer te maken) en is dan daarmee klaar. Het ziet er soms heel smakelijk uit, maar het is wat pretentieus. Niettemin: de aap met de bakkebaarden is een beest dat mij bijblijft, en een roodborstje leek mij werkelijk naïefmooi gezien en daardoor zeer bekoorlijk C.V. | |
Gebrand glas.De glasbrander Alb. A. Plasschaert, een neef van den schrijver van denzelfden naam, is geboren te Delft in 1866. Hoewel oorspronkelijk opgeleid voor ingenieur, voelde hij zich te zeer tot de kunst aangetrokken om deze studie te kunnen voltooien. In 1886 trok hij naar Veere en wijdde zich daar geheel aan zijn lievelingsvak. Een sterke neiging naar toegepaste kunst deed hem in '95 met den Belg Frans Melchers, met wien hij elken zomer buiten schilderde, een atelier voor gebrand glas oprichten. Spoedig moest hij hier echter mee ophouden en in '99 verbond hij zich aan de fabriek van Bouvy te Dordrecht, waar bij in de gelegenheid was zich technisch te ontwikkelen. Voor zijn kunstneigingen kon hij hier echter geen bevrediging vinden en zoo trok hij negen jaar later naar Rotterdam, waar hij, werkzaam in den kunsthandel, dichter bij de kunstwereld kwam en in de gelegenheid zijn plannen voor te bereiden. De kennismaking met Futuristen en Expressionisten was hem een openbaring. Hij zag in dit werk overeenkomst met dingen, vroeger door hem zelf gemaakt. Hij meende dat deze nieuwe kunst, door het verdeden van het ornament in vakken en blokken, aansloot bij de architectuur, die ook uit blokken is opgebouwd; dat haar ornamenteering niet het slappe had van wat hem ergerde in natuur-nabootsing, maar vastheid aan den vorm en lenigheid en levendigheid aan de kleur kon geven; en dat haar streven, niet geschikt voor een schilderij van verf en linnen, van groot belang kon zijn voor de toegepaste kunst, waar de materie van andere geaardheid is. Plasschaert dacht den tijd voor eigen scheppen rijp, geloofde aan de verwezenlijking van zijn idealen, vond ook de middelen om een werkplaats in te richten en kreeg bestellingen. En nu zien we in zijn zonnige bovenwoning aan den wijden Kralingschen | |
[pagina 134]
| |
plas bij Rotterdam zijn eerste proeven in deze richting. Een paar reproducties, die wij hierbij geven, doen den aard van de compositie en vormentaal van dezen artiest kennen. De natuur van Plasschaert is die van een impressionistisch kunstenaar en van een mensch die de wijsheid zoekt. Als sierkunstenaar weet hij, dat hij bij het maken van kunstwerken niet te werk kan gaan als een impressionistisch schilderijschilder, die, terwijl hij in de natuur direct en onbewust getroffen wordt door zekere harmonische samenstelling van lijnen, vlakken en kleuren, zijn werk op het doek brengt, terwijl hij zich absoluut vasthoudt aan de impressie; maar dat hij, de sierkunstenaar, zijn aandoening moet transponeeren en toepasselijk maken, ten eerste voor zijn te versieren vlak en ten tweede voor de materie waarmee hij werkt. Voor zijn begrip moet de sierkunstenaar de natuur loslaten, deze treedt bij hem op den achtergrond, en hoofdzaak wordt het construeeren van zijn compositie in de hem gegeven ruimte, in aansluiting bij het geheel waarvan het werk een versiering zijn zal. Hij moet zijn impressie of visie transformeeren en, om tot dezelfde schoone verhoudingen te komen die hem in de natuur troffen, doet hij dit, daar hij niet altijd bij intuïtie de dingen zuiver voelen zal, volgens vaste wetten, evenals de schilderijschilder de perspectief als hulpmiddel gebruikt. Plasschaert stelt zijn zwaartepunt, dat hij de Bron noemt, construeert daaruit zijn zwaartelijnen, de reëele lijnen, de mystieke lijnen, de harmonische en hun tegenrichtingen. Alles volgens bepaalde meetkunstige wetten. Maar niet alleen de bewegingen der lijnen, ook hun proporties en die der vlakken van licht en donker en van de kleuren worden volgens deze wetten vastgesteld, de laatste geheel volgens de leer der kleuren berekend. Gelijk een lied volgens bepaalde regelen in een anderen toonaard gezet wordt, zoo transponeert hij zijn vizie of gedachte of aandoening in andere verhoudingen op het te versieren vlak. Plasschaert schreef over deze leer der compositie een uitvoerige studie, waarin hij tevens zijn geheele kunstopvatting geeft. Deze is echter niet in druk verschenen. * * * In zijn werkplaats zien we een van zijn groote composities hangen. Het is die voor een trapportaalraam voor den heer Hidde Nijland te Dordrecht, waarvoor hij op het oogenblik bezig is het glas te beschilderen. Het is 3.10 M. bij 1.40 M. groot en stelt De Vreugde voor. Op de onderste helft van het raam zien we links symbolen van de Liefde en de Wijsheid die uit de liefde groeit. Rechts de symbolen van den arbeid, waaruit de Deugd, die er onder is afgebeeld, uitslaat. En van hetgeen hieruit geboren wordt, begeleid door de Zon van het geluk en de Ster van de inspiratie, geeft hij als hoogste moment het religieuse gevoel, de vreugde bij God, voorgesteld door een biddenden monnik in ruige pij. Op het bovenste gedeelte van het raam teekende Plasschaert den extatischen vorm, waarin de ziel door de verrijzenis uit deze aardsche vreugde overgaat tot een extatische verheffing in bovenzinnelijke sfeer. Dit geeft hij in de gedaante van een geslachtslooze jeugdfiguur, wandelende op de zee. In lijnen en vakken van kleur, welke kleurgolvingen moeten voorstellen, is deze sfeer uitgedrukt; de golvingen stroomen om de figuur heen en vloeien dan weer terug in het water, dat wil zeggen in het leven, om daarmee de harmoniseering van het leven uit te drukken. De denker Plasschaert heeft in dit raam zijn levensbeschouwing neergelegd. De impressionist zal er de kleuren in aanbrengen. Op de lichttafel liggen de mozaïkstukken glas gereed om met de transparante emailverf beschilderd te worden. Plasschaert heeft hiervoor zijn eigen techniek; hij brengt niet de schaduw aan met het in dezen tijd en ook in de na-Renaissance in zwang zijnde grisaille, een mengsel van metaal- (koper en | |
[pagina 135]
| |
ijzer) oxide met een lichte glassoort, waardoor het glas verdoft wordt; maar hij werkt met kleur op kleur, gelijk in de middeleeuwen gedaan werd. Hij bakt zijn glas in buitengewoon verhitte ovens tot zesmaal toe, waarom hij een veel harder glassoort bezigt, harder en ook lichter van kleur, dan die men in den handel aantreft, om zoo veel mogelijk kleurkracht en kleurschittering te krijgen. Want de kleur is bij het glasbranden op te voeren, zooals bij geen andere toegepaste kunst. Kleurschittering moet dan ook het hoofdstreven van den glasbrander zijn, daar de aard van het materiaal dit meebrengt. Waar voor een, op een stemmig belicht muurvlak aangebrachte wandversiering, naast rhythmiek in de lijnen, een rustige kleurharmonie hoofdzaak is, een harmonie die niet de aandacht trekt, maar die weldadig voor de oogen is, zooals muziek voor de ooren, daar is voor een tegen het volle licht aangebracht transparant raamvlak naast die lijnen rhythmiek, juist het doel, wel de aandacht te trekken. Het lichtvlak doet dit op zichzelf al; door kleurschittering er op aan te brengen, wordt het een ding van schoonheid. Zijn wezen is schittering, zijn doel is, zooals Plasschaert het uitdrukt: het gestolde zonlicht te geven. Plasschaert heeft in zijn werkplaats tegen de muren hier en daar papieren hangen met pure contrasteerende kleuren, om het oog te sterken, daar het, beïnvloed door onze Hollandsche grijze atmosfeer, door onze architectuur, onze kunst, licht af zou dempen en zijn glasschildering daardoor verzwakken zou.
reikhalzen naar het ideaal (gebrand glas.)
Van de kleurkracht die Plasschaert in zijn ruiten ontwikkelt, geven onze fotografische afbeeldingen zelfs niet bij benadering een indruk; in tegendeel geven zij die in de verhoudingen onzuiver weer. Eén van deze is geïnspireerd op het Adagio uit de Sonate Pathétique van Beethoven en stelt het ‘Reikhalzen naar het ideaal’ voor. De op het water opkomende vrouwefiguur is violet-rose, gaat éénkleurig over het geheele raam heen en heeft het hoogste licht bij het, met beide armen omvatte vizioen van het verlangde beeld. Zacht-rose, als met vlammen van goud doorstraald, stijgt, boven het zwart omlijste profiel van den kop, het geluk als een heerlijk goudglanzend droombeeld naar boven. In sterk purper en groen en diepblauw geeft hij het aanzwellen in den ondergrond; het zware dreunen van het motief door den geheelen achtergrond, waarin het thema van het allegro met zwart geteekend is. Het is een enorm kleur-gloedvol, krachtig ornament, schoon door het rhythme van den lijnengang, door de zwaar-diepe - en vreugd-lichtende kleurenmuziek, vast en stevig door den soliden bouw van de teekening. | |
[pagina 136]
| |
Het tweede, de Kruisiging van Christus, is in een geheel anderen toon geschilderd, in kleur meer aansluitend bij de oude kerkramen, Plasschaert geeft hier den Heiland in het oogenblik van wanhoop, van gewoonmensch-zijn. Zilver-wit in het kruis belicht, schrikwekkend zijn de verwrongen lijdenstrekkenGa naar voetnoot*). Daarachter is in matteren toon de lichtende lucht, die vlammend, dreigend naar beneden gaat boven de schokkende aarde, waar de bergen inzinken en waar de vrouwen weenend staan, het gelaat met doeken bedekt, in purper en blauw en donkerroode kleuren. In tegenstelling met de opgaande gelukslijnen in de vorige compositie zijn hier de neerbuigende smartlijnen; in tegenstelling met het lichtende rose ginds, is hier een smart uitdrukkend diep purper en blauw; en terwijl in het eerste raam het lichtend-goud-glanzende geluksbeeld de hoogste noot van de compositie was, is deze hier ijzingwekkend, groen blauw-zilverigglanzend koud. Koud, en toch vol schitterlicht, toch triomfeert er het door de ruit heenstralende licht. Levendig en frisch zijn ook de kleine ruiten die wij tegen de ramen zien hangen, met scheepjes, zeilend in zonnigen gloed op het blauwe water. Sterk door het cubisme geïnspireerd, maar waarin toch zeer eigen lucht en zee gestyleerd zijn tot ornament. Ook zijn er ruiten, waarin uit de natuur slechts de harmonische lijnen, de schitterende kleuren gebruikt zijn, waar de natuur bijna niet meer in terug te vinden is. Dan zien we de bijna louter kleurvlekkende versieringen, geel in paars, als een mooie diepe toon, als een gloedvolle kleur voor een kamer tegen den glans op de plooien der gordijnen; er is er een van goudgeel dat over vloeit naar rood, als een warmte gevende noot voor een niet zonnig vertrek. Ook hangt er een meisjesportretje, waarvan het gewaad met vlekken en schijven geschilderd is, zooals de Cubisten het doen, hier met het doel de kleurschittering, de lichtglanzing te verhoogen.
kruisiging van christus (gebrand glas).
Plasschaert gebruikt ook glas als paneelvulling. Van der Heijden deed dit in 1600 reeds, maar deze werkte alleen met kleuremail. Plasschaert werkt er met metaal in. Hij legt onder de geheele plaat, van geëmailleerd gebrand glas met ingebrand goud, een nieuwe laag goud, alvorens het glas met cement op den tegel te bevestigen. Hierdoor gaat de kleur meer gloeien en verkrijgt hij heerlijke effecten. Zeker is er in de toekomst ook door dit procédé iets bijzonders van hem te verwachten. A.O. |
|