| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
smyrna-tapijt naar een ontwerp van t. nieuwenhuis, uitgevoerd in de weverij van mevrouw polvliet - van hoogstraten te beverwijk.
| |
| |
t. nieuwenhuis 1913.
| |
T. Nieuwenhuis,
door R.W.P. de Vries Jr.
Not only his own thoughts, but the thoughts of the men of past ages guide his hands; and as a part of the human race, he creates.
William Morris.
Het zal omstreeks den jare achttienhonderd-twee-en-negentig geweest zijn, dat wij, jongelingen, begeerig ons aan de bron der kunst te laven, dagelijks het enorme aantal treden bestegen, die ons voerden naar den tempel daar boven tusschen kap en gewelven van 't Rijksmuseum, waar de heer W.B.G. Molkenboer den schepter zwaaide.
En daar, hoog boven het gewoel der stad in die lange werklokalen, waar, op planken langs den wand, de gipskoppen ons aanstaarden, waar de heer Huibers in zijn fluweelen jasje met den fluweelen baret zwierig op 't hoofd, het beloop van een oog, het verkorten van een mond, het markeeren van een neusbeen demonstreerde, daar geviel het meermalen, wanneer de leeraar zijn rondgang gedaan had, dat de teekenschraagjes met rust gelaten werden voor den verderen dag, de scholieren de koppen bij elkaar staken en zij zich vermeiden in zwaarwichtige gesprekken, het wel en wee der kunst en kunstnijverheid rakende.
Niet immer was men zoo ernstig gestemd; het hart trok meer naar kwajongensstreken, naar geheimzinnige tochten langs de dakgoten van 's Rijks-Museum, naar de plateau's of de klokketoren, maar, als daar weinigen bij elkaarwaren, dan werder geboomd over wat daar broeide in de hoofden dier aankomende teekenleeraars, wier aspiraties over het algemeen ook verder gingen dan het leeraarschap aan een teekenschool.
| |
| |
En als ik nu de rij na ga der bentgenooten uit dien tijd, dan zijn er ook velen, wier weg een andere geweest is dan het onderwijspad; zij zijn deels de vrije schilderkunst ingegaan, deels hebben zij zich der kunstnijverheid gewijd. Want juist in die dagen begon er iets van een nieuwe kunstnijverheid te groeien. Daar waren Lauweriks en De Bazel
houtsnede. diploma voor de boekhandel-tentoonstelling 1892.
die ten bureaue van den architect P.J.H. Cuypers werkten, maar daarnaast voor zich zelf de houtsnedekunst beoefenden. Daar was Mol, de vroeg gestorven meubelontwerper; doch onze herinneringen gingen dan terug naar een generatie van eenige jaren vroeger, van kunstenaars als Mendes da Costa, Zijl, Dijsselhof, Nieuwenhuis en meerderen, die de andere Museumschool, waar de fijnzinnige heer J.R. de Kruyff destijds het beheer voerde, bezocht hadden, en nu in het openbare leven getreden waren.
En het was juist tot deze groep van kunstenaars dat velen zich voelden aangetrokken, zoodat wij niet nalieten elkander opmerkzaam te maken op de forsch gemodelleerde gipsornamenten die wij van Zijl onder de oogen kregen, op de fijne ornamentaties, waarmede de beeldhouwer Mendes da Costa zijn eerste vaasjes en bloempotjes versierde, op de boekversieringen en batiks van Dijsselhof, op de houtsneden, de aquarellen van Nieuwenhuis.
Vooral Nieuwenhuys had bij ons een streepje voor, omdat.... hij, niet ver van de Museumwijk, geïnteresseerd was in een boekhandel, waar wij wel onze teekenbenoodigdheden kochten, en zoodoende bijwijlen in de gelegenheid waren den kunstenaar van aangezicht tot aangezicht te zien en te spreken. Want had de winkel zelf al iets aantrekkelijks, met zijn geornamenteerde laden, kasten en toonbank, niet zelden zagen wij daar de houtblokjes die voor het drukken
| |
| |
van boekomslagen en andere schoone zaken bestemd waren, dingen waar ook wij zelven van droomden.
De omstandigheden hadden Nieuwenhuis, die aanvankelijk voor smid in de wieg gelegd scheen, in dien bovengenoemden boekhandel gevoerd, dien hij echter niet lang daarna zou verlaten om zich geheel aan sieren nijverheidskunst te wijden.
t. nieuwenhuis
g.w. dijsselhof
naar een studie van isaac israëls.
c.a. lion cachet
Toen, nadat er kleine houtsnede-vignetten van Dijsselhof verschenen waren en de drie groote in hout gesneden diploma's voor de boekhandel-tentoonstelling in 1892, respectievelijk van Dijsselhof, Cachet en Nieuwenhuis, ons op een herleving dier kunst gewezen hadden, was onze belangstelling gaande gemaakt, en vroeg de decoratieve kunst, meer dan ooit onze aandacht.
En de decoratieve kunst dier dagen, zij vond voor ons hare vertegenwoordigers vooral in Dijsselhof, Cachet en Nieuwenhuis.
De liefde van Nieuwenhuis voor het smidsvak, die hij waarschijnlijk had opgedaan door als jongen in een bevriende smederij wel eens den blaasbalg te trekken, bracht hem naar de ambachtsschool om de praktijk van het vak te leeren, en daarna zijn verworven kundigheden in klinkende munt om te zetten. Veel bevrediging gaf dit echter niet, en de lust tot teekenen deed hem mededingen naar een der studie-beurzen, die omstreeks 1884 door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werden uitgeloofd om jongelieden voort te helpen en tevens de destijds nog niet lang bestaande Rijks-school voor Kunstnijverheid aan leerlingen te helpen.
Na een klein examen werd Nieuwenhuis toegelaten en geplaatst in een afdeeling der aan bouwkunst verwante vakken, de afdeeling van het kunstsmeedwerk. Die studie-jaren aan de Kunstnijverheidsschool onder de zeer belangstellende leiding van den toenmaligen directeur J.R. de Kruyff brachten hem in aanraking met Mendes da Costa, met Zijl, met Dijsselhof, van welken
| |
| |
omgang hem ongetwijfeld veel is bijgebleven, vooral daar deze kunstbroeders onder elkaar een soort vereeniging hadden, in de bijeenkomsten waarvan zij, op het atelier van een hunner, het nut van de studie naar oude kunstvoorwerpen zoowel als naar de natuur bepleitten en elkaar er toe opwekten.
Dat de vraag naar nijverheidskunstenaars toenmaals echter nog niet groot was, blijkt wel hieruit, dat Nieuwenhuis na vier jaar studeerens, met een einddiploma in den zak, een bijzondere aanbeveling van Dr. P.J.H. Cuypers en een van zijn directeur, nergens terecht kon.
affiche voor de delftsche slaolie, lithografie 1893.
Daar intusschen de inwendige mensch niet vergeten kon worden, trachtte hij als gipsgieter het noodige bij elkaar te brengen, totdat hij, door recommandatie, in Berlijn een betrekking zou krijgen als teekenaar op een fabriek van ijzeren hekken en soortgelijk werk.
Hoewel hij met moed en ambitie erheen getogen was, bleek echter deze betrekking niet aan zijn verwachtingen te beantwoorden, en besloot Nieuwenhuis, met Dijsselhof, meegegaan naar Berlijn, de wereld in te trekken en te zien of niet elders wat anders en beters te vinden was.
Van dezen gemeenschappelijken tocht, die circa anderhalf jaar duurde en de beide kunstbroeders, soms zonder recht te weten hoe, van Berlijn, naar Dresden, Praag, Weenen, Parijs bracht, dagteekenen die verschillende museumstudies. Vooral Dijsselhof werd er bekoord door de Grieksche vaas-beschilderingen, door harnassen en vele andere schoone zaken, die ontwijfelbaar van invloed geweest zijn op de neigingen voor sier- en nijverheidskunst.
In 1890 weer in het vaderland teruggekeerd was er echter voor beoefenaren der kunstnijverheid nog geen plaats, was er nog niets gaande dat naar een betere toekomst wees.
Er moest dus wederom omgezien worden naar een baantje, en zoo trok Nieuwenhuis in den strengen winter van '91 als modelleur naar Leeuwarden om o.a. het stuc- en cementwerk voor het gebouw De Harmonie te Groningen te maken. Een jaar daarna was hij weer in Amsterdam en maakte o.a. ontwerpen voor het beeldhouwwerk aan het Wilhelmina-Gasthuis, terwijl hij in dien tusschentijd gelegenheid vond zoo af en toe voor uitgevers een omslagje te teekenen.
Het is dan ook in 1892, dat wij Nieuwenhuis voor het eerst, laat ons zeggen min of meer officieel, als ontwerper op sierkunstig gebied zien optreden.
In 't kleine winkeltje dat de firma Van Wisselingh destijds in de Kalverstraat behuisde, waren toen een drietal oorkonden
| |
| |
geëxposeerd, bestemd om prof. Moleschot bij zijn zeventigsten verjaardag aangeboden te worden. Dijsselhof had er een gemaakt, zoo ook Nieuwenhuis en Lion Cachet, en al mogen deze oorkonden nu nog wel niet geweest zijn uitingen van een sierwijze, zooals wij ze heden ten dage meenen te moeten verstaan, zij wezen een richting aan, die men gaan moest. Het was pionierswerk en alleen daarom al vermeldenswaard. Kort daarop exposeerde die zelfde kunsthandel meerder werk van Nieuwenhuis, bloemstudies en ook visschen die hem weer van een anderen kant deden kennen.
kalenderblad, lithografie 1896.
Van die laatste was wel opmerkelijk een groote aquarel met goudkarpers, wellicht geïnspireerd op, maar toch meer vlak gehouden dan Dijsselhof's aquariumstudies; wat hier echter bovendien verraste was de zorg die aan de lijst besteed was. Iets dat men vooral in dien tijd niet verwachtte.
Ook zijn bloemstudies, zijn lelies en orchideën deden reeds den decoratieven kunstenaar in hem vermoeden, en tevens den lateren teekenaar van Ritsema Bos' plantenatlas.
Uit dezen tijd dagteekent mede die bovengenoemde formidabele houtsnede, dat diploma voor de boekhandel-tentoonstelling, waarvoor toen ook Dijsselhof en Cachet een plank sneden doch alleen die van Dijsselhof en Nieuwenhuis ten slotte werden gedrukt.
Dit was een merkwaardig ding, niet alleen als houtsnede maar ook als diploma. Men was toch tot toen (en ook nu nog heel dikwijls) gewend aan diploma's in ‘calligrafie’ en dan calligrafie niet in het begrip van ‘mooi schrift’, maar van bij voorkeur imitatie gothische letters met blauwe en roode halen en krulletjes. De beide diploma's nu van Dijsselhof en van Nieuwenhuis zij gaven in eens zoo iets heel anders; hier was geen letterschrijver aan den gang geweest, zelfs geen teekenaar, wiens ontwerp dan later gereproduceerd werd, maar een houtsnijder, die behoudens de hoofdzaken van zijn compositie, al snijdende zijn werk meer en meer vervolmaakte.
Zoowel deze diploma's, als Cachets kalender voor de Meerbode, als de Bazel en Lauweriks' houtsneden voor het toen verschijnend weekblaadje ‘Wie denkt overwint’, moeten wij dan ook beschouwen als de voorloopers eener nieuwe richting in de hedendaagsche grafiek, een richting die haar weg niet zocht in technische virtuositeit maar in logische, rationeele bewerking van het materiaal.
Trouwens het strookte geheel met den geest van dien tijd, dat men terug ging keeren tot
| |
| |
klokje van geëtst rood koper.
zuivere werkwijzen, tot zuivere echte grondstoffen.
Uit die zelfde overwegingen is feitelijk ook, het later tot mode geworden ‘batikken’ voortgekomen. Lion Cachet, Dijsselhof en later ook Nieuwenhuis, wilden voor hunne oorkonden, voor hunne bespanningen, kleuren hebben die niet op de stof zaten, maar er in trokken, en daarbij kleuren die licht-echt waren. Zoodoende kwamen zij tot de door-en-door verving, en daarbij van zelf tot de plaatselijke afdekking met was.
Het is dus niet geweest een nieuw maniertje, een snufje om eens iets anders te probeeren; maar wel degelijk het gevolg van een zoeken naar beter materiaal, naar deugdelijker bewerking. En dit is feitelijk ook heel het streven geweest van Nieuwenhuis' latere werk.
Zijn zoeken om de meest juiste wegen te vinden, om de meest directe werkwijzen toe te passen, was mede oorzaak dat hij het, toen om de vinding nog al opmerkelijke, aanplakbiljet van de Delftsche slaolie-fabriek zelf ook op steen teekende.
Dit persoonlijk beoefenen van de lithografie leidde tot het ontwerpen van een twaalftal kalenderbladen, die door de firma Scheltema en Holkema werden uitgegeven, en tot de planten-teekeningen, waarbij Prof. Ritzema Bos den tekst schreef en die verschenen in de ‘Vragen van den Dag’.
Al deze dingen, wij zouden ze echter kunnen beschouwen als voorstudies voor zijn later werk, voor de versiering van zijn meubelen, voor het zaag- en etswerk aan zijn lampen, kachels, klokken, voor de ornamentatie van zijn batiks.
Het zal wel omstreeks '96 geweest zijn, dat Dijsselhof (die het nog nimmer overtroffen scherm met de parelhoenders gemaakt had).
| |
| |
de kamer van nu
rood koperen kroon voor electrisch licht.
wijlen Dr. van Hoorn geheel zou inrichten; dat hij het plafond zou beschilderen met velerhande kleuren als een groote uit elkaar spattende zeepbel, een lambrizeering zou timmeren, er een lijst bij zou snijden en de wanden zou bespannen met gebatikte lapjes met flamingo's en pelicanen erop. En deze overgang van Dijsselhofs eerste vlot gewasschen aquarium-aquarellen naar, laat ons het kortweg noemen, ‘de kunstnijverheid’, zij is ook merkbaar bij Nieuwenhuis, die van nu aan zich meer tot meubels en metaalwerk gaat bepalen.
Door de firma Van Wisselingh wordt kort daarop aan het Rustenburgerpad 'n werkplaats ingericht, waar Dijsselhof, Cachet en Nieuwenhuis hunne meubelen, hun metaalwerk voortaan kunnen doen uitvoeren.
En Nieuwenhuis is het voornamelijk die daar de metaalafdeeling onder zijn beheer nam. Omvangrijk is die werkplaats nooit geweest en zij is het ook nog niet, om de eenvoudige reden dat het nooit de bedoeling geweest is ‘winkelvoorraad’ te maken, maar wel om bestellingen uit te voeren.
Uit dien eersten tijd van Nieuwenhuis' werken in de nieuwe zaak dagteekenen die betrekkelijk eenvoudige maar toch zoo voorname koperen klokjes; van geel koper met ingeëtste figuurtjes gemaakt, versierd met wat rood koper, hier en daar met een kleurig steentje en van boven bekroond door een fijn uitgezaagd randje. Het was alles logisch met klinknageltjes aan elkaar verbonden, geen soldeersels, zuiver bewerkt naar den eisch van 't materiaal; maar, in tegenstelling met de omstreeks dienzelfden tijd opkomende nieuwe nederlandsche kunstnijverheid, die zich alleen kenmerkte door logischen, rationeelen vorm, zonder of ten minste met zoo min mogelijke versiering, hechtte Nieuwen- | |
| |
huis en ook Dijsselhof en Cachet direct veel waarde aan het versierende element.
Trouwens zij waren van versierders, van batikkers en ornamentisten tot meubelmakers en metaalbewerkers geworden, geen wonder dus dat zij, wanneer zij den vorm goed en juist hadden bevonden, ook den lust in zich voelden, die te vervolmaken, met snijwerk, met inlegwerk, met batik, met etslijnen.
Het is daardoor dat hun werk zich direct onderscheidt van dat der kunstenaars die omstreeks 1900 tot de stichting van ‘Het Binnenhuis’ bijdroegen.
Zouden wij, hoewel hunne artistieke kwaliteiten geheel uiteenloopen, die eerste medewerkers aan het binnenhuis: Berlage, van den Bosch, de Bazel, Mol, Penaat, Eisenlöffel om hunne beginselen tot één groep kunnen rekenen, Dijsselhof, Cachet en Nieuwenhuis, hoewel hunne principes niet minder streng waren ten opzichte van het goede, het ware, en het schoone, zij vormen een afzonderlijke afdeeling, een afdeeling waarbij aan het versierende element een ruimere plaats werd toegekend.
Daarenboven Nieuwenhuis, Cachet en Dijsselhof, zij zochten op eenigszins andere wijze, en trachten namelijk in oude kunststijlen het goede en logische, in versieringen het fraaie en ambachtszuivere terug te vinden en dit toe te passen bij eigen werk.
Zoo zouden de Perzische metaalbewerkers, aan Nieuwenhuis doen zien, hoe hij profijt van zijn materiaal kon trekken, en die Perzische helmen en schilden, zij dienden niet om hem vormen of ornament te doen overnemen, nòch rechtstreeks, nòch bij geheugenis, maar zij toonden hem hoè deze voortreffelijke kunstsmeden hun koper konden bewerken.
gebatikt linnen tafelkleedje, in wit, blauw, bruin en brons.
Naast zijn metaal- en meubelwerk toont Nieuwenhuis omstreeks dien zelfden tijd ons ook zijn ornamentale gaven op het gebied der boekversiering. Immers reeds na de in 1896 verschenen en door hemzelf op steen geteekenden kalender, volgden er meerdere, deels in samenwerking met Dijsselhof en Cachet. En een jaar daarna zijn zoo bij uitstek verzorgde uitgave van Jacques Perks gedichten, waarvan Jan Veth destijds o.a. getuigde: ‘Het bizonder bekoorlijke hierbij is, dat er in dit kneuterig, rijk versierde werkje geen de minste opzichtigheid, geen schijn van koketterie, geen spoor van opgesmuktheid komt storen. Gij kunt het in uw hand houden en er in lezen, zonder dat iemand die tegenover u zit, behoeft te merken, dat er wat gaande is. Dit heb ik er zeer lief in en dit was mij zulk een aangename verrassing, want dit juist bedoel ik niet geweten te heb- | |
| |
ben, dat Nieuwenhuis zoozeer kon. Ik wil nu niet alleen zeggen technisch oftewel artistiek, maar ik meen, dat ik niet wist, dat Nieuwenhuis juist door ingetogenheid zoo fijn ontroeren kon’.
In 1898 dan werd de werkplaats der firma Van Wisselingh opgericht en van dien tijd af dagteekent dan ook feitelijk Nieuwenhuis' officieele loopbaan als nijverheidskunstenaar. En wat hij in al die jaren gedaan en gemaakt heeft, het is enorm en verrassend.
Bepaalde hij zich aanvankelijk meer tot het metaalwerk, toen het gold enkele stukken huisraad te maken, later, toen geheele kamer-inrichtingen volgden, vereischte het meubel zijn zorg, en na het meubel de betimmering en bekleeding van den wand, de bedekking van den vloer.
smirna tapijt, uitgevoerd in de tapijtweverij ‘werklust’ w. stevens en zonen, te rotterdam.
Zoo zien wij dan Nieuwenhuis van smid tot damast- en tapijtontwerper, (het aantal zijner tapijten is reeds zeer aanzienlijk) en in alles heeft hij, bij een zekere ornamenteenheid die zich in hoofdzaak bepaalt tot plantmotieven, toch de techniek, de makelij der dingen als uitgangspunt genomen.
Zijn meubelen, hij maakt ze allereerst van goed en ook van mooi, zelfs van zeer kostbaar materiaal; doch hij profiteert hiervan door het zóó te bewerken, dat de goede kwaliteiten 't meest naar voren treden. Hij volstaat niet met zijn meubelen zoo simpel mogelijk in elkaar te zetten, nòch om de constructie zoo duidelijk mogelijk te laten blijken, wat bij anderen langen tijd gebruikelijk geweest is en nog is, en waarbij dikwijls donkerkleurige pennen verbindingen moeten markeeren, hoewel ze dáár ter plaatse eerder de verbinding verzwakten dan juist de constructie steunden.
Neen, zijn principes drijven hem niet zoo ver, dat ze hem de schoonheid voorbij doen zien. Een stoel, tafel, kast is bij Nieuwenhuis een ding dat natuurlijkerwijze allereerst bruikbaar moet zijn, goed van proportie en indeeling, gemakkelijk en behagelijk, maar daarbij mooi. Niet alleen mooi door de logica, maar ook door het uiterlijk aspect. Hij gebruikt, wij zeiden het reeds, mooi materiaal en bewerkt dit, ten minste de paneelen van lambrizeering, van deur of kast, bij voorkeur met zeer vlak snijwerk, hier en daar met ander kleurig hout, met paarlemoer of koper ingelegd. Hij siert graag, maar.... ter juister plaatse, dáár waar een extraschittering van kleur, van licht en schaduw noodig of gewenscht is. Zoo zal hij langs den rand van een tafelblad, in ander kleurig hout een bloemslingertje maken, boven langs een schermpje een fijn gebeeldhouwd randje, langs een pendule een fijn zaagkantje, dingen zonder welke het meubel even goed bruikbaar zou zijn, maar die het toch ‘af’ maken. Nieuwenhuis is niet tevreden met het noodzakelijke, hij wil meer dan dat, hij wil dat bij de bruik-
| |
| |
eetkamer uitgevoerd in donker mahonie- en ebbenhout.
baarheid ieder meubel, ieder ding een genoegen is om naar te zien, zoowel door den vorm, door het achevé, als door de ornamentatie.
En hier komen wij op een principieel verschilpunt met de meubelkunstenaars van omstreeks 1900, wier stoelen en kasten in den beginne meer op werk van den timmerman dan van den meubelmaker geleken, en die iedere versiering ignoreerden.
Deels was dit een gevolg van hunne artistieke opvatting, doch ook van de bedoeling om voor den weinig gefortuneerden mensch een interieur te maken en dit leidde tot groote, tot overgroote soberheid.
Nu kan men hier iets lofwaardigs in zien, al behoeft prijs en smaak niet immer hand aan hand te gaan; doch er blijft een categorie van menschen, die wèl geld kunnen besteden, die wèl geld uitgeven voor schilderijen, voor auto's, maar wier interieurs er uit zien.... brr! als de eerste de beste galanteriewinkel, met duren, maar prulligen rommel.
Berlage zegt in zijn boek over ‘Stijl in Bouw- en Meubelkunst’: Wij vinden het zoo van zelf sprekend, dat zoowel gegoeden als mindergegoeden in vertrekken leven, met een meubileering, samengeraapt uit alles wat de winkels te koop aanbieden’. En iets verder: ‘en dat er ten slotte iets als schoonheid aan een meubel kan bestaan, n.l. de Schoonheid van een kunstwerk, welke het dus de moeite waard maakt een waterketel of een kachel, een petroleumlamp of een theepot aandachtig te bekijken en daaraan genoegen te vinden, komt niet bij ons op, ja lijkt ons belachelijk. Wij zijn er al zoo aan gewend ge-
| |
| |
zitkamer in palissanderhout met ebbenhout.
raakt, daarop niet eens te rekenen en ons tevreden te stellen met wat de winkels gelieven aan te bieden, dat wij ons zelfs niet meer de moeite geven te vragen naar een mogelijk mooier model, maar alleen de prijs den doorslag laten geven’.
't Is opmerkelijk hoe weinig menschen betrekkelijk iets gevoelen voor, of eenigen kijk hebben op, een aangename omgeving, een behagelijk interieur en nog steeds de zooveelste namaak-imitatie der Renaissance in hun huisraad goedmoedig aanvaarden.
Nu heeft ontegenzeggelijk de felle reactie die in den beginne van den nijverheidskunstenaar uitging, het publiek niet gewonnen voor de nieuwe denkbeelden. Men vond die nieuwe interieurs wel ‘stijvol’, wel ‘solide’, wel ‘ernstig’, maar er zat niet in de stemming van warme, gezellige huiselijkheid, die voor een oud interieur zoo kenmerkend kan zijn.
Daarom prefereerden degenen, die iets voelden voor hun huis en omgeving de oud-hollandsche betimmeringen, de oud-hollandsche kasten.
De tijden zijn nu wel veranderd, de menschen van 1900 hebben hunne beginselen langzamerhand iets laten schieten, hunne interieurs zijn gemütlicher geworden, zij gaan meer snij- en inlegwerk toepassen en komen zoodoende.... waar Dijsselhof, Nieuwenhuis en Cachet mede begonnen.
Hùn interieurs, die misschien in den beginne een te grooten rijkdom vertoonden, welke allengs echter minder gaat worden, kenmerkten zich juist dadelijk reeds door een warme behagelijkheid. Ze deden niet ‘modern’ aan en daardoor verklaart zich ook dat een Japansch brons, een Perzische vaas,
| |
| |
zitkamer uitgevoerd in palissanderhout met ebbenhout.
| |
| |
een Delftsche pul er zóó op zijn plaats is, evenals een oud kaststel op een Hollandsche kussenkast.
Wat zeker wel tot de behagelijkheid van Nieuwenhuis' interieurs bijdraagt, is dat hij alles, van af den deurknop tot de lichtkroon, de gordijnen, de wandbespanning, het tafeldamast toe zelf ontwerpt en dus in staat
snijwerk-detail der deuren van de kamer op pag. 12.
is zooveel mogelijk één geheel te krijgen.
Hoe hij hiertoe gekomen is? Och als van zelf. De eerste meubelen, die hij maakte, stoelen, kastjes, tafels, lampen en klokken, zij waren als de bekende vlaggen op modderschuiten. Daarbij komt nog dat een kast feitelijk een meubel is, dat in de kamer zijn vaste plaats moet hebben en men niet nu eens hier, dan ginder neerzet. Hierdoor echter moet de ontwerper natuurlijk behalve de eischen die de bestemming opleggen en zijn eigen gevoel voor verhoudingen, zich eenigszins richten naar de plaats, het kamervak waar zijn meubel komt te staan. Onwillekeurig houdt hij dan rekening met de hoogte van den schoorsteen, en... als een gevolg van de vaste plaats die het meubel nu inneemt, zal hij het gaan beschouwen in verband tot den wand waartegen het geplaatst is, tot de deur of den schoorsteen die er neven staan. Vandaar dat hij er licht toe komen zal door een houten lambrizeering dit verband te versterken, te meer daar oude kamerbetimmeringen (en waartoe zouden wij, zonder de vormen over te nemen, de beginselen niet aanvaarden) geleerd hebben, dat een houten lambrizeering, waarboven zich dan gespannen doek bevindt een gezellige, warme, rustigheid geeft, die voor een woonvertrek gewenscht is.
| |
| |
Nieuwenhuis gebruikt voor zijn betimmeringen en ook voor zijn meubelen trouwens bij voorkeur donkerkleurig hout, wat de intimiteit van zijn interieurs vooral bij kunstlicht wel verhoogt. Het lijstwerk is dan meest palisander en doorgaans onversierd en alleen van een aardig profiel voorzien, wijl hij dit het bouwende element acht, in tegenstelling met de paneelen die z.i. meer aangewezen zijn tot versiering en waarvoor hij veelal ebbenhout gebruikt.
In zijn eerste meubelen was die versiering niet alleen in vlak relief gesneden, maar daarbij ingelegd met ivoor of paarlemoer wat wel rijkdom en schittering gaf, maar soms te onrustig werd. Bij zijn latere meubelen en betimmeringen is Nieuwenhuis meer bezonken geworden; alleen door de speling van licht en schaduw der in zeer vlak relief gestoken bloem en bladornamenten, verlevendigen die paneelen den strakken band die de lambrizeering in de kamer vormt; doen zij het groote vlak van een deur tintelen van tal van glimlichtjes. Met bijzondere voorliefde bewerkt Nieuwenhuis steeds de scharnieren, het beslag van deuren en kastjes, dan komt de kunstsmid weer boven, die het koper weet te zagen en te vijlen tot vormen, die zich geheel aanpassen bij de verhoudingen van het lijstwerk. Trouwens van al wat hij gedaan heeft, geloof ik wel dat zijn metaalwerk hem van zijn sterksten, zijn meest oorspronkelijken kant doet kennen. Wel heeft hij zijn eigen ornamentaties, die hij doorvoert in zijn batiks, zijn weefsels, zijn tapijten, zijn snijwerk; maar zijn persoonlijkheid spreekt toch voor mij het meest uit zijn groote koperen kronen voor electrisch licht, uit zijn koperen haardschermpjes, uit zijn klokken.
Van zijn staande klokken bestaan er in hoofdzaak twee typen, het eene het vierkante, het andere, dat voor mij sierlijker is, draagt een herinnering aan de Lodewijk XV pendules, dat wil zeggen van boven rond, ter breedte van de klokkekast en naar beneden uitloopend tot een stevig voetstuk. Juist in dien overgang van lijn zit voor mij iets zeer gratievols. Daarbij komt nog, dat, waar het voorvlak van die klok versierd is met fijn bladornament, waarvan de fond is ingeëtst, de rand langs en boven de klok een zeer fijn kantwerk van uitgezaagd koper vertoont.
Bepalen bij een klok de grootte van de wijzerplaat en zoo noodig de ruimte van den slinger voor een deel den vorm, bij een electrisch-lichtkroon komen meerdere voorwaarden, die een goede oplossing vereischen. Waar de meeste gasornamenten, alleronbenulligst dikwijls, uit den zolder komen schieten, met een stoffe hoesje veelal om de te lang uitstekende pijp heen, daar was Nieuwenhuis' eerste zorg hiervoor een behoorlijken overgangsvorm te vinden, een verbreeding, die het aannemelijk en ook mogelijk maakt, dat de zware kroon aan de zoldering bleef zitten.
Was dit wellicht meer een aesthetische eisch, een eisch die het gezicht verlangde zonder dat de noodzakelijkheid het direct gebood, ook de bruikbaarheid stelde hare voorwaarden. In zoo'n kamer was veel licht noodig, en niet alleen een enkele bron die de tafel bescheen, maar meerdere die het geheele vertrek opvroolijkten. Boven of terzijde van de groote lichtbron, die meest getemperd is door kralenhangers, gebatiktzijden velums, melkglazen kappen, waarover uitgezaagd koper een fijne ornamentatie spreidde, werden die andere ballons geplaatst, en om nu deze gegevens tot een mooi geheel te verwerken, het is een opgave waarlijk niet gering, doch waar Nieuwenhuis dikwijls zeer gelukkig in geslaagd is.
Zijn koperen haardschermpjes, ik ken er twee, waarvan ik het eene met flamingo's deed afbeelden in ‘Buiten’ van 16 Aug. 1913, en het andere hier een plaats vindt, zij hebben weer andere eischen en vragen andere oplossingen: zij moeten de warmte tegenhouden en toch gedeeltelijk doorlaten; maar ik vind ze daarom merkwaardig, omdat zij Nieuwenhuis op zijn best als compositeur doen kennen. Hier is hij betrekkelijk vrij,
| |
| |
het groote koperen vlak door drijf- en uitzaagwerk te versieren, en hoe goed weet hij hier zijn ornamentatie om het hoofdmotief te groepeeren. Slingeren zich op het eene schermpje de planten als een rustig fond waar tegen de flamingo's uitkomen, op het andere schermpje zijn de bladeren en vruchtentrossen als een druivenhaag waartusschen het zeer beschaafde en kuische naaktfiguurtje staat, de armen geheven om te plukken.
Hoewel figuren over het algemeen niet de sterkste kant is van het talent van Nieuwenhuis, maakt het vrouwtje op dit scherm er toch een uitzondering op, zoowel modelé als actie zijn van een zeer groote fijnheid. Dat ook ander koperwerk zijn aandacht en belangstelling trok spreekt van zelf, en zoo kwam hij ertoe het kopersierwerk voor haarden, en verwarmingsroosters te maken, maar ook inktkokers, bloempotfoudralen, zelfs omhulsels voor een eenvoudig lucifersdoosje. En waarom niet? Waarom zou niet ieder ding, dat wij zoo dagelijks gebruiken of in ons woonvertrek tegenkomen er niet smaakvol en verzorgd uitzien.
Een punt van zeer veel overweging - wie er zelf wel eens over gedacht heeft, weet het bij ondervinding - is in een woonvertrek altijd de bekleeding der wanden. Wij zijn tegenwoordig gewend aan een behangselpapiertje er op te plakken en wie iets voelt voor rust in zijn interieur neemt dan meestal een effen kleurtje of een heel klein patroontje, dat op een afstand nagenoeg versmelt; maar daargelaten dat men gebonden is aan de bestaande monsters die ieder jaar opnieuw uitkomen, blijft behangselpapier toch een onsoliede stof, die zeer aan verkleuren en verschieten onderhevig is. Aanvankelijk heeft Nieuwenhuis, evenals Dijsselhof, zelf op steen behangsels geteekend, die dan in kleine velletjes gedrukt werden; maar bij een stevige solide betimmering voelde hij toch dat bespanning met doek behoorde.
gedreven en opengewerkt koperen haardschermpje met ebbenhouten omlijsting.
Dijsselhof heeft dit gevonden in de prachtige batikbespanningen in de kamer van wijlen Dr. van Hoorn; daar dit echter èn zeer kostbaar èn omslachtig is, trachtte Nieuwenhuis zich aan te passen aan de hedendaagsche industrie en vond bij de firma Ramaer te Helmond gelegenheid weefsels te doen uitvoeren, die voor bekleeding en bespanning bij uitstek geschikt waren. Merkwaardig hiervan is dat ook anderen, als Walenkamp, Penaat ze bij hunne kamerinrichtingen gebruiken, waar zij volstrekt niet ‘uitvallen’. Ook in Duitschland, Zwitserland, Zweden en Noorwegen, Amerika en Engeland worden ze verkocht, wel een bewijs
| |
| |
dat ze dus eigenlijk een soort schoonheid bezitten die universeel is. De hoofdverdienste trouwens is dat ze rustig zijn en alleen de tinteling der glanzende draadjes een speling in het weefsel geeft.
Een jaar of vijf geleden begon de firma W.G.J. Ramaer & Co. te Helmond proeven te nemen met naar Nieuwenhuis' patronen weefsels voor bespanning en bekleeding te maken. Die stoffen moesten zijn wat men noemt licht- en waschecht, en de verving mocht niet nadeelig zijn voor de sterkte van den draad. Toen dit bereikt was; de geverfde draad bleek zelfs sterker dan de ongeverfde of enkel gebleekte; ging Nieuwenhuis trachten om met een drietal kleuren, n.l. de ketting, de inslag en een extra mélange, een patroon te maken, dat als een rustige fond voor wand-bekleeding kan dienen. De eerste patroontjes waren zeer klein en nauwelijks sprekend, later volgden echter grootere waarin ook meer de ornamentale eigenschappen van Nieuwenhuis tot hun recht kwamen.
Dat deze stoffen werkelijk noodig waren, dat er niets van dien aard bestond wat bruikbaar was, bewijst wel het succes dat de fabrikanten er mede hebben. Aanvankelijk begonnen met vier weefgetouwen, hadden zij er in 1910 reeds acht noodig, en tegenwoordig werken er vijftien Jacquard-machines, waarop patronen geweven kunnen worden tot 25 cM. breedte, een zeer groote maat, daar de meeste machines slechts een patroon-breedte van 6½ of 12½ c.M. toelaten.
Naast deze bespannings- en bekleedingsstoffen begon Nieuwenhuis in 1910 voor de Hengelosche trijpweverij patronen te ontwerpen voor zoogenaamd trijp-frisé en voor moquette.
‘het vogelpatroon’ jacquard-weefsel voor bespanning, uitgev. bij de firma w.g.j. ramaer en co. te helmond.
Het eerste is éénkleurig. De teekening komt alleen te zien door het verschil van pool. De pool die als een dubbel draadje recht op staat, wordt op enkele plaatsen en door een spoel, waarvan aan het einde een klein mesje is, doorgesneden. Die doorgesneden pluisjes krullen nu om en vormen zóó met de andere een kleine tegenstelling, genoeg echter om het patroon te doen spreken.
Dit trijp-frise wordt eerst geweven en dan geverfd; terwijl bij het moquette men gebonden is aan de kleuren die de fabrikant op den weefstoel heeft staan en die slechts één of tweemaal per jaar veranderd worden. Wel zijn er door het keeren der patroonkaarten vele variaties te maken en is er dan ook in dit moquette, dat op het oogenblik vierkleurig gemaakt wordt, reeds een groote verscheidenheid.
| |
| |
Ook op damast voor tafel-linnen heeft Nieuwenhuis zijn krachten beproefd. Zoo zien wij dus de aanpassing van den nijverheidskunstenaar aan de machine, aan het groot-bedrijf.
Het handwerk zal tegenover het machinale werk een zekere bekoring vóór hebben, de maker zal er zelf meer zijn persoonlijkheid in kunnen leggen, het zal waardevoller zijn, maar.... voor onzen tijd kan men niet meer volstaan met eens één enkel weefsel op een geheelen winter af te leveren. Onze tijd eischt groote en snelle productie, eischt machines, die veel en spoedig leveren kunnen. Het behoeft daarom niet slecht te zijn, en al mist het de eigenaardige charme van het handwerk, toch heeft het zijn eigen schoonheid, waarvan de kunstenaar partij kan en moet trekken.
‘de meiranken’. trijp-frisé uitgevoerd in de hengelosche trijpweverij.
Onze nijverheids-artiesten zij moesten meer verband trachten te vinden met de industrieelen, en de groote fabrikanten, zij moesten gaan inzien dat er langzamerhand een groep van menschen is gekomen, die voor hen van onberekenbaar belang kunnen zijn, om hun zaak in de goede richting te sturen, dat zij véél meer hebben aan een of meer goede krachten, die ontwerpen maken voor hun fabrikaat, dan aan abonnementen op buitenlandsche tijdschriften, waaruit zij de patroontjes bij elkaar laten prutsen.
Het lag voor de hand, dat Nieuwenhuis, indien hij een geheele kamerinrichting te maken kreeg, waarvoor hij de meubelen ontwierp, een betimmering naar zijn inzicht liet uitvoeren, de lichtkroon onder zijn leiding liet maken, zijn eigen bespanningsstof koos, hij er ten slotte toe komen zou den vloer te doen bedekken met tapijten waarvoor hij de patronen teekende.
Zijn ornamentaties hiervoor, ze zijn geen Colenbranders (wij denken bij tapijten nu eenmaal, misschien welten onrechte, direct aan Colenbrander) maar waarom ook? - het zijn Nieuwenhuizen. Het zijn combinaties van plant-motieven met soms kleine vlindertjes ertusschen die door de kleuren meestal aan het geheel een zeer rustig aspect geven, wat voor een tapijt, dat op verschillende plaatsen bedekt is en dus zelden het geheele patroon doet zien, zeer zeker aanbeveling verdient. Wel houdt Nieuwenhuis hier eenigszins rekening mede, en zal de plaats van een ronde tafel, die er midden op komt te staan, verband houden met het patroon.
Deze tapijten, waarvan Nieuwenhuis in de loop der jaren al een vijftigtal ontwierp, wer- | |
| |
den deels uitgevoerd door de firma Stevens, deels op de werkplaats van Mevrouw Polvliet, die zooals men weet de weefkunst van de kust van Afrika importeerde en thans te Beverwijk een aantal meisjes aan het werk heeft, die op Oostersche wijze de tapijten knoopen, met de hand aanslaan en de draden knippen, niet scheren. Ook de stoel waarop deze tapijten gemaakt worden is van oostersche constructie.
Dat die tapijten vrij zuiver weergeven wat Nieuwenhuis met zijn teekening bedoeld heeft, is begrijpelijk als men weet, dat hij bij iedere teekening een aantal kleurdraden, een wolpalet voegt, om de verschillende vakken in te vullen. Het spreekt van zelf, dat hij natuurlijk vooruit zeker moet zijn van 't effect der woltinten op de grootere schaal dan waarop hij met verf op papier zijn teekening geconcipieerd heeft.
vaasbeschildering in zoogenaamd carduus-aardewerk uitgev. in de plateelbakkerij ‘de distel’.
Zoo zien wij in Nieu wenhuis ‘a master of many crafts’, zooals James Leatham William Morris aanduidt, een interieur-kunstenaar van zeer veelzijdige bekwaamheden. Men moge, niet zonder reden, veronderstellen, dat het de voorkeur zou verdienen zoo een nijverheidskunstenaar zich tot een enkel onderdeel bepaalde, en dit opveerde tot de grootst mogelijke perfectie, maar vergete niet dat in Holland de kunstnijverheid nog slechts een stiefkind is en de man die zich alleen tot metaalwerk, tot weefsels of wat ook zou concentreeren, bezwaarlijk hierin een bestaan zou vinden. Afgescheiden echter hiervan bestaat er nog te weinig samenwerking tusschen kunstnijveren, waardoor het mogelijk zou zijn, dat verschillende kunstenaars ieder een onderdeel eener, laat ons zeggen kamerinrichting zouden ontwerpen, en deze onderdeelen toch te samen tot één goed geheel harmonieerden.
Als een gevolg hiervan moeten wij dan ook beschouwen dat een interieur-kunstenaar als Nieuwenhuis er van zelf min of meer toe gekomen is, alle onderdeelen van zoo'n kamerinrichting zelf te ontwerpen en dus zijn aandachtevenzeer te schenken aan het marmer van den schoorsteen, en de bewerking daarvan, als aan de meubelen, het smeedwerk, de gebatikte perkamenten vakken, waarmede dikwijls de zolder bekleed is, de tapijten, gordijnen, enz., enz. tot zelfs aan de inktkoker en de bloempotten incluis.
Nu nog een enkele opmerking.
Waar het deugdzaamste materiaal en het juiste gebruik ervan, de goede bewerking en versiering bij Nieuwenhuis op den voor- | |
| |
grond staan, daar is het begrijpelijk, dat zoo'n meubel betrekkelijk kostbaar is.
Ik zeg erbij ‘betrekkelijk’, want de maatstaf die men gebruikt is niet steeds de meest juiste, men zal vergelijken met gangbaar winkelwerk, en meent dan dat een stoel, een tafel, een kast niet meer dan een zekere prijs mag kosten, vergetende dat zoo'n meubel ook een kunstwerk kan zijn, naast zijn bruikbaarheid, en men voor een kunstwerk, met verf op paneel of doek nòch op de maat nòch op de kwaliteit van de stof afgaat. Ja somwijlen, 't is waar, gaat men wel af op den naam die er onder staat, maar over die kunstminnaars hebben wij het nu liever niet.
In dit verband schreef Van der Valk eens zeer opmerkelijk over het werk van Nieuwenhuis: ‘Ik weet dat er enkelen zijn die aanmerking maken op den rijkdom en bijgevolg op de kostbaarheid van deze dingen, maar men bedenke dit, de geldswaarde is nooit een innerlijke eigenschap der dingen, en hangt van omstandigheden daarbuiten af. In dezen tijd zijn de deugdzaamheid der grondstoffen, de soliditeit van uitvoering en het meesterschap over het handwerk reeds oorzaken van kostbaarheid’.
Nieuwenhuis' meubelen en interieurs ze ze zijn ‘rijk’, al hebben zij niet die overweldigenden schier Oosterschen rijkdom van wat Lion Cachet maakt, toch zijn zij rijk door het snijwerk, door het zaagwerk, door het inlegwerk, maar het is een voorname, beschaafde rijkdom, geen parvenu-achtige pronkerigheid, doch een adel van geest.
Hij trekt profijt van zijn grondstoffen, maar zal ze nooit misbruiken, of het goed gebruik belemmeren, en daarbij zal ook de versiering steeds blijven tot een enkel accoord in de geheele harmonie van zijn interieur.
De totale indruk, de algeheele stemming in het vertrek, dat is het wat Nieuwenhuis bereiken wil. En het effect moet goed zijn zoowel daags als wanneer het electrische licht zijn glans en schaduw werpt op de profielen der meubelen en van de betimmeringen. Dat er éénheid zit in zoo'n interieur, dat er gezelligheid en behagelijkheid van uitgaat, het is de uiting van den ornamentist Nieuwenhuis, den man van lijn en kleur, dien man van smaak en fijn gevoel; doch hiernaast staat de man van vernuft, die de meest juiste constructie-vormen overweegt, de meest doeltreffende oplossingen zoekt van meubelen, die aan een bepaalde bestemming moeten beantwoorden.
Het samengaan van deze beide kwaliteiten in den nijverheidskunstenaar is kenmerkend voor Niewenhuis' werk.
Wij zien hier den kunstenaar wiens hart somwijlen meer trekt naar den uiterlijken tooi, in samenwerking met den constructeur, die hem den meest logischen bouw en vormen doet vinden, en deze weer verfraaien tot een lust voor het oog. Het zijn, zoo men wil, de noodzakelijke voorwaarden voor den interieurkunstenaar, maar voorwaarden.... die wij niet vaak in één persoon vereenigd zien.
heksen-sabbath, marmer-etswerk van een schoorsteenmantel.
|
|