| |
| |
| |
De collectie Drucker in het Rijksmuseum te Amsterdam,
door Max Eisler. (Slot).
Ter inleiding in de kunst van Anton Mauve (1838-1888) biedt zich hier een schilderij aan, dat zijn populairste motief vertegenwoordigt, de ‘Heide te Laren’ (1534 a). Maar dit stuk wint het, door zijn bizondere kwaliteit, van iederen mededinger, ook van dat wel allernaastverwante, 't welk de heer van Randwijk te 's Gravenhage bezit. Een duinland, breed, oploopend, van beperkte diepte, eindigend op de halve hoogte van het schilderij. De droge voren en korstige zomen van den weg zetten aan de voorzijde over de geheele breedte in en loopen op elkaar toe in de richting van den achtergrond, waar een eenzaam dennenboschje ze samenbrengt. Op gelijke wijze convergeerend is de kudde schapen gesteld; de man vooraan vormt het verzamelpunt. Door deze bizondere ordening wordt die wondere gebondenheid en die vereenzaming van het landschap bereikt, worden de grond buiten dit gebied en de, op geringe hoogte, in de lengte afgesneden hemel tot een ingehouden en eng begrensde vervollediging van het heide-thema aangewend, wordt de eenvoudige, praegnante, intiemere karakteristiek der hei slechts door een aanduiding van den grooteren landschap-samenhang bescheidenlijk begeleid. Deze begrenzing is een der zenuwen van Mauves kunst: met zijn zuivere liefde doordringt en componeert hij het gekozen fragment, daar boven uit geeft hij enkel het lichte accent van hollandsche natuurgrootheid, - hij gaat noch in het détail op, noch uitsluitend in het geheel, maar bereikt de illusie van het geheel door de verbinding dier beide elementen. Geen der andere haagsche meesters geeft een zoo zinrijk en kristalklaar begrip van Hollands natuurlijke ruimte. De heerlijkheid der vaderlandsche luchtruimte wendt hij daarbij niet zoozeer aan; aan zijn hemel ontbreekt in den regel - zooals ook hier - de welving; met merkbaar plastisch genoegen verdiept hij zich in den aardbodem, voornamelijk in dien der duinen. Binnen het breed en aarde-vast landschapcomplex, gaat hij de bizondere
golving, de voren en spleten met de sympathie van den liefhebber na; zijn schilderwijze verbindt de voordeelen van Rousseau's soberheid met Corot's idyllische verdieping in een lieflijk détail der aardformatie. Met zulk een teekenmanier als bindende conditie en binnen de vaste omraming zoodaniger compositie verkrijgt de toon-schilder de overhand. Ook hier blijft hem het onbestemde, uitstroomende geheel vreemd, klaarheid en soberheid zijn onwrikbare bedoeling. Van daar die ongemeene zuiverheid van makelij, even ver van angstige nauwkeurigheid in het teekenen als van grove borsteling, die kostelijkheid van het détail bij ten slotte zegevierende toonwerking, en een schilderwijze die meer naar het geurige dan naar het sappige aardt. In de gereedgekomen structuur van het schilderij is een toon gezet: goudwazig. Van den grond op stijgt hij, warm en toch ongemeen licht, kleuren beteekenen niets dan zijn aanzwelling of zijn inzinking: het sappigst en diepst welt hij op uit het bruingroen van het dennenboschje - ook in dit opzicht het centrum van het schilderij - verheft zich in het lichtere vaalgroen der duinbegroeiing, in het blond des kalen zandgronds en der schapen, en klinkt met een zilver accent in een paar alleenstaande naakte berkenstammetjes, bovenaan omvat door de zilverwazen des hemels in
| |
| |
anton mauve. atelier van frederik van os.
zijn fijn en wit-achtig blauw. Ook hier nog blijft het teekenend voor de manier des kunstenaars, zooals het détail van één kleurvlek, n.l. die van de blauwe, doch in de algemeene warmte van toon zwart schijnende jas, een bizonder delicate coloristische bekoring, de volste van alle, verwekt, zonder daardoor uit het lieflijke spel van den goudtoon onder-, den zilvertoon boven-aan te geraken. Daarbij toont Mauve's kunstenaarschap van het zuiverst mogelijke schilderskarakter te zijn: iedere stemming, die van het landschap, zoowel als die van het eigen naturel, vindt haar oplossing in echt picturale lieflijkheid. Dit geldt voor de objectief waargenomen triestheid der duinen, hier in blonde schoonheid van toon omgezet, zoowel als voor de zwaarmoedigheid des meesters zelf, die, schijnbaar vastgehouden in het afgezonderde stuk hei, zich ten slotte weet te bevrijden in een fijn-schilderachtige openbaring van haar wezen. Men zal bepaaldelijk aan dit werk een bloei van het arische element kunnen onderscheiden: uit menschelijken grond vormt zich in den loop van het arbeidsproces ten slotte de zuivere uitbeelding van het artistiek persoonlijke. De kunst ligt in de zelfbevrijding - van mensch tot schilder.
Voor de nog ongereinigde vermenging van het menschelijke met het artistieke temperament, voor het overheerschen der zwaarmoedige gemoedsstemming, die het landschap haar wezen opdringt, wordt hier een hoogst zeldzaam en karakteristiek voorbeeld geboden in ‘Het Moeras’ (1533 a).
| |
| |
anton mauve. heide te laren.
Van onderen een plassig moerasland, bruingroen begroeid, met grauwig water, daaroverheen, in ongewone, anderhalfvoudige hoogte, een hemel met voortdrijvende regenwolken, van boven zilverig wit, links onderaan in een kleine vlek geelglanzig doorbroken. De droefgeestige stemming van het schilderij wordt versterkt door de wisselwerking dezer beide lichtaccenten binnen de sfeer der algemeene grijze vochtigheid, waarin een zwerm zwarte vogels opvliegt. Het stuk spreekt ongemeen duidelijk van de onbevredigde onrust in zijn scheppingsuur en veroorzaakt ook - een uitzondering bij Mauve! - een onrustige beweging. Het werkt als een geestelijke strijd van den onwilligen mensch met een stuk trieste natuur, zonder tot artistieke bevrijding te geraken.
Elkaar na-verwant, en den rijkdom des schilders binnen de grenzen van een motief bewijzend, zijn drie stukken, hier te zien: ‘Huisje aan den zandweg’ (1534 b) en ‘Het huisje aan de sloot’ (1534 d), en ‘De Moestuin’ (1533 b). Het eerste vormt een overgang naar het thema van het houtvervoer, door Mauve dikwijls behandeld, doch hier niet vertegenwoordigd. Ook verlaat de kunstenaar met deze werken de begrensde wijdheid zijner heiden, duinen, moerassen en holle wegen, komt het engere huiselijke terrein nader en verliest zich in het intieme, omslotene. De elementen van dergelijke composities zijn buitengewoon eenvoudig: een houtkar, een of twee paarden, één man of ééne vrouw, behalve het hakhout een of twee boomstammen, slechts weinige huizen. De zeer verdiepte plastische studie richt zich op het alleenstaande. Haar bizonderen zin verklaren het opvallendst de breedwelgedane, willekeurige huisvormen, die hij tusschen de boerderijen van Laren opzocht. Eigenzinnige vormen! Met welk een welgevallen wroet hij in de bestanddeelen van zoo'n houtkar, met hoeveel liefde vormt hij
| |
| |
een hooiwagentje. Dan deze zuiverlijk uitgebeelde voorwerpen in een klare ruimte te zetten, die geen andere bestemming heeft dan tot de volkomen alzijdige plastiek dier voorwerpen van dienst te zijn, ja, die eigenlijk alleen uit hen en hun ordening ontstaat, - dat is hier de lust des uitbeelders. Hoezeer verschillend van dien ruimtebouwer Jacob Maris, en hoe nabijkomend aan de studie der lichamelijke verschijningen van een Vincent van Gogh, die hier zijn leermeester vond! Zooals hij hier dorpschilder was, zoo is hij anders vaak een kuddeschilder. Ook menschenkudden heeft hij somwijlen geschilderd (b.v. in de heerlijke ‘Houtverkooping in 't Bosch’ bij Mesdag in den Haag). En toch is hij geen uitbeelder der massa, maar van het alleenstaande. Men herinnere zich zijn dennengroepje aan den horizont der duinen. Aan alle kanten de eenzaamheid, als een ring, waardoor de groep geheel op zich zelf staat. Deelen van massa's gebruikt hij alleen om het vereenzaamde te versterken, te accentueeren. Verhooging van expressie. Daarom ook is bij hem de massa compact, gesloten, als één lichaam, daarom is het om zijn kudde heen geluidloos, ja bijna ademloos. Het alleene en eenzame blijft de zenuw van al zijn uitbeeldersgedachten. Ook hier toont hij zich precies tegenovergesteld aan den beelder der beweging en der massa's: Jacob Maris.
In ‘Huisje aan den Landweg’ staat een grijs houten huis met groenachtig stroodak, omgeven door diepblonde wegen, links vooraan, rechts een hooge, afgesneden boom bij een hut, daartusschen de dorpsweg, waarop in den voorgrond een kar, met een wit paard bespannen en begeleid door een voerman in een diepblauwe blouse, stilstaat. Boven de diepgroene weide spant zich een rookig grauwe, van onderen witgeel doorschemerde hemel. Binnen de bronzen dieptonigheid van het kleurleven komt de uitgesproken zin voor eenvoudige koloristische nuanceering aan den dag, die den meester karakteriseert. In de houding van het geheel heerscht die harmonie der enkel-vormingen en van het landschap, die teekenend is voor Mauve's manier tegenover die van den oudsten Maris: het is samen- en geen onder-schikking. Het ‘Huisje aan de Sloot’ duidt op een stijging der kwaliteit. In zijn warmte en verzadigdheid staat het bijna als een zeldzame uitzondering in Mauves werk. Een matgrijs, metaal-blank water voert van den voorgrond, waar het breed afgesneden wordt, rechtstreeks naar den achtergrond: een dwarsche zilverstreep daarop bereikt de zachte, fijne bekoring eener echte Mauveaccentueering. Begeleid door groene weidestrooken, en diep weg-blond, het fijne bruin der hekken en boomen, en door eenige slanke bladlooze stammetjes, geeft deze sloot door vorming en kleur het eenvoudigste, zuiverste, bijna principieele voorbeeld van zulke land- en waterwegen bij Mauve. Ook de enge afgeslotenheid van den grond biedt de herhaling van de ons gemeenzame ruimtevoorstelling des meesters: hij eindigt in het houtgrauwe en groene, waarachter een groep hoogdakige, diepgrijze en roodbruine huizen onder een hemel met witte wolken en diepblauwe doorblikjes, bijeengevat door een lichtgrijzige betoning. Daartegenover, in den grond onderaan, die heerlijke, diep gouden toon, die de bizondere schoonheid van het schilderij bekroont. ‘De moestuin’ is Mauve's laatste schilderij.
Daar hij reeds op vijftigjarigen leeftijd stierf, kon zijn werk geen spoor van verminderende kracht toonen, en ook de stemming draagt geen nuance die duidt op het oogenblik. Tot het laatste bleef zij in onverzwakte spanning naar binnen gericht. Den kleinen, dichtbegroeiden, mat groenen-en-bruinen groenten- en boomen-tuin sluit links een oud, bruin-betegeld huis met licht bemost stroodak af, rechts tusschen de boomen een ander, hooger-oprijzend, met spitsgevel, rieten dak en schoorsteen. In het struikgewas bij het huis een vrouw met witte kap en eenig zilverblank waschgoed. Daarboven een smalle, grijze hemel met witte doorkijkjes. De vernauwing
| |
| |
van het ruimtebeeld, de beperking der aandacht doet zich hier zien op haar laatste ontwikkelingstrap. Met name het linker huis, met zijn paring van exacte ruimte-bepaling aan een zeldzaam fijne detail-behandeling, toont de richting, die de ontwikkeling des kunstenaars zou hebben genomen, - een rijpheid die niet tot het breede, maar integendeel tot een kostelijke miniatuurschildering voert en die blijkbaar den weg gewezen
anton mauve. de moestuin.
heeft aan de nieuwe school van Leiden.
Het doorslaand bewijs voor de besproken opvatting van het lichamelijke en individueele geven de ‘Koe’ (1534 f.) en het ‘Paard’ (1534 e). De ‘Koe’ - geteekend: ‘Atelier A. Mauve’ - voert bovendien onmiddellijk in de werkplaats van den colorist. Het bruine, wit-gevlekte dier is overlangs tegen den dofgroenen-en-bruinen grond gesteld. Ofschoon de lichaamsvorming de voordeelen van het breede met het detailleerende, van het plastische met het schilderachtig-ingehoudene vereenigt, zoo laat toch de lijnen- en kleurenordening van het nog niet tot volle rijpheid gekomen ontwerp duidelijk zien, hoe hier de kleurklanken allereerst in het vlak worden gezocht, vóór ze in het ruimtebeeld worden overgebracht. Ook het ‘Paard’ is vóór alles een kleurstudie. Want ofschoon het lichaam door den kunstenaar met merkbaar plastisch genoegen gevormd en met een bizonder ruimtebegrip ingesteld is, bepaalt hier toch de weeke voordracht der kleur de bizondere werking. Ook de matgroene grond, het niet geheel uit de verf geraakte grauwblauw des hemels, en het roodbruin van het dier houden het karakter der breede kleurstudie vast. Tegenover verwante hardere en korreliger stukken van Troyon toont zich Mauve hier minder vrij, maar innerlijker en bewogener.
Door den ‘Winter in de Scheveningsche Boschjes’ (1534 e) is hier, het motief van de houthakkers uitgezonderd, ook wat dezen
| |
| |
anton mauve. paard.
kunstenaar en speciaal zijn olieverfwerk betreft, de volledigheid zoo goed als bereikt. Het stuk is een van de teerste in deze manier. De winterlucht in 't bosch nabij de zee van Holland is als een zacht doorschemerde sluier, klaarheid en wazigheid mild vereenigend. De natuur biedt aan een schilder als Mauve haar palet rechtstreeks aan. Een breede besneeuwde weg voert door het kale woud, de nabijzijnde stammen dragen een grauwgroen waas, de verderopstaande verschijnen als een fijnvertakte damp, lichtbruinig aangeblazen. Van den witten hemel af doorvloeit de stille ruimte een ongemeen zachte rozegele schijn, die tot in het sneeuwwitte doordringt en de bizondere, fijne toonnuance van Mauve's winterschilderingen is. En - zooals altijd bij dezen kunstenaar - ontwikkelt zich uit deze al-omvattende, of eigenlijk meer aanduidende ruimte-uitbeelding een bizonder, verenkeld plastisch accent, uit deze algemeene lieflijkheid van toon de bizondere, geconcentreerde coloristische bekoring: de wagen aan den weg vooraan met het vaalgele hout, daarachter, aan den boer, de grijze blouse-plek, het rood van de bouffante en het zwart van de muts - het kernpunt, dat den hoogsten graad der spanning, der plastische zoowel als der coloristische, vangt en opneemt. Daarmede is tegelijk des kunstenaars standpunt tegenover de natuur gekenteekend: beweging, frischte en volte van atmosferen, die meesters als Jacob Maris boeien, worden hier slechts tot milde begeleiding der kleurenstemming aangewend, waaraan ook de verschijningen des aardbodems, in wijze keuze, ondergeschikt gemaakt worden, - van al het door de natuur gebodene wordt slechts de zachte, schilderachtige aanduiding genomen.
| |
| |
anton mauve. paarden, aquarel.
Den ganschen Mauve echter doet eerst de verzameling aquarellen kennen - veertien van de drie-en-twintig werken des Meesters - geen bijbehoorend attribuut van zijn kunst, maar een zelfstandig deel van zijn artistiek vermogen. Aan een karakter, waaraan iedere scherpte vreemd was, en dat, naar het milde neigend, breedte van toon zocht, door kleurige accenten tot leven gebracht, bood zich deze techniek als van zelf aan. Zij is in haar rijpheid eerder wazig dan vloeiend en verrast ook hier, binnen het breede kader van het geheel, door een fijn teekenachtig en coloristisch détail.
De Paarden (2950 n) doen nog een vroegere trap dezer ontwikkeling kennen. Op licht-zonnigen, bruinachtigen duingrond aan een helling vol struikgewas staan twee gezadelde vrachtpaarden, een wit en een bruinrood; op het laatste zit een man met een helbruine jas aan en een pet op. Hij spreekt tot het rechts-staande meisje, in een wit hemd en met een blauw schort voor, de mand op het hoofd. Tusschen beiden in een roodachtig bruine hond. In groen en grijsblauw strekt zich daarachter het land uit, daarboven een blauw-witte hemel. Den vroegen datum van het stuk verraadt voornamelijk de nog harde uitbeelding van den grond, de in het teekenachtige bevangen, spits-penseelende voordracht, de bontheid van het coloriet, en vooral de genre-achtige opvatting, die dit stuk nog zeer verwant doet zijn aan het werk van Mauve's leermeester Frederik van Os.
Den ganschen omvang van zijn kunnen te meten veroorloven vervolgens de beide stukken: ‘Ploegen’ (2950 aa) en ‘Oud Paar in een nieuw park’ (2950 m), die tegelijk de beide polen zijner rijpheid op dit scheppingsgebied aangeven. Zij behooren in 't algemeen tot het grootste wat de school voort- | |
| |
gebracht heeft, en mogen gelden als waardemeters voor haar aquarellistisch vermogen. ‘Ploegen’ verkrijgt zijn cachet in de eerste plaats door de zwaarte van den bouw en der beelding: de breede, hoogopgevoerde aardegrond met de prachtig getrokken, zware akkervoren rechts, een in het drukkende der regenstemming afgesneden lage hemel, de groep van paarden, ploeg en boer in het heerlijke, ernstige rhythme van hun moeiraam voortschrijden, en de invoeging van een voorovergebogen vrouwengestalte en van den kerktoren in het verschiet, hunne silhouetten tegen den triesten rand des hemels - dat alles is gehouden in dien zwaren adem van het daguur en in dien grooten ernst van den boerenarbeid, die het werk aan dat van Millet, met name aan zijn ‘Zaaier’ verwant maakt - het mist Millets stuursche waardigheid, maar is van een meer bewogen, melancholisch gemoed. En het vermeerdert zijn picturale schoonheden, tegenover die van den epischen franschman, met tonale kleurwaarden, waardoor de Hollander de zwaarte der verschijning lyrisch tempert. Op het links gelegen, lichtbruine stuk aarde de wazigheid van jong gras; uit de grijswitte hemeldiepte komt de matte glans van het late uur, legt zich mild-blond op het gras-gedeelte, koeler op den zwart-blanken achtergrond, waaruit een licht-schemerende damp komt stijgen, en trilt, in liefelijkheid bevangen, op den rug van het bruine en van het grijze paard, op de bruingele jas, met harde vouwen, van den stappenden ploeger. Ook uit den drukkenden ernst dezer stemming, bevrijding door de diepe schoonheid van den levenden toon! Tegenover de getemperde zwaarte van dit werk, de sterkste
binnen de werkwijze van dezen kunstenaar bereikbaar, staat de teederheid van ‘Oud paar in een nieuw Park’, die als picturaal verschijnsel binnen de grenzen dezer school zonder weerga is. Het is in 't vroege voorjaar. Want juist de tijden der mildste atmosferische stemming, lente en winter, zijn de jaargetijden van dezen kunstenaar. De late herfst eigenlijk niet. Een van den voorkant breedoploopende weg, door de weerzijdsche grasgrondjes naar achteren versmald, mondt daar uit op een breed stadssilhouet met een werkenden windmolen. Links jonge, bladlooze stammetjes; die van rechts bezitten hun oude loof nog. Midden op den weg het oude paar, samengevoegd als waren zij één lichaam - het kuddelichaam van Mauve - en eenige eenzame kale boompjes, vooral dat op den voorgrond is van een echt Mauveachtige vereenzaming. De ongemeene mildheid van het geheel wordt veroorzaakt door een kleur-samenstelling die, vooraan reeds teeder inzettende, naar achteren in een waas eindigt. In deze zelfde volgorde sluit zich aan het aschblond van den weg het eerste zodengroen aan, dan het wit van de bank en het bruin der verdorde boomen daarachter, het blauwgrijs van het stadsgezicht en de wittige hemel. En in deze delicate compositie verhoudt zich de kleurvlek van het paar - hij in zwart-grijzen overjas met hoogen hoed, zij in diepbruine en grijze kleederen - als meest verzadigde midden- en vereenigingspunt der milde toontrilling, die zich voortzet in het onzegbaar lichte, matgrijze waas, waarvan het geheel schijnt omhuld en waarin weg en hemel volledig opgaan. In 't bizonder echter wordt het wezen van den kunstenaar aangeduid door de stemming van het stuk, van dit landschap, dat geen winter meer is en toch ook nog geen lente, van deze oude menschen, die, ook zij, de onuitgesproken lieflijkheid van dit jaargetij dankbaar genieten, zij die toch van haar wel het minste te verwachten hebben! Een weinig ontroering en een fijne ironie zijn in dit geestig en
delicaat stukje op zeer zeldzame wijze vermengd. Vergelijkt men dit werk met het daarmede vergelijkbare in de moderne fransche kunst, dan schijnt het tegenover Raffaelli uiterlijk minder rijk en bewogen, zonder het heftige, nerveuze temperament van den grootestads-mensch - landelijker, eenvoudiger en meer ingehouden, toont het echter, vooral ook tegenover de uiterlijke overeen- | |
| |
komstigheden van Boudin, de diepere gratie van een innig gemoed.
Van de overige aquarellen, bijna alle van de hoogste kwaliteit, vult ieder opzichzelf de karakteristiek des meesters met een wezenlijk kenteeken aan. De ‘Morgennevel’ (2950 b) voegt er bovendien het motief der houthakkers, dat bij de schilderijen ontbreekt, aan toe. In de morgenschemering binden twee mannen een zwaren boomstam op de houtkar, bij de paarden waarvan de voerman
anton mauve. oud paar in een nieuw park, aquarel.
staat. Op den aanglooienden zandgrond rechts eenige kale berken. Uit de koele, omsluierde atmosfeer van het vroege uur ontwikkelt zich een parelmatte glans, waarin ook de ongemeen lichtgroene wazigheid aan de boomen, het diepe blauw van de blouse en het grijs van een jas verhuld staan, en die met bleeken schemer hemel en aarde bedekt, zonder dat daarom ook de vochtigheid van den toestand rechtstreeks zou zijn aangegeven. In ‘Schapen scheren’ (2950 e) is de matte glans in den blauwen kiel van den boer en zelfs het goudgeel van de schapenvacht zilverig aangeduid. Het meest typeerende echter schijn hier wel, hoe de wolligheid van het dier uit het grove in het fijnere, uit het weeke in het scherpere wordt opgeheven. Men zie het bemoste dak in het schilderij ‘De Moestuin’. Men denke aan de veredeling van iedere kleur door den toon. Ieder natuurlijk verschijnsel ondergaat hier een willekeurige picturale verfijning, een demping van zijn onmiddellijke kracht. Van een wel bizonder scherpe frischheid zijn de ‘Schapen in het Bosch’ (2950 c), het metallieke zilver der dieren prachtig neergezet in de koele omraming van bladgroen en hemelblauw. Het ‘Aardappelen rooien’ (2950 g) behoort tot het zelden behandelde motief van den grondarbeid, welks ernst de kunstenaar steeds in het licht van zijn triestige luchtstemming schijnt te hebben gezien. De boer in blauwe jas en zijn vrouw in 't grijs knielen bij hun werk, een helpster staat er naast. Het telkens terugkeerende blousenblauw is voor Mauve niet alleen de verzamelende, meest verzadigde kleurvlek, die de
| |
| |
coloristische spanning vasthoudt, maar als plooiige, gemodelleerde lichaamsomhulling tegelijk een speelvlak voor den fijnen glans, die ook over paardenhalzen en ruggen zoo zacht aanzwellend en inzinkend heenglijden kan. Door den bruinen rook der schemering breekt een matgele hemelschijn heen. Zijn naar 't zilverige neigende toon karakteriseert
anton mauve. ploegen, aquarel.
het fijne onderscheid met Jacob Maris' soortgelijke lichteffecten, die in een sappig brons volledig opgaan; hun warmte stelt zich bizonder teekenend tegenover het koele accent, dat Mauve's toonscheppingen overwegend kenmerkt. De ‘Waschvrouw bij de Schuur’ (2950 h) en de ‘Waschvrouw in het Duin’ (2950 i) zijn wat het motief betreft nauw verwant. Maar het motief beduidt voor Mauve weinig, de compositioneele beteekenis van het spannende kleuraccent bijna alles. Schapen en waschgoed geven zilverwitte vlekken, de toon van overeenkomstige, mildere, mattere nuancen kan zich daaraan vastzetten. Dat is de eerste zorg des kunstenaars bij zulke stukken. Het daarna volgende werk onderscheidt zich voornamelijk door den koelen glans, die zich aan alles meedeelt, de bizonderheid der kleuren lichtverschijningen bepaalt, het veredelende element in 't stuk is en zijn innerlijke beweging aanbrengt. ‘Karretje’ (2950 l) en ‘Zandschuitje’ (2950 k) danken hun ontstaan aan de neiging des meesters tot plastiek. In het tweede schuift een man het met steenen geladen schuitje van de oeverhoogte af. Een Jacob-Maris-thema. Maar hoe zeer veranderd in den stijl van Mauve! Alleen al de ruglijn van den man spreekt van het andere kunstenaarswezen. In 't bizonder echter
| |
| |
valt het kantige, bijna scherpe spel van den grijzen glans langs de vlakken der steenblokken op, dat den grondtrek van de kantige, bijna scherpe techniek eener gansche aquarellenreeks van dezen schilder schijnt te openbaren. De herfstlijke ‘Heide met Schapen’ (2950 a) geeft een aquarel-variant op het heerlijke olieverf-schilderij en gelegenheid het gelijke vermogen des meesters op beide terreinen van zijn scheppen teerkennen. Het ‘Bloemenplukkend Meisje’ (2950 f) biedt in zijn verscherpt wit tegen het blauwig groen van het kreupelhout een nieuw en waardevol document voor de wijze van coloristisch schakeeren des kunstenaars. De ‘Ruiters in de Sneeuw’ (2950 d) eindelijk toonen, met Max Liebermann als vergelijkingsbasis, bizonder treffend het milde - van de driftige beweging tot de rust, van de rijke tot de eenvoudige kleur, van het licht tot de toonschemering gekomen - karakter des Larenschen meesters. Daarbij treedt in de vorming der fijntakkige winterboomen, in hun elkaar
anton mauve. ruiters in de sneeuw.
tegemoet streven boven den besneeuwden weg de gotische trek des teekenaars duidelijk aan den dag, die anders alleen aan op zichzelf staande vormen in zijn landschappen te onderscheiden valt.
Van geen der leiders van de Haagsche School wordt het artistieke beeld hier zoo volledig en harmonisch aangeboden als van Mauve. Ziet men de leemten zijner vroegste ontwikkelingsperiode voorbij, dan vermogen zelfs gerijpte, werken van zijn hand, buiten deze verzameling, er wel nieuwe fijnheden van détail aan toe te voegen, maar niet het hier geopenbaarde grondkarakter der persoonlijkheid wezenlijk te completeeren.
Het kunstenaars-karakter van Jan Hendrik Weissenbruch (1834-1903) wordt het diepst gekenteekend door zijn aquarellen. Tusschen Bosboom, den beginner, en Weissenbruch, den voleinder, vindt de wonderbare hoogte van deze techniek haar verloop in de Haagsche School, met welke in dit opzicht geen andere der 19e eeuw zelfs maar
| |
| |
j.h. weissenbruch. brug bij noorden, aquarel.
vergeleken kan worden. Uit een zoo uitgelezen voorraad was de keuze uiterst moeilijk; de heer Drucker heeft goed gekozen. De beide aquarellen van Weissenbruch behooren tot de heerlijkste van deze, uit den overvloed der begenadiging met ongehoorde vrijheid en gemakkelijkheid scheppende kunstenaarshand. ‘Scheppen’ en ‘schenken’ krijgen hier een bijna gelijke beteekenis, in beide steekt een vorstelijke zin. De techniek paart een ongeveer aanduidende teekening aan breedvloeiende, licht-neergepenseelde kleur van luchtige verschijning, die toch een metaalklank heeft. De ‘Brug bij Noorden’ (2970 a) geeft het breede waterland onder een tweemaal zoo hoogen, wijd uitwerkenden hemel, door een statig zich windende vaart middendoor gedeeld; daarin een vrachtschip; rechts een vochtige strook weiland met huis en bosch in den dichtbijen horizont; links boven de ommetselde oeverrande de ophaalbrug, daarachter een hooge, dichte boomengroep. In groot formaat brengt hij slechts weinige, breed omlijnde bouwdeelen te zamen en doet uit deze synthese van het eenvoudige de rustige, onverdeelde werking ontstaan, die aan den elementairen indruk der natuur verwant is en deze accentueert. Hij stelt zich op den afstand, waarop men de echte grootte der werkelijkheid waarneemt. Voor het meest verzadigde kleurvlak, de bruinzwarte boomengroep, het helwitte van een hek, het in de schaduw grijswitte van het hooge bruggetimmerte; de schuit met zijn bruinroodig omschaduwden spiegel daar dichtbij. Van deze coloristisch rijkste plaats uit, een breed en mild verklinken in het grijze water en den van onderen witten, van boven blauwen hemel, beide kleurvlakken in volle, doch matte uit- | |
| |
j.h. weissenbruch. schets, aquarel.
straling. Van de bizondere fijngevoeligheid des kunstenaars getuigt de invoeging van de ophaalbrug: de wijze waarop deze omhoogstekende en dwarsche balken in de klare ruimte opgesteld zijn, die ruimte, haar macht en verlatenheid mede-bepalend, de manier waarop hun grauwvochtige schaduw tegen den koelen hemelglans de trieste stemming van het landschap eenvoudig en groot doet uitkomen, en waarop eindelijk, in de omlijsting der bruggepoort, het zwartig groene boomsilhouet tegen het hemelzilver afsteekt - ziedaar even zoovele merkteekenen van het diepere wezen des kunstenaars. Dan de ‘schets’! (2970 b). Voor de geniale nonchalance zeer typeerend is dat dit kostbare stuk achterop een lap behangsel werd neergegooid - de ribbetjes zijn nog duidelijk zichtbaar - en bovendien bestaat uit twee aan elkaar geplakte stukken papier, de randstreep waarvan onderaan dwars door het werk loopt. Maar in deze gemakzucht, die de artistieke lichtvaardigheid zoo menschelijk documenteert, toch ook een picturale zin: want deze grijs-witte, een weinig naar het bleekbruine zweemende lap behangsel gaf een kostelijke tonale basis, waarop het stuk werd gestemd. Een schets! Maar die trek van het impulsieve, van de impressie en van den vluchtigen rijkdom karakteriseert evenzeer de meeste en de beste zijner werken, vooral van de aquarellen. Zij hebben het pakkende van de schets, zonder bij hun breeden opzet en lichte penseeling naar een verdere-doorvoering te doen verlangen. Een kade met schuiten, de zeilen gereefd; een huizenmassa rechts; boven het water links een stadssilhouet; daarboven de vrije, zich diep en hoog uitlevende hemel. Met ongehoord stoute techniek zijn schepen, huizen en wallekant door dompbruine toon- | |
| |
schakeeringen aangeduid, de algemeene vochtigheid alleen door een wisseling der blanke glinstering - hemel en water van diepe, ingehouden glanzen doorschenen. Als werk van toon, uit een blanke, zijde-grijze grondstemming met bruinachtige schaduwen
ontwikkeld, behoort het tot het uitnemendste der gansche Haagsche toonrichting en verraadt een geestige délicatesse, die al bijna uit de landelijkheid van de hollandsche schildersfeer valt en verwant is aan het zenuwprikkelende
j.h. weissenbruch. landschap.
der grootsteedsche kunst van Frankrijk in de tweede helft der 19e eeuw. Van de aquarel uit laat zich ook het wezen van Weissenbruch's olieverfwerken bepalen, althans van de latere, rijpere. Want ook zijn ontwikkeling begint met nauwkeurige, bijna harde teekening en detailleering. Dat geldt zoowel voor de aquarel als voor de schilderij. Mr. Kleyn in den Haag bezit van de eene, Teylers Museum in Haarlem van de andere techniek voortreflijke jeugdproeven. Men zou ze gaarne hier zien, niet zoo zeer omdat ze tot zijn ontwikkeling, maar omdat ze zeer wezenlijk tot het geheel zijner kunstenaarsprestatie behooren. Het landschap (2625 b) hoort in het midden van dezen wasdom thuis, in den tijd der doorvorsching van het beperkte, der strenge doorvoering van den bouw, der bevestiging en verzadiging van iedere verschijning. Aan hemel en aarde is ieder de helft van het schilderijvlak toegekend. Van onderen het warme, diepe groen der heide, kleine plantjes, die hier nog eenigszins in hun stoffelijkheid verschijnen, maar toch ook al een neiging toonen naar de rijpere, vochtige kleurgolving, diep-bruinig en zwartschaduwig genuanceerd; in 't midden wat zand in het helste blond opschitterend; daarachter het water met wittiggroene, matte licht-spiegeling, overigens de groenschaduwige vlakte. Op een verzadigdblauwen hemel aanzet van witte wolken. Het stuk toont duidelijk zijn positie op een keerpunt. Naast achterstalligheden uit de vroegere hardheid, in de voordracht van gras
| |
| |
j.h. weissenbruch. de molen.
| |
| |
geo poggenbeek. hoog water, aquarel.
en wolken, ook groote stappen in de richting der rijpheid: die bizondere, juweelige hemelblauwte, die in de twee prachtwerken van het Haagsche Gemeentemuseum en bij Mr. Kleyn aldaar tot volmaaktheid is gekomen, en dan de groenig witte waterglimmering in de zwartgroene omlijsting, die bekoort als een van Delacroix over Diaz tot Weissenbruch gekomen en tot verklaring zijner coloristische opvatting diepdoordacht effect. Tot absoluut colorist gerijpt vertoont hem ‘de Molen’ (2625 a). Het in volle sappigheid der olieverf en in den ganschelijk triestvochten toestand der atmosferische stemming gegeven schilderij - op lagen weigrond één dichtbij en één verderaf gelegen molen, daarbij wat huizen en gevlekte koeien, afgezonderde kale weiden, een emmerdragende man, een hemel driemaal zoo hoog als het land, het geheel in smal verticaal formaat - herhaalt, in andere techniek, het waardevolle, vroeger, b.v. in de ‘Brug bij Noorden’ voor de aquarel gevonden. Hier blijft zeker nog te wenschen over. In verhouding tot het volledig oeuvre des kunstenaars, vertoont zich het hier aangebodene als een pakkende greep in den rijkdom van dat genie, tot de compleete kennismaking waarmede de hier gedane keuze ten krachtigste opwekt.
Geo Poggenbeek (1853-1903) sluit de rij. De breede plaats, die hij hier inneemt, met zeven stukken, kan vooral verklaard worden uit de uitgesproken neiging van den Maecenas voor milde schildering en uit de veelvoudiging verwantschap van den kunstenaar met Mauve, die immers een voorname pool der verzameling is. Ook dat uitsluitend aquarellen van zijn hand geboden worden, houdt al een waarde-oordeel des verzamelaars in. Men zal bij een schilder als Poggenbeek, die in het coloristische detail bizonder fijne effecten bereikte, een olieverfschilderij stellig missen; maar even stellig ligt zijn betere en echtere kwaliteit in de aquarel en komt zijn nauwbegrensde manier
| |
| |
geo poggenbeek. aan de vaart.
tamelijk zuiver uit deze keus naar voren. Het mooie, populaire gemiddelde van zijn kunnen geven de ‘Eenden’ (2951 c) en het ‘Hoog-Water’ (2951 g), naar een minder bekende zijde van zijn wezen verwijst ‘Aan de Vaart’ (2951 a), en de ‘Liggende Koe’ (2951 d) toont de anomalie in het scheppen des kunstenaars aan. De ‘Eenden’ - een prachtig pendant in olieverf bevindt zich in den verzameling Willet Holthuyzen te Amsterdam - hebben een horizontaal formaat, dat meer goed doorwerkt dan ruim gehouden lijkt. Onder lagen, wit-grijzen hemel de rijk gevormde bodem, in weeke plastiek onder wollige, groene bedekking, waarin een lichte smaragdschemer trilt. Ook in het blonde riet, bruin van ondertoon, die eigenaardige vereeniging van rijn-bepaalde teekening der onderdeden met sferischen samenhang van het geheel. De twee waterplassen zijn als rustige, matblanke vlakken met eenvoudige spiegelingsbekoring behandeld. Op deze basis zijn als plastische en kleurige bizonderheden vier bonte eenden en één witte geplaatst, rustig gevormd en nauwkeurig geschilderd, met de duidelijke bedoeling kleine schemerende kostbaarheden te geven - straf gespannen verheffingen van het overigens milde en met een rijpe klaarheid doordrongen coloriet. Nog vrijer en eenvoudiger geeft zijn wezen zich in ‘Hoog Water’, in deze rookbruine waas van den grond tegen zijn week, matlichtend groen, waarin wat grijze schemering, en vooral tegen zijn, ook in rust echt natte, koele water in matten glans. ‘Aan de Vaart’ doet in de breedere taal van zijn bizonder groot formaat veel van het wezen des kunstenaars kennen, dat anders, in het kleinere bestek, dikwijls onuitgesproken bleef: de statiglangwerpige vorm, dien de horizontale reeksen van vaart, weide en hemel meemaken, de mild herhaalde opslag dezer grondcompositie door tusschen-en ondergeschikte details - huizen, hek, voetpad, weiden - een ongewoon
rijke, fijnbewolkte hemelruimte, en vooral de kleur: zij wordt bij voortduring bepaald in de eerste plaats door de zachte
| |
| |
blankheid van water en hemel, in de tweede door het lichte groen met zijn zacht-bruine tonen, en, binnen de grenzen dezer lichte grondstemming, door bizondere, delicate, dempende of oplichtende, maar altijd spannende accenten, hier het zwartige der huizen, als anderszins. Met Mauve vergeleken, vertoont zich de ordening van dit coloriet als minder eenvoudig, minder gebonden, meer verstrooid, het geheel als minder streng van bouw, en slechts van licht bekorende werking. Ook de melancolie, die vooral dit
geo poggenbeek. eenden, aquarel.
stuk aan den dag legt, draagt de sporen der lichtere bewogenheid des kunstenaars. Een onverwachte vervollediging van het beeld dezer persoonlijkheid biedt de ‘Liggende Koe’ met den lichtblauwen, klaren waterspiegel, waarin hier met hoogst eigenaardig effect een fijne, rosgele schijn valt, en de liggende, wit en zwart gevlekte koe, op welker huid de lichtblauwe toon bekoorlijk terugkeert. De ‘Schemering’ (2951 b) over het avondlijke weiland met een grijsblauwen en roodig-gelen hemel, en rookige schaduwen over den grond, toont ook in de uren van haar zwaarmoedigheid beperkt en verlicht te worden door schilderachtige zachtheid. De ‘Melkbocht’ geeft opvallend den grondtrek van Poggenbeeks aquarel-behandeling aan: bij zijn neiging voor gedétailleerde uitbeelding hoort een klein techniek, waarmede de waterverf, door het papier opgezogen, niet tot onbestemd uitvloeien gebracht wordt. Ook overigens is hier zijn, zich in kleine vormen uitlevende, door hun bescheiden samenhang bevredigde manier duidelijk te constateeren. Anders dan Mauve bereikt hij het geheel niet door onderschikking der deelen, maar door deze naast elkaar te stellen. Daardoor ook de onvergelijkelijk beperkter effecten. Ook in het alleenstaande blijkt zijn bouwtalent aanmerkelijk kleiner dan dat van Mauve: de behandeling eener dorpsche huizengroep, zooals hier, is minder op het breede als wel op het aangenaam aandoende gericht. In 't coloriet valt de verbinding van zwart met wit op typeerende wijze op. Met een bizon- | |
| |
der fijne luchtigheid, maar met niet uitvloeiende kleur behandeld is ‘Aan de Sloot’ (2951 f). De groene wazigheid der weiden tegen een blauw, stilstaand water, dat toch den matten zilverglans behoudt, geeft het stuk een plaats in de reeks der meest verzadigde en breedste, waartoe zijn stijl den kunstenaar in staat stelde. Het is een voorbeeld der diepste bewogenheid van zijn coloristisch voelen.
Binnen de hooge collectioneurs-cultuur van dit land, die in zijn rijkdom, in het burgerlijk verkeer van kunstenaars en leeken, in de vaderlandsche afkomst en omgrenzing der kunst, welke het breed begrijpen harer producten mogelijk maakt, en in de opvoedende werking der opgestapelde, voor ieder toegankelijke kunstschatten genoeg algemeen verklarende oorzaken bezit, is de collectie Drucker in menig opzicht een teeken van haar tijd. Ook binnen de grenzen der 19e eeuw behoudt zij haar bizonderen stempel, en dat niet alleen door den persoonlijken smaak van haar samensteller en door de hier vereenigde kunst van den tijd. De geschiedenis van de moderne schilderij-collectioneering begint in deze periode teekenend met Fodor in Amsterdam: een anationale richting stelt in de moede gemeenschap van het hollandsche met het dorrende fransche wezen - België als brug - de basis; de contrasteering van het steriel geworden oude met het nieuwe, bevruchtende: Delacroix en Decamps, breekt al door; daar staat Bosboom als een vooruitgeschoven post van het nieuwe Holland. Dan volgt, als tweede trap - in de sporen van Van Wisselingh, die, ook een autochthoon type, den kunsthandelaar als Maecenas vertegenwoordigt - Mesdag in den Haag: strijd op alle liniën; de rassen, het fransche en het hollandsche, worstelend om den nieuwen stijl; de jong-hollandsche tegenover hun romantische voorgangers in den kamp om zelfhandhaving; de beweging der wording van het karakter. De Collectie Drucker geeft de overwinning dezer zelfhandhaving, der zuivere, extatische uitleving van eigen hollandsche visie. Tegelijk komen zoo de overgangen van het nieuwe wezen naar dat der oude meesters helder aan den dag; een kostbare ring wordt gesloten.
|
|