Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
geborduurde strook uit bengkoelen. rijks ethnografisch museum te leiden.
| |
Textiele kunst in Indië,
| |
[pagina 429]
| |
Zonderlinge dingen voor ons nuchter, Europeesch gemoed, dat alle schoonheid in de eigen kleedingsstoffen volkomen ontwend was, van kant en borduurwerk hoofdzakelijk de kostbaarheid waardeerde! De enkelen, die er meer van wisten, de katoendrukkers, die voor Indië werkten, hielden vrijwel hun vakkennis voor zich en de weinige opstellen van Indische ambtenaren verdwenen in tijdschriften, die niemand las. Een enkele enthousiast, de Haarlemmer Van Eeden beproefde tevergeefs in 1883 de kunstwaarde van het Indische werk te doen erkennen. Verzamelingen van weefsels en batiks kwamen ongezien in musea om opgeborgen te worden, daar ze zooveel plaats ingenomen zouden hebben.... Sindsdien is veel veranderd, zoo veel zelfs, dat men zich verwondert over het kleine aantal jaren, waarin de blootlegging, of liever ontdekking van de textiele kunst in Indië is geschied. De wondere, Javaansche batikkunst is voorafgegaan, het weven is gevolgd. Merkwaardige technieken zijn gevonden en beschreven. Van allerlei plaatsen en streken in Indië zijn weefsels gekomen in een technisch-onbegrijpelijk rijpen vorm, dikwijls met een eigen karakter, met een eigen stijl. Werk, zoo sprekend en karaktervol, dat men het na 't eenmaal gezien te hebben dadelijk herkent! Een bonte, veelkleurige staalkaart in allerlei stoffen en technieken, verrassend voor ons, die juist in het Europeesche weven dat artistiek karakter missen. Bij ons volmaakte machines, meesterstukken van menschelijke denkkunst, ginds primitieve toestellen, waarmee hooger-staand textielwerk wordt geleverd. En dan die verscheidenheid in doen! De somber-kleurige doeken der Bataksche weefkunst, de vorstelijke weefsels met louter goudglans der Padangsche Bovenlanden, de stille, Javaansche loeriks naast de weeldestukken van Gresik, de intieme, ornamentaalrijke doeken uit den Timor-Archipel in gedempte kleuren, waartusschen plotseling de fel-kleurige Soemba-weefsels te voorschijn laaien. Op Celebes eigenaardig bonte stukken, in Limboto tot rijk vervloeiende kleurwerken opgevoerd. In Borneo aan de kusten de bonte, Maleische dracht en in de binnenlanden prachtstukjes van ornamentaal werk, van Dajaksch vernuft. Zelfs van Atjehers, dat lang verachte volk een ongedachte weeldekunst in zijde, dieper, gevoeliger in kleur dan de felle zijdenweefsels der Balineezen. Een ongelooflijke veelheid in uitdrukking en artistiek talent. Dan die verrassende technieken, deels op de weeftechniek berustend, deels het gebrekkige van het weeftoestel door knap uitgedachte sierbewerkingen aanvullend. Hier de meesterlijke versiering van de ketting vóór het weven, ginds hetzelfde principe toegepast op den inslag. Weer elders de technisch onbegrijpelijke versiering van schering en inslag vóór het weven. Simpele doeken, gestreept of geruit naast meesterstukjes met flottanten inslag, door rijke versiering de armoe van het toestel bedrieglijk verbergend. Batiks met was in liefdevollen arbeid aan beide zijden beteekend en andere wasdoeken, met stempels bedrukt, zelfs met schablonen bewerkt. Kembangan-doeken, saamgebonden en geverfd met groote kleurvlakken en op de plangi's en tritiks datzelfde principe toegepast in het kleine, uitgewerkt in kostelijke, week-vervloeiende ornament-randen. En alsof dat alles nog niet voldoende is, borduurwerk met hetzelfde meesterschap ontworpen, zelfs kantwerk hier en daar, ook applikatiewerk, kralenwerk in allerlei vormen. Altemaal dingen, die oppervlakkig geoordeeld door Europeesche handen ingevoerd moeten zijn en toch bij nadere studie blijken te zijn, uitingen van inlandsch vernuft, van eigen schoonheidszin, diep wortelend in het volksbestaan, sinds eeuwen geduldig uitgewerkt en opgevoerd! Ook dat lijkt een sprookje! Maar het is een wonderlijk beeld van historie, het handenwerk van duizenden geslachten, van vele rassen en stammen, die ieder op de eigen | |
[pagina 430]
| |
wijze hebben doorgewerkt, in de afgezonderde kampoengs en eilandjes onwetend hebben voortgearbeid aan een grootsche daad, het bezit eener nationale volkskunst, die wij volop kunnen waardeeren en hoogschatten! En het historisch-interessante daarbij is, dat, al missen wij jaartallen, heel die wording met zijn stijgende trappen, zijn groei van technieken in het huidige Indië, in dat groote museum nog teruggevonden kan worden, aangewezen met vrij groote zekerheid. Reeds veel heeft Europa in het leven dier gekleurde volken weggevaagd, onherstelbaar doen verdwijnen. Vooral op textiel gebied gaat de eeuwige wet van komen en gaan den noodlottigen gang, stap op stap de oude kunst van de vrouw uit het volk bedreigend, vernietigend. Juist daarom is de erkenning te rechter tijd gekomen! Wel is het niet mogelijk veel daarvan kunstmatig in het leven te houden, maar het zou zonde en jammer zijn voor de kennis van wat primitieve menschenhand heeft gewrocht, indien dat alles spoorloos verdwenen was. Van oude beschavingen meenen wij veel te weten, maar eigenlijk kennen wij slechts het uiterlijke, het op den voorgrond tredende,
regenmat van halmaheira, uit pandanbladstrooken saamgehecht. hier en daar randen met batik versierd en aan de kanten strooken eenvoudig vlechtwerk. museum voor volkenkunde te rotterdam.
meestal geestesprodukten, die het hoogtestadium bereikt hebben. Het bescheiden volkswerk ontbreekt veelal; ook de schakels, waaruit langzamerhand dat hoogste in eeuwenlangen arbeid is gevormd, juist die kennen wij niet, kunnen we zelfs niet raden. Met frasen moet men die leemten aanvullen. Zoo treft men bijv. in handboeken of werken over het weven de afgezaagde waarheid aan, dat het weven de voortzetting van het vlechten is. Het ‘waarom’ van die frase is eenvoudig genoeg, ingewikkelder 't ‘hoe’. Op Europeesch textielgebied en eveneens dat der Arabieren en Mongolen zijn de details, de trappen van overgang onmogelijk te vinden en men moet zich tevreden stellen met de eenvoudige verzekering, dat het vlechten de voorganger van het weven is. Hoe anders dit Indische textiele gebied! Als aan den horizon ziet men den oorsprongstechniek, het simpele vlechten, dat ook weer een lang ontwikkelingsstadium achter zich heeft. In dit vlechten de bron dier latere weeftechnieken, die eerst door dit historisch verband begrijpelijk gaan worden. Van uit dit vlechten de gul-vloeiende stroom van echt Indische sierkunst in de meest | |
[pagina 431]
| |
verschillende geweven stukken uitgesproken, vrijwel ongerept in der eeuwen loop! Het batikken bijv. is eenvoudig onverklaarbaar, schijnt zóó van den Hemel gevallen te zijn, als men de ‘Vorgeschichte’ niet zou kennen. Het applikatiewerk op Borneo lijkt ontwijfelbaar van Europeeschen oorsprong te zijn, maar het geval wordt raadselachtig door het eenvoudige feit, dat het in de binnenlanden voorkomt, volkomen vrij van Europeesche invloeden. Het zou zelfs geheel niet op te lossen zijn zonder de mooie gegevens, nog bewaard uit oude tijden! Het vlechten is de ‘Vorstufe’ van het weven en natuurlijk baseert de eerste techniek ook weer op een anderen oorsprongsvorm, die vrijwel onopgemerkt gebleven is. In den Indischen oertijd was voor den inboorling beschutting tegen hitte en overmatigen regen een eisch der noodzakelijkheid. Aan het stijgen der menschelijke ontwikkeling paarde zich een grootere gevoeligheid van het lichaam voor de overdadige weldaden der tropische natuur. De laag-staande Papoea moge het zonder eenige lichaamsbedekking doen, zich vergenoegen met schaamschorten enz., voor de andere rassen
pronkmat van halmaheira, met fijn gevlochten versiering en randen van pandanblad, door snijwerk en batik versierd. museum voor volkenkunde te rotterdam.
in den Indischen Archipel was dit spoedig onvoldoende. Voor de beschutting van het hoofd tegen den brandenden gloed der zonnestralen, als de inboorling op krijgs- of jachttocht verplicht was zich tijdens de heete uren in het vrije veld te begeven, hebben allereerst palmbladen gediend. Een primitief maar afdoend middel! Het groene blad biedt een voortreffelijk hoofdscherm, schaduw en koelte gevend. Onwillekeurig wordt men hierbij herinnerd aan de Duitsche fuseliers, die bij groote, heete marschen het hoofd van tijd tot tijd met koolbladeren bedekken en deze zelfs in den helm dragen. Echter het groene palmblad is vlug bij de hand, maar even snel verschrompeld en onbruikbaar. Dus is het volkomen te begrijpen, dat men hetzelfde palmblad-materiaal droogde en om een duurzamen vorm te verkrijgen, in breede reepen sneed met behulp der scherpe bamboemessen en deze reepen door een primitief hechtsel van vezels tot een praktisch hoofddeksel verbond. Zoo ontstond uit een dubbele laag palmreepen, aan den rand door een hoepel saamgebonden, die allerbekendste toedoeng, die | |
[pagina 432]
| |
in allerlei grootten en vormen door heel den archipel te vinden is, in simpele en rijke bewerking, een oeroude vorm, die door zijn doelmatigheid onverwrikbaar stand gehouden heeft. En de veelheid van hoofddeksels, die men in den Archipel vindt, van den overgrooten tanggoi der Dajaksche vrouwen tot de sierlijk gevlochte telangga van Roti bewijst wel het allerbest, hoezeer van ouds de aandacht der inlanders aan het hoofddeksel is gewijd. Een geschikte heupbedekking voor vrouwen vond men in een schaamschort van gedroogde grassen, aan de bovenzijde in een geknoopten rand verbonden, die nu nog voorkomt in Enggano en Nieuw-Guinea, later vervangen door snoeren afhangende kralen. Voor regen, wellicht ook voor zonnebrand, dienden de regenmantels, die allermerkwaardigste antikwiteiten, die men nu nog o.a. op Halmaheira vindt. Breede pandanstrooken als bij de toedoengs aan elkaar gehecht tot een langwerpige mat. Twee van zulke matten worden aan een der lange en een der korte zijden tezamen verbonden en zulk een regenmantel over het hoofd gehangen vormt een uitstekend schutmiddel tegen regen en zonneschijn. Palm- en pandanbladen als hoofddeksel, als regenmantel, verder als bedekking der primitieve verblijfplaats vormen dus een schutmiddel voor allerlei doeleinden, dat door veelvuldig voorkomend materiaal en
rijk versierde hoed met fijn vlechtwerk uit west-borneo. museum voor volkenkunde te berlijn.
de meest eenvoudige bewerking als aangewezen was om door den primitieven inlander gebruikt te worden. Hierbij is van kleeding nog geen sprake. Beschutting, meer niet was het doel, een tijdelijke bescherming tegen den overvloed van het tropisch klimaat. Voor kleeding was dit materiaal door zijn weinig buigzamen aard ook volkomen ongeschikt. En toch was kleeding in enkele gevallen evenzeer als schutmiddel van het lichaam noodzakelijk, bijv. bij de jacht in het bosch, bij het inzamelen van bosch-produkten, noodig voor het dagelijksch bestaan. De scherpe dorens der lianen en andere kruipende planten herinnerden maar al te pijnlijk aan ‘de zonde der naaktheid’, ze doorgroefden de huid van den sluipenden inboorling met bloedige kerven, die alras door begeerige vliegen en insekten meer dan hinderlijk werden. In de boschrijke streken leverde het woud een vrij geschikt materiaal, het boomschors, in dunne lagen gespleten en als de reepen palmblad door hechtsel verbonden. De lenigheid van de stof werd vergroot door een bewerking, die zich langzamerhand meer en meer volmaakte, door een langdurig kloppen en weeken. Zulke baadjes en gordeldoeken uit boomschors worden o.a. nog door de Dajaks gebruikt bij den arbeid in het bosch en komen ook elders voor. Bij de Alfoeren weet men uit de boomschors een soort stevig papier | |
[pagina 433]
| |
te maken, dat in lange, bleeke vellen als kleeding gebruikt wordt en door zijn beschildering met plantenkleuren tot de interessantste stukken in onzen Archipel behoort. Deze kleederen uit boomschors zijn een alleenstaande verschijning gebleven; het materiaal is voortdurend beter bewerkt, versiering is zelfs niet uitgebleven, maar van eenigen invloed op andere technieken kan niets bespeurd worden. Met de gevlochten kleederen, die vermoedelijk later gekomen zijn, is dat niet het geval. Als ‘Vorstufe’ van het weven is het vlechten van veel belang geweest en het grijpt weer terug naar de oude palmblad-bewerking. Te oordeelen naar de technieken ter versiering dezer bladstrooken moet dit materiaal reeds vele jaren in gebruik geweest zijn. Men vindt bijv. op matten van bladstrooken uitgesneden ornamentjes. De voorzijde der mat is meestal rood geverfd de voering geel of natuurkleur en daardoor komen de uitgesneden figuurtjes geel tegen rood uit, maken een aardig effekt. Het is duidelijk, dat dit uitsnijden met het aanwenden van verfstoffen in verband staat. Op ongeverfde matten zou het snijwerk doelloos geweest zijn. Aldus moet het verven vooraf gegaan zijn en daarop is het uitsnijden ter meerdere versiering gevolgd. Dit snijden had nog een ander resultaat! Men bracht in het blad parallel loopende sneden van gelijke lengte aan, zoodat reepjes gevormd werden, aan de onder- en
binnenzijde van een hoed uit halmaheira, geheel bedekt met uitgesneden palmbladstrooken. ‘boeatan’, den haag.
bovenzijde vastblijvend en vlocht hierdoor anders gekleurde reepjes. Ook bij het verven vond men een eigenaardige techniek. Bladstrooken werden door vouwen in bepaalde maten afgedeeld en hierop met gesmolten was een eenvoudig, herhalend ornament aangebracht. Na het roodverven kon de was door afwrijven verwijderd worden en bleef het ornament blank op rood zichtbaar. Zoo had men dan bij dit palmbladmateriaal naast het verven reeds een drietal technieken, het uitsnijden, het vlechten en het uitsparen, wel het beste bewijs, dat deze bladperiode van langeren duur moet geweest zijn. Ze staan ook tot dit materiaal in een zeker verband. Palmen pandanbladen in gedroogden toestand kunnen gemakkelijk geverfd worden in tegenstelling met bamboe of rotan en daardoor kon zich juist op dit materiaal de eerste toepassing van verfstoffen en 't gedeeltelijk uitsparen ontwikkelen. Evenzeer leent het zich door den brozen aard tot uitsnijden met een mes van bamboe of steen, ook weer tot het snijden van reepen, waaruit het vlechten ontstond. Want - dit wordt vrijwel vergeten - het vlechten ziet er doodeenvoudig uit, maar als men het nimmer heeft zien doen, nooit vlechtwerk gezien heeft, is het vrijwel onmogelijk een goed werkstuk te maken. Men weet geen raad met al die losse reepen. Ook het vlechten moet een ‘Vorstufe’ gehad hebben en deze vinden we in de bladbewerking. Herinnerd wordt daarbij aan de werkmethode op de Fröbelscholen; | |
[pagina 434]
| |
hier begint men aan de kinderen zoogen. matjes te geven, stukjes papier, in reepen gesneden, die aan onder- en bovenzijde onbesneden zijn en dus hier vastgehecht blijven. Hierop wordt het invlechten geoefend en eerst daarop volgt het vlechten met losse reepen! Precies zoo is het bij de groote kinderen, de natuurvolken, gegaan. Het gereepte stuk blad is de aanvang geweest, het werken met losse reepen is bij verder gaande ontwikkeling gevolgd. En niet alleen bij de pronkmatten op Halmaheira vindt men de sporen dezer oudste bladbewerkingen, ook waar bladhoeden versierd worden, vindt men op velerlei plaatsen in den Archipel dezelfde overblijfselen van dezen oertijd terug. De voering bestaat uit meestal vlakke palmbladen, de buitenzijde uit zeer fijn vlechtwerk door geverfde strooken palmblad omvat, of men vervangt het vlechtwerk door uitgesneden pandanblad, dat dan op andere stoffen, mica of kleurig katoen met enkele rijgsteken wordt vastgehecht. Deze versiering is door eeuwenouden duur zoo ingeworteld, dat de inlander er nooit toe gekomen is, lapjes van mooi weefsel of Europeesche bontdruk in plaats van het vlechtwerk te gebruiken. Het vlechtwerk behoort door zijn oorsprong onveranderlijk bij het bladmateriaal en zonder het te weten volgt de inlander dezen regel, uit de traditie gegroeid, wat te merkwaardiger is, omdat hij meermalen het roode katoen of flanel als onderlaag voor zijn bladsnijwerk of als omwoelde rand gebruikt. Ook wordt de bladhoed wel eens geheel met katoen overtrokken, doch juist die vakjes, waarin gebatikt of gedrukt katoen zoo goed zou passen, worden getrouwelijk voor vlechtwerk gereserveerd. Bij de genoemde versieringen blijft het echter niet. Met het gebruiken van verfstoffen ontstaat soms een meer of minder primitieve beschildering, zelfs stempeldruk. Door het samennaaien der strooken geoefend durft men zelfs het borduren aan. Eerst met gekleurde vezels, later met katoen, brengt men geborduurde versieringen op bladhoeden aan. Nassa-plaatjes, later glaskralen, worden ter versiering vastgehecht en zoo ontwikkelt zich op dit uiterst primitieve materiaal een aantal siertechnieken, die juist door de meer dan simpele samenstelling van het gemaakte voorwerp konden ontstaan. Had dit meer tijd en arbeid gekost, men had zich stellig niet vermeid aan het toepassen van versieringen. Hetgeen hier van de hoeden en matten gezegd is, vindt men ook weer bevestigd bij de doozen van bladreepen, die veelvuldig in de Molukken voorkomen en wat borduurwerk betreft, bij de samits of rolzakken op Borneo. De oertechnieken worden getrouwelijk in eere gehouden, ze blijven bestaan op het materiaal, waaruit zij zijn voortgekomen, het zijn de merksteenen, die van het verre verleden blijven spreken. Uit deze oertechnieken ontstaan weder andere, meestal door het gaan gebruiken van nieuwe materialen, die dan een hooger ontwikkelingspunt kunnen vertoonen. Soms zoo ver van het inlandsche leven staande, dat men met stellige zekerheid meent te kunnen beweren, dat ze natuurlijk van Arabischen of Europeeschen oorsprong zijn! Daar is bijv. veel applikatie-werk in den Archipel te vinden, o.a. op Nias, Sumatra, Ceram, Halmaheira, zelfs op Nieuw-Guinea, meestal rood of blauw katoen of flanel op witte stof genaaid, in Centraal-Borneo weer zwart katoen op witten grond genaaid. Meestal groote, eenvoudig gevormde kleurvlakken, alleen in Centraal-Borneo stijgend tot fijn bewerkt ornament. Voor den oppervlakkigen bezoeker onzer ethnographische collecties staat het vast, dat dit applikatiewerk met Europeesch materiaal natuurlijk door ons is ingevoerd. Maar kent men de voorgeschiedenis, dan is het meer dan duidelijk, dat het vroegere snijden en vastnaaien van palm- en andere bladsoorten het simpele prototype is geweest. | |
[pagina 435]
| |
uitgesneden zwart katoen op wit vastgehecht. rouwversiering uit midden-borneo. rijks ethnografisch museum te leiden.
Na den invoer van Europeesche stoffen heeft men het oude bladmateriaal laten varen voor de beter bruikbare, Europeesche stof. Alleen de kleur, de voorliefde voor het rood, en het dikwijls grove naaisel herinnert aan de oertechniek. Het zwarte applikatiewerk van Borneo vormt door de afwijkende kleur een merkwaardige uitzondering. Men heeft het uitgesneden palmblad-ornament niet alleen direkt, maar ook indirekt als versieringsmiddel gebruikt, een nieuwe aanwijzing, die duidelijk toont, hoe oud dit werk moet zijn. Hoe meer aanwendingen, hoe ouder de techniek is.
taschje met supplémentair vlechtwerk van sumatra. museum voor volkenkunde te rotterdam.
Zoo heeft men bijv. op de Aroe-eilanden de bekende, gevlochten vrouwenrokjes, feitelijk niets anders dan nauw gesloten schaamgordels. Deze werden met schablonen uit palmblad, die als applikatiewerk vastgehecht waren, gedeeltelijk bedekt, en daarna in den rook gehangen. De rook kleurde de onbedekte deelen zwart of bruinrood en als de schablonen verwijderd waren, was op het gevlochten fond een ornament aangebracht in natuurkleur tegen donkeren grond. Een tweede spoor dezer antieke techniek vond men vroeger op Borneo onder de Bandjareezen, doch reeds eenigszins veranderd. Men gebruikte als grondstof wit | |
[pagina 436]
| |
kofo-weefsel van de sangir-eilanden. verzameling der voorm. indische instelling te delft.
katoen en de schablonen waren van papier vervaardigd. Echter, het berooken bleef bestaan. In Centraal-Borneo daarentegen in onzen tijd heeft men door den invoer van zwart geverfd katoen - het moeilijke zwartverven is aan de inlandsche ververij zelden gelukt - de oude techniek geheel verlaten. Van zwart katoen is een gecompliceerd patroon gesneden, dat als applikatie-werk op wit katoen aangebracht en bij voorkeur als rouwkleeding gedragen wordt. Men is er, zonder het te weten, tot de oude, direkte versiering van het palmbladsnijwerk teruggekeerd. En met deze wetenschap is het een open vraag of de grove namaak van batik op Java met behulp van schablonen ook geen overblijfsel der oertechniek isGa naar voetnoot*). Zoo is het ook met het borduren gegaan, Oorspronkelijk ontstaan uit het aaneenrijgen der bladreepen, is daaruit eene simpele versiering met grove steken op palmblad ontstaan, een techniek, die ook overal op de kleedingstukken van boomschors te vinden is. Grof werk, omdat het regelmatig verdeelde fond ontbrak. Natuurlijk werd het ook op het volgende vlechtwerk toegepast, dat door zijn wel is waar groote, maar toch regelmatige indeeling in ruitjes gelegenheid tot sierkunstiger ontwikkeling gaf, die bij het ontstaan van fijnere weefsels zich tot hoogeren bloei kon uitwerken. En zoo verbaast men zich niet bijv. in de Lampongs schitterende borduursels te vinden, die, al zijn ze technisch zeer eenvoudig, door hun ornamentale opvatting aller aandacht verdienen. Men vindt bijv. in Palembang en in Bengkoelen die interessante borduursels met stukjes mica als applikatiewerk, ook weer herinneringen aan het oude palmblad, dat zoo mogelijk, met mica onderlegd werd. Elders weer talrijke weefsels met Nassaplaatjes of glaskralen benaaid, evenzeer souvenirs uit den ouden tijd, toen het schelpengeld nog onder de inlanders voorkwam. Op het vlechtwerk had het oude materiaal met zijn speciale technieken weinig of geen invloed. Doch van het vlechtwerk kon men vóór alles gebruiksvoorwerpen vervaardigen, die steviger waren dan die uit palmblad saamgevoegd. Vanzelf spreekt, dat men uit den tropischen natuurrijkdom die grondstoffen ten gebruike zocht, die stevigheid aan lenigheid paarden en gemakkelijk gespleten konden worden. Vooral bamboe en rotan vervulden die voorwaarden, minder het pandanblad en andere bladsoorten. Maar de beide eerste bezaten de onaangename eigenschap, dat ze moeilijk met plantaardige verfstoffen gekleurd konden worden en eerst veel later moet het gelukt zijn, verfmethoden te vinden, die deze vlechtstoffen door en door kleuren konden. Nog in onzen tijd gebruikt men het drakenbloed, dat echter oppervlakkig verft, niet in de stof doordringt. Balineezen gebruiken eenvoudig lijmverf, die eveneens slechts de opperhuid der vlechtslagen kleurt en daarom | |
[pagina 437]
| |
alleen voor enkele voorwerpen te
kofo-weefsel van de sangir-eilanden. museum voor volkenkunde te rotterdam.
gebruiken is. Javanen werken nog radikaler en besmeren het geheele vlechtwerk met olieverf in. En daarom moet men het bewonderen, dat ondanks deze groote moeilijkheden, de Indische vlechtkunst een bizondere hoogte heeft weten te bereiken. Met weinig, zeer weinig kleuren is het gelukt, fraaie stukken te vervaardigen. Door wisseling van blanke en gekleurde vlechtreepen zijn tal van hoog-interessante patronen ontstaan. Doch ook is men dikwijls technische moeilijkheden uit den weg gegaan door eenvoudig een regelmatig blank vlechtwerk te maken en hierop met gekleurde reepen een patroon in te vlechten. Een ezelsbruggetje, dat hoogstwaarschijnlijk ook door het gebrek aan duurzaam geverfde vlechtreepen is ontstaan, die het voortdurend heen en weder buigen niet konden verdragen. Het technisch hoogtepunt van het vlechten was en is natuurlijk het gebruiken van zoo fijn mogelijke reepen. Hoe smaller en dunner de vlechtreepen zijn, hoe plooibaarder het vlechtwerk wordt. Het gevlochten ornament verkrijgt daardoor tevens een bizonder karakter. Maar tevens met dit voortdurend dunner worden der draden rezen de technische zwarigheden. De draden gingen door elkaar, verwarden zich voortdurend en vandaar, dat langzamerhand gezocht werd naar een middel, dit tal van draden gespannen te houden. En zoo keeren wij van het hoogtepunt van het vlechten eenigszins naar het begin terug, toen in de bladstrooken zoogen. matjes werden gesneden, met hetzelfde doel, de reepen ordelijk naast elkaar te kunnen houden. Doch dit middel was voor de fijne draden onbruikbaar, omdat de draden zelf stuk voor stuk een ingewikkelde bewerking moesten ondergaan! Men spande de draden dus om een langwerpig raam, verdeelde den ketting in even en oneven draden en de overgang van het vlechten in het weven was gevormd. Een dergelijk vlechttoestel beeldt Jasper in zijn Monographie over het vlechten af (bl. 198), dat op Sumatra's Oostkust voorkomt en gebruikt wordt voor het vervaardigen van fijn gepatroneerd vlechtwerk, bestemd om in hoeden van nipah- of pandanblad gevoegd te worden. Eenmaal op dezen weg gekomen volgde de opgave niet alleen fijne draden te maken, doch ook gladde, doorloopende. Men vond het gewenschte in allerlei bosch materiaal, dat tot nog toe voor het vlechten minder bruikbaar was geweest. Varenstengels, palmvezels, ananasbladen, vezels van agave-soorten, bastvezels van den kofoboom werden op soms ingewikkelde wijze tot dunne, gladde, doorloopende draden gevormd. Een enkele maal werd zelfs zooals vroeger in de Minahasa een bizondere bamboesoort door kauwen bewerkt en tot draden gesponnen. Met deze doorloopende vezeldraden kan een schering of ketting gespannen worden, welks even en oneven deel door een ophaler en een stokje gewisseld kan worden. Met een eveneens doorloopenden draad kan de inslag slag voor slag ingevoegd worden en het weven was ontstaan! Maar ook in de volgende periode toont het weven nog sterker verwantschap met de oorsprongstechniek. Het bestaat uitsluitend uit vezelweverij en door het lastig vervaardigen van doorloopende draden beperkt men | |
[pagina 438]
| |
zich tot het weven van afgepaste stukken, tot de zoogen. rondweverij, omdat de opgespannen ketting rondgeweven wordt en slechts een stuk van bepaalde grootte leveren kan. Met het primitieve toestel, dat slechts uit eenige houten bestaat, is aan direkte patroonweverij niet te denken, behelpt men zich als bij het vlechten door het inweven van gekleurde draden, een flottante inslag, een weeftechniek, die vooral op de Sangir- en Talaut-eilanden in hoogen bloei gekomen is. En typisch hier in dit centrum der kofo-weverij worden ingewikkelde patronen te voren ontworpen op.... matjes uit silar-blad, de oude techniek, die plotseling bij het jongere weven weer in eere komt. Eigenaardig dat stadig voortwerken tot ineens weer een deel van het oude element te voorschijn komt, bevruchtend het nieuw ontstane! Hetzelfde is het geval bij de tweede en laatste techniek, die bij de vezelweverij aangewend wordt, het ikatten. Bij de bewerking van grassen komt reeds het gedeeltelijk omwinden voor, dat het opnemen van de verfstof verhindert. Bij het vlechtwerk bestond geen gelegenheid, deze methode toe te passen, maar bij de vezelweverij duikt plotseling deze antieke techniek weder op, ruimer en dieper van gehalte. De ketting, als bij het vlechtweven op een vast raam op twee rollen opgespannen, wordt in bundels verdeeld, nadat eerst de verdeeling in even en oneven gemaakt is. Dan worden deze bundels draden volgens een bepaald patroon met palmblad of ander materiaal omwonden en na het verven en verwijderen der omwindsels is een kleurig ornament op de schering aangebracht, dat ook na het weven zijn volle waarde behoudt. Zoo ontstaan die schitterende vezelweefsels, die speciaal op de Philippijnen, feitelijk tot onzen Archipel behoorend, zijn gemaakt, terwijl de geïkatte vezelweefsels in onzen Archipel meestal geringer in artistieke waarde zijn. Wat hier met geïkatten kettingdraad aanwezig is, is bijna uitsluitend met katoenen draden geweven, weer een nieuwe stof, die in het Oosten van den Archipel het vezelmateriaal òp het oude toestel vervangt. Van deze vooral de weefsels van Soemba, prachtige doeken met veel oranje, blauw, groengeel en donkerblauw, werk van natuurvolken, doch waarvan wij, beschaafden, als makers gelukkig konden zijn. Waarschijnlijk onder Zuid-Aziatischen invloed komt een nieuw materiaal, de zijde in den Indischen Archipel en vanuit het Westen komt de geïkatte inslag in zijde het weefsel sieren met schitterend werk uit Palembang, Grisee en Bali, terwijl in Limboto op Celebes de geïkatte inslag uit katoen vervaardigd wordt. Met het katoen als weefmateriaal ontstaan toestellen, waarop doorloopende stukken vervaardigd kunnen worden, ook patroonweverij, zij het in bescheiden mate. Maar de flottante inslag, herinnerend aan het supplémentaire vlechtwerk, behoudt in artistiek opzicht de overhand. Op Celebes en Sumatra, vooral in de Lampong's worden kostelijke stukken geweven en in de Padangsche Bovenlanden wordt het kostbare gouddraad met overvloedige hand in het rood zijden weefsel gevoegd. Ook hier artistiek werk, dat de minderwaardigheid der toestellen bedrieglijk verbergt, ons met eerbied voor de kunstvaardigheid dezer inlandsche vrouwen vervullen moet! Men heeft vroeger het weven, het batikken e.a. eenvoudig aan den invloed der Hindoes toegeschreven en tegenwoordig herhalen die stemmen zich weder. Nu is het een feit, dat Voor-Indische weefsels sinds eeuwen in onzen Archipel zijn ingevoerd. De Oost-Indische Compagnie voerde allerlei stoffen in en enkele, bijv. de Koromandelsche wasdoek en de zijden tjinde genieten nog in onzen tijd op Atjeh, de laatste vooral op Java, bizondere vermaardheid. Op Sumatra, Celebes en zelfs in den Timor-Archipel blijkt de tjinde ingevoerd te zijn. | |
[pagina 439]
| |
Intusschen heeft deze import van Voor-Indische stoffen niets met de Hindoes te maken. Niet onmogelijk is het zelfs, dat de O.-I. Compagnie de voorliefde der voorname inlanders voor zijden stoffen bemerkend, ten eersten male met dien grooteren import begonnen is. Terwijl vóór de komst der Hollanders in den Archipel enkele weefsels van het Aziatische vasteland door den handel naar Java en Sumatra kwamen, alsgroote kostbaarheid in het bezit van voorname Javanen bleven en juist daardoor geen invloed op het textiele volkswerk kunnen doen gelden. Ook na den Hollandschen import bleef het zijden tjinde-weefsel bij uitstek hofdracht, wat het heden ten dage nog is. Onder het volk kwam het niet! De tjinde-namaak op Roti was evenmin volkswerk. Het ikattenginds was, en is het gedeeltelijk nog, een privilegie der voorname vrouwen en meisjes en slechts in deze kleine, gesloten kringen kon men door het bezit der kostbare tjinde's aan namaak denken. Hetzelfde is ook op Java het geval, waar het batikken vroeger alleen door de vrouwen uit hoogere standen werd beoefend, die de tjinde-motieven in hun batik-werk overnamen. Echter was deze overname
hoeden van de philippijnen met zwarte was beteekend. rijks ethnogr. museum te leiden.
van vreemde elementen zoo onbeteekenend, dat het karakter der echt-Javaansche ornamentenschat daardoor onaangetast bleef. In hoever de Hindoes bij hun vestiging in Indië het textiele volkswerk hebben geïnspireerd, is moeilijk na te gaan. Blijkens hun plastiek in de tempelruïnen nagelaten, voelden zij veel voor rijk, textiel werk. De Hindoeïstische en Boedhistische beelden vertoonen soms kleederen met weelderig ornament, waarvan een enkele als kawoeng-patroon onder de voor den adel gereserveerde batikpatronen opgenomen is. Ook weer als de tjinde opgenomen in het sierwerk der voornamen, geenszins in het volkswerk! Bovendien verhinderde de scherpe scheiding der kasten, door de Hindoes meegebracht uit hun geboorteland, een nadere aanraking met de simpele, autochthone bevolking en daarom mag de invloed der Hindoes slechts onder zeker voorbehoud opgenomen worden. Het beste bewijs daarvan zijn wel de primitieve weeftoestellen, nog op Java in gebruik, en de even primitieve weeftechnieken. Voor ons zijn de laatste uiterst interessant, omdat het ikatten ten onzent zelden die hoogte bereikt heeft, maar toch | |
[pagina 440]
| |
mag niet vergeten worden, dat het ikatten en het weven met flottanten inslag alles behalve tot de hoog ontwikkelde weeftechniek behooren, die in wisseling van schering en inslag en in verschillende bindingen zijn hoogtepunt moet zoeken. Het zijn en blijven bijkomstige siertechnieken, die uit het gebrekkige van het weeftoestel ontstonden. Daarentegen vindt men in Britsch-Indië een hoog-ontwikkelde weefnijverheid. Toestellen met hand- en voetbeweging, die slechtseenenkele maal in Indië voorkomen. Bij ons weeft de vrouw uitslutend, wat typeerend voor volkswerk en huisvlijt is, in Engelsch-Indië is het hoofdzakelijk mannenwerk geworden, een nijverheid, die zich toelegt op het weven van doorloopende stukken. Vandaar ook, dat m.i. het ikatten van den inslag van vreemden oorsprong moet zijn. In Indië bepaalt zich het weven grootendeels tot het vervaardigen van afgepaste stukken en waar doorloopende stukken gemaakt worden, is het toestel nog zoo primitief, dat slechts geringe lengten geweven kunnen worden. Het ikatten van den inslag is nu juist berekend op het weven van doorloopende
geïkat vezelweefsel van de philippijnen. museum voor volkenkunde te berlijn.
stukken en wordt daarom veel op het Zuid-Aziatische vasteland gevonden. Maar - en dat is weer een kenteekenend staal van het inlandsche conservatisme - op Sumatra, Java, Bali en Celebes, waar het ikatten van den inslag hoofdzakelijk voorkomt, maakt men slechts afgepaste doeken. Het technische voordeel van deze inslagversiering wordt niet in toepassing gebracht. Als bij het ikatten van den ketting blijft men zich tot kleinere stukken beperken. Door het vreemde element wordt geen verrijking der techniek verkregen, het werkt niet bevruchtend, het voegt zich eenvoudig naar de aloude werkwijze. De oude traditie is krachtiger dan de invloed van het nieuwe! En waarom zou nu al het mooie in deze Indische textiele kunst van buiten af moeten komen? Van den toestand vóór de komst der Hindoes in onzen Archipel weten we heelemaal niets af. Het eenige, wat we met zekerheid kunnen konstateeren, is, dat de plastieke kunst der Hindoes tijdens hun verblijf op Java langzamerhand verandert, een ander type aanneemt dan dat in het oorsprongsland. De oude Hindoe-Javaansche kunst verandert in een Javaansch-Hindoesche en daaruit kan men gevoegelijk de conclusie trek- | |
[pagina 441]
| |
ken, dat de ingeboren bevolking van Java toch zekere ontwikkeling moet bereikt hebben om deze wisselwerking te kunnen uitoefenen. Trapsgewijze kan men in Indië de ontwikkeling van het weven nagaan van vlechten tot weven, van vezelweverij tot zijdeweverij. Zelfs overgangstoestanden zijn bewaard, zooals bijv. het inweven van katoenen inslagdraden in een ketting van vezels. Vreemde elementen als het ikatten van den inslag en het weven van zijde vallen onmiddellijk op door hun weinig talrijk voorkomen. Bij het bewerken van den katoenen draad zijn er naast den katoenmolen allerlei primitieve middelen te vinden om het spinmateriaal te bekomen. Zou dat mogelijk zijn, indien die weefkunst of een groot deel daarvan van vreemde herkomst ware? Lastiger is de beoordeeling of en in hoever de Javaansche batik en de kain kembangan van vreemden oorsprong zijn. De laatste wordt versierd door een deel van de stof met rijgdraden te omlijnen, waarna deze draden saamgetrokken worden; dit deel wordt met pisangblad bedekt en zoo voor de aanraking met de verfstof bewaard. Vooraf is dan de stof met lichte kleur voorgeverfd, zoodat na het tweede verfbad en het verwijderen der bedekking een langwerpig kleurvlak van lichte kleur door donkerblauw omringd wordt. Ornament komt er in den regel niet bij, het zijn eenvoudig groote kleurwerkingen, die het kenmerk der kain kembangan zijn. Origineele stukken, dikwijls schitterend in juist gevonden kleurwerking. Doch volkswerk is het niet! Het is bruidskleeding, die uitsluitend aan de beide Javaansche hoven voor elke trouwgelegenheid vervaardigd worden. Ze heeten dan ook volgens een Javaansche verklaring kain kembangan (gebloemd doek), omdat ze meestal met het sap van bloemen geverfd worden, omdat ze in den bloeitijd des levens gedragen worden en omdat ze snel als de bloemen verwelken. Nevens den kain kembangan vindt men in en buiten Java een soortgelijke techniek, het plangi-werk, dat op zijde kleine kleurvlekjes door uitsparing vertoont, het tritikwerk op katoen, waarbij gestippelde lijnen figuren vormen. Beide zijn volkswerk en niet als de kain kembangan tot den hofkring verbonden. Doch het plangi-werk vindt men buiten Indië in heel Zuid-Azië verbreid en door de Arabieren zelfs in Afrika ingevoerd. Het kembangan- en het tritik-werk zijn echter in karakter zeer verschillend bij datgene, wat elders wordt gemaakt. Het batikken is als bekend eveneens een uitsparingsprocédé. Alleen wordt er was gebruikt. Ook dit werk vindt men in Voor-Indië, Turkestan en Zuid-China en blijkens vondsten in oud-Egyptische graven moet het een eeuwenoude siertechniek zijn, die echter op Java den hoogsten ontwikkelingsvorm bereikte. De tjanting, het waskannetje, is wel het meest ontwikkelde werktuigje, dat uit Azië bekend is. In Voor-Indië gebruikt men een stift, die in de gesmolten was gedoopt wordt. Waarom dit Javaansche batik-werk den hoogsten bloei bereikt heeft, was vrij onzeker. Technisch en artistiek vormt het inderdaad een hoogtepunt, dat door geen der andere, bekende doeken wordt bereikt. Zoo men ook dit werk door de Hindoes ingevoerd acht, wordt de puzzle nog grooter, want dan kan men dadelijk wijzen op het sterk-Hindoeïstische Bali, dat wel het plangiwerk, het ikatten van den inslag, zelfs het dubbele ikatten van het tjinde-werk kent en waar het batikken ontbreekt. Buiten Java komt het op Madoera voor en moet het in vroeger jaren ook op Sumatra beoefend zijn. De invoer van Voor-Indische batiks, reeds in Portugeesche bronnen vermeld, toont, dat het batikken in onzen Archipel bekend en bemind was. Zonder dat zou - men denke aan Europa - het Voor-Indische wasteekenwerk geen afzetgebied hebben kunnen vinden. Nu echter kon het door de goedkoopere bewerking (het aan | |
[pagina 442]
| |
ééne zijde batikken) met het inheemsche Javaansche scherp konkurreeren. Het raadsel wordt nog grooter, als men weet, dat in de Soenda-landen nog sporadisch een batik-imitatie voorkomt. Hier wordt met een stokje, dat, naar men vrij zeker kan aannemen, het oude wasteeken-instrument is, een mengsel van ketanpap in simpele lijnen op de stof gebracht. De gebruikte bedekkingstof herinnert aan de rijstbrij, die de Japanners voor het schabloneeren van stoffen aanwenden, het stokje als gezegd aan het batikken. Het geval wordt nog zonderlinger door het vinden van met was beteekende hoeden uit de Philippijnen in het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden. Op deze van nipahblad vervaardigde hoeden is met een stokje een teekening met zwarte was aangebracht. Een hoogst belangrijk feit, want in verschillend opzicht behooren de Philippijnen tot onzen eilandengroep. Een tweede spoor van wasgebruik vindt men bovendien op Borneo, waar stokken gedeeltelijk met was bedekt werden om deze deelen tegen het aannemen van verf te vrijwaren. Reeds bij de vervaardiging van allerlei voorwerpen uit palm- of pandanblad werd kort op het batikken van dit materiaal gewezen. Vroeger meende men, dat deze uitgespaarde ornamenten door omwinding verkregen waren. Bij nadere bezichtiging bleek dit echter niet mogelijk te zijn. Dergelijke versieringen zijn niet op vlakke bladstrooken aan te brengen; deze laatste zouden bij het omwinden van zelf oprollen en alleen heel eenvoudige ringen zouden op deze wijze aan te brengen zijn, niet de eigenaardige indeelingen, die op dit bladwerk algemeen voorkomen. Door vouwen der bladstrooken wordt een indeeling verkregen, waarop het herhalend ornament wordt aangebracht. Na het roodverven wordt de was op eenvoudige wijze door afwrijven verwijderd, een simpele methode, die zich op enkele exemplaren nog door den glans van de afgewreven was verraadt! Nu is de wasverwijdering bij geweven stoffen, wanneer men het chemische oplossen der was in benzine niet kent, een moeilijk punt. De wasoplossing in kokend water, zooals op Java geschiedt, is bij groote stukken een uiterst lastig werk, dat tevens de langs kouden weg aangebrachte kleuren ernstig bedreigt. Vandaar dat men op Java het doek stevig appreteert om het indringen der was te voorkomen; de wasteekening blijft vluchtig op de oppervlakte hechten en kan na het verven door afkrabben reeds grootendeels verwijderd worden. Het kokend water zorgt voor het overblijvende. Echter is juist deze moeilijke wasverwijdering oorzaak, dat de Javaansche haar doek aan beide zijden moet batikken, een moeilijk en tijdroovend werk dat tevens aanduidt, dat dit batikken aanvankelijk niet op geweven stoffen gedacht is. De simpele wasverwijdering op hout- en bladmateriaal toont overtuigend, dat hier het prototype van het Javaansche batikken te vinden moet zijn. Eerst is blijkbaar de directe wasversiering gebruikt, zooals op de Philippijnsche hoeden te zien is. Toen is, wellicht door zonnehitte, de wasdekoratie gesmolten en het deel, dat door was bedekt gebleven was, zag er blanker uit dan het andere gedeelte, dat steeds aan licht en vuil blootgesteld geweest was. Zoo kwam men vanzelf op de gedachte de indirekte wasversiering, wasteekening èn roodverving toe te passen en een simpele siertechniek was gevonden, die later op stoffen toegepast, tot het hoogstaande, Javaansche batikken zou leiden. Het weinig ingewikkelde dezer techniek was tevens oorzaak, dat zij in het Oostelijk deel der Indische Archipel veelvuldig toegepast werd. Men vindt deze gebatikte versiering op voorwerpen uit bladmateriaal vervaardigd, afkomstig van Nieuw-Guinea, Halmaheira, Ambon, Ternate en Tidore, Noord-Celebes en Sangir-eilanden. | |
[pagina 443]
| |
Aldus een zeer groote verspreiding, haast een lijn vormend, die de Philippijnen met Nieuw-Guinea verbindt! Deze bladstrooken zijn, wat ook door de toepassing verklaard wordt, aan ééne zijde gebatikt en geverfd, meestal in rood, hoewel ook sporadisch andere kleuren voorkomen. Na het aanbrengen dezer versiering worden zij tusschen éénkleurige en blanke bladreepen ingevoegd. Ook op de bekende doozen, waarop gekleurde en uitgesneden bladstrooken ter versiering aangebracht zijn, komen kleine stukjes batik in donkerbruine kleuren voor. Het batikken speelt dus hier een zeer ondergeschikte rol en alleen in de Minahasa en Gorantalo treedt het belangrijker op. Van deze deelen van Noord-Celebes zijn enkele hoeden te vinden, die geheel van gebatikte strooken vervaardigd zijn en een enkele hoed uit de Minahasa in het Rotterdamsche Museum vertoont een vrij uitvoerig ornament, dat na het voltooien der hoed aangebracht is, een roode versiering op blank fond. Deze primitieve batikvorm schijnt echter reeds tot het verleden te hehooren. Ze komt nl. haast uitsluitend op de oudere voorwerpen in de Rotterdamsche en Leidsche musea voor en dit verklaart tevens, waarom dit toch zoo merkwaardige prototype van het Javaansche batikken zoo lang onbekend is moeten blijven. Het vraagstuk of het batikken een inheemsche kunst is, nadert zijn oplossing! Het wasgebruik op palm- en pandanblad en op hout toont, dat het ook onder de Maleisch-Indonesiërs bekend geweest is en daarmee wordt de schaal, die bedenkelijk naar het vasteland van Azië daalde, meer naar boven getrokken. Wellicht volgen meerdere vondsten, met wier hulp men het batikken verder zal kunnen verklaren. Op dit gebied zijn nog veel verrassingen mogelijk! Wij zijn op dit textiele gebied in een aanvangsperiode en het vele, dat in den korten tijd van vijftien jaren reeds gevonden en bijeengebracht is, geeft goeden moed. De kennis, omtrent de oude, inlandsche technieken verzameld, heeft allerwege belangstelling gevonden en met die verzamelde kennis zal het gemakkelijker dan vroeger zijn het merkwaardige onder de inlandsche kunstvakken op te merken, aan het licht te brengen. Dat vooruitzicht doet bemoedigend aan! Het textiele werk in Indië is voor het grootste deel gedoemd tot verdwijnen. Het heeft zijn tijd gehad! Het Europeesche katoentje, hoe leelijk ook, verdringt overal het inlandsche weefsel en zoo de Europeesche fabrikanten meer aandacht aan hun fabrikaten wijden, in hun werk iets van schoonheid weten te leggen, zal het pleit spoedig beslist zijn. Daarom wordt op dit studiegebied een nuttig werk gedaan. In den regel worden volkstechnieken eerst dan beschreven, als ze geheel verdwenen zijn. In dit geval komt Holland niet te laat! Het kan reeds nu van het textiele volkswerk zijner koloniën een overzicht bieden, waarmee geen andere koloniale mogendheid kan wedijveren! Elberfeld, Mei, 1913. |
|