| |
| |
| |
Japansche kleurendrukken in het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden
door dr. M.W. de Visser.
XI.
Leerlingen van Toyokuni I, Kunisada en Kuniyoshi, en de Osaka school.
De elfde tentoonstelling (1 November 1913 tot 1 Februari 1914) omvat een breede rij van schilders. De Utagawa-school was rijk aan volgelingen, en ook de groep van meesters, die te Ōsaka werkten, telde velen uit kun midden. Doek zooals we bij Kuniyoshi een sterken invloed van Hokŭsai waarnamen, zoo was dit ook het geval met de Ōsakagroep, waartoe ook verscheidene leerlingen van Hokŭsai behoorden. Zoo werd deze kring door het werk van twee groote figuren beheerscht: van Toyokuni I en van Hokŭsai, terwijl ook Shunshō's penseel op hen heeft ingewerkt. Was bij Hokŭsai de invloed rechtstreeks, die van de beide andere meesters ging uit van Shunyei en Kunisada, van wie verscheidene leerlingen
nr 17. de tooneelspeler ichikawa danūrō in rol,
door utagawa kuniyasu.
te Ōsaka werkten. Om nu de Utagawa-school in haar geheel te behandelen zijn ook de Ōsaka meesters hier vermeld, en zullen wij eerst daarna komen tot Hokŭsaien de zijnen.
Kuninao (eerste helft 19de eeuw), een van Toyokuni I's beste leerlingen, doet zich door zijn werk terstond kennen als een bewonderaar van Hokŭsai. Zoowel de fijne surimono (nr 1) als de mooie prent nr 2. als staaltjes van zijn kunst hier geëxposeerd, herinneren levendig aan het werk van dien meester. Lijn, kleur en compositie zijn hem waardig. Vooral op de eerste, waar een jonge vrouw de afgevallen pruimebloesems wil opvegen, maar al bukkend omkijkt naar iets of iemand achter haar, treft ons de gratie en fijnheid van de figuur zelf en van
| |
| |
den boom met zijn gebogen stam en over haar hangende takken. Op nr 2, waar de Fuji ver op den achtergrond verrijst en de werkers op de rijstvelden voorover gebogen, met de ronde hoeden bijna den grond rakend, in den arbeid verdiept zijn, wandelt op den voorgrond in dolce far niente een gezelschap uit de stad, terwijl een boer met zijn hak op den schouder een praatje maakt met een jonge vrouw van het land. Behalve haar baby op den rug en een grooten ketel in de hand, draagt zij nog een tobbe met pakjes erin op het hoofd, een groot contrast met de fijne dametjes aan de overzij van het bruggetje.
Het vierde deel der Shinjiandū, ‘Feestlantarens’, met grappige plaatjes voor lampions, is van Kuninao's hand. De overige drie doelen zijn van Ōishi Matora, Kuniyoshi en Keisai Yeisen. Van dit mooie werk vol aardige karikaturen bezit het museum helaas slechts een harden druk, die het niet tot zijn recht doet komen. Veel beter is de zwartdruk van de Sangoku ichiva monoeratari of ‘Eénnachts verhalen uit de drie rijken’ (China, Voor-Indië en Japan), door den beroemden romanschrijver Bakin, met illustraties van Kuninao. Een der platen vertoont ons Koning
nr 24. de tooneelspeler ichikawa danjūrō in rol, door utagawa kunimaru.
Yama, den Heer der Hel, die, op zijn troon gezeten, dreigend staart naar de naderende stervelingen. Voorafgegaan door een Buddhistisch priester komen zij deemoedig buigend over de brug van het kasteel, te midden van de vlammenzee, die rondom woelt en raast. Ook een roman van Tanehiko, de Ōyama dōchū hizakurige, is door Kuninao geïllustreerd. Zoo zien we o.a. de beide helden van dit verhaal genoegelijk bij den wijn in een aan een wijde baai gelegen theehuis, in gezelschap van een jonge schoone het goede der aarde genietend.
Kuniyasu, die reeds in 1836 op ruim veertigjarigen leeftijd stierf, blijkt door zijn werk eveneens tot de besten van Toyokuni's leerlingen te hebben behoord. Doch alvorens tot zijn prenten over te gaan geven we in nr 3 en 4 er twee van Kuninaga en Kunimasa, die zeer duidelijk Utamaro's invloed verraden. Nr 3 is blijkbaar een deel van een meervoudige prent, de acht Chineesche genii weergevend als Japansche courtisanes. We zien de driepootige pad van Lan Tsai Ho deftig rechtop wandelen, terwijl de ziel van Li Thieh Kwai (Tekkai) in een breeden ademtocht opstijgt naar den Keizer des Hemels. Ook op nr 4 zien we
| |
| |
nr 31. gezelschap bij landelijk tempeltje, door utagawa kunitora.
de rijzige figuren, die ons eensdeels aan Utamaro, anderdeels aan Shunshō herinneren. Geheel anders is Kunivasu, die ons het meest aan Kunisada doet denken. Daar zijn op nr 5 en 6 weer de bonte courtisanes met haar weelderig kleurgefonkel, en op nr 7-11 vinden we vijf van de 108 vrouwen, die in Bakin's roman ‘ Suikoden’ de plaats innemen van de Chineesche helden uit den ouden Chineeschen rooverroman, dien we reeds bij Kuniyoshi (IX. pp. 5 vgl.) vermeldden. Het zijn weer de welbekende figuren, in de sneeuw op een boot op de rivier de Sumida, of op hooge klompjes voorzichtig door de dikke sneeuw wadend, (nr 7-8), of in lichte zomerkleeding haastig door een regenbui uit het badhuis naar huis snellend (nr 9), of met het pijpje in de hand staande uit te kijken op de bovenveranda van een theehuis in de Yoshiwara (nr 10), of gereed om in een nauwen draagstoel plaats te nemen (nr 11). Zoo geven ook nr 12-15 jonge vrouwen, deels zich aan vermaak of toilet wijdend, deels ijverig bezig aan de wasch. Dan komen (nr 16-18) tooneelspelers in rol, vol leven weergegeven. De laatste dezer drie prenten is een surimono, waarop de wapenrusting van den edelman met goud en zijn kleed met zilveren bloemen is bezet. Dit is ook het geval met het ceremonieele gewaad van den musiceerenden edelman op nr 19. Deze gelegenheidsprenten werden altijd met bijzondere zorg gemaakt en met goud en zilver versierd, zonder dat daardoor een hinderlijk geschitter werd veroorzaakt. Ten slotte brengt ons Kuniyasu met nr 20 a en b twee mooie prenten in langen makimono-vorm. Op de eerste worden tooneelspelers en jonge vrouwen elkaar passeerend een breede rivier overgedragen op draagrekken of op de schouders van grinnikende koelies, op de tweede zien we een dergelijk tooneel, doch met deftiger gezelschap, daar het hier een adellijke dame en
| |
| |
nr 33. schelpjes zoeken bij ebbe, door utagawa kunitora.
een jeugdigen prins met gevolg geldt, die elkaar midden in de rivier tegenkomen. Deze prenten, die ons terstond aan Yeisen doen denken, bij wien we een dergelijke plaat vonden (VII, n. 27), zijn uitstekend van lijn, kleur en samenstelling, en leggen een goed getuigenis af van Kuniyasu's talent.
Deze meester illustreerde Bakin's Keisei Suikoden of ‘Suikoden der courtisanes’, en een humoristisch werkje van Shuba, waarin we Bodhidharma, den hoogst ernstigen Buddhistischen heilige, die de leer der Meditatie (Dhyāna) in China bracht, in het wonderlijk gezelschap van een schoone courtisane aantreffen, die vertrouwelijk tegen hem aangeleund hem een trekje uit haar pijpje aanbiedt.
Kunimitsu, eveneens een van Toyokuni's leerlingen, die te Yedo werkten, bewijst door nr 21 een goed acteurschilder te zijn. De tien groote gouden munten (ryō) in de handen van den samurai boeien hem blijkbaar geweldig; dat geld speelde, vermoedelijk een gewichtige rol in het drama waartoe hij behoorde.
Kunimaru die reeds vóór 1829 stierf, nog slechts even in de dertig, en wiens prenten zeldzaam zijn, is vertegenwoordigd door vier acteurs in rol (22-25) en een jonge vrouw wandelend in de sneeuw (26). In zijn acteurs herinnert hij levendig aan Shunshō; vooral nr 24 en 25 doen sterk aan dien meester denken.
Met Kunimori (nr 27, een meisje met twee handtrommels), die eenigen tijd te Ōsaka woonde, maar in 1845 weer te Yedo werkte, komen we aan de leerlingen van Kunisada. Van hen neemt Kuniteru een bijzondere plaats in door zijn eigenaardige tinten. Nr 28 en 29 behooren tot één groote plaat van dezen schilder, waarop een courtisane in vol ornaat, met een grooten adelaar fantastisch op haar overgewaad weergegeven, met andere jonge vrouwen
| |
| |
geniet van een lentenacht, waarin de bloesem der kerseboomen, door de lampions verlicht, scherp afsteekt tegen den donkeren hemel.
Kunitora, een andere leerling van Kunisada, voert ons met zijn levendig gestoffeerde landschappen (nr 30-35) terug tot Shunsen (III, nr 53-60). De aan dien meester eigen roode horizonof nevelrand is ook hier waar te nemen, en de druk bewegende figuurtjes op den voorgrond herinneren eveneens aan Shunsen's kunst. Verreweg het mooist van tint is nr 30, waar een gezelschap pelgrims, mannen en vrouwen, verheugd bij de heilige rotsen, door 't demonen afwerende strootouw verbonden, is aangekomen. De avondzon duikt weg in de effen zee, en eenige vroolijke koelies baden aan den voet van een der beide rotsen, om verkoeling te zoeken na de hitte van den zomerdag. Harder van kleur, maar toch ook volleven zijn de andere landschappen. Op nr 31 wordt een landelijk tempeltje bezocht, waar links een langstaartige heilige schildpad in steen is afgebeeld. Op nr 32 is de schilder op den inval gekomen, de namen van Toyokuni I's leerlingen op het uithangbord van een theehuis te vermelden, en
nr 48. tooneelspeler, door utagawa kunihiro.
daarnaast een door hem zelf geschilderd bord te hangen, waarvan het grootste gedeelte wegduikt achter den laag hangenden nevelrand. Schelpjes zoeken aan 't strand en parelduiksters, bij haar werk door twee pijpjes rookende dametjes uit de stad gadegeslagen, vormen het onderwerp der beide volgende prenten (nr 33 en 34). Nr 35 verbeeldt het ‘kijken naar de sneeuw’ bij den Umewaka tempel aan de rivier de Sumida bij Yedo, als de avondzon haar roode tinten spreidt. Per boot en te voet komt men daar genieten van het mooie sneeuw - gezicht, Vreemd doen de roode nevelstrepen te midden van het landschap, maar toch zijn zij in wondere kleurenharmonie met het wit van grond en daken en boomen, het donkergroen der dennen, en het blauw der rivier. Nr 36, ook van Kunitora, geeft ons het zomerfeest op de Sumida, als het vuurwerk in groote zonnen schittert in den zwarten nacht, zijn schijnsel werpend op de joelende en krioelende menigte op de groote Ryōgoku-brug, en op den groenen oever der rivier. Aan deze zijde, op den voorgrond, is er bij het licht der lampions een druk gewoel rond de kraampjes met eetwaar en lekkernijen, en
| |
| |
pleizierbooten drijven op het zacht deinende water.
Kunichika, ook een leerling van Kunisada, geelt ons den acteur Sawamura Tanosŭke in de rol van spookkat, de mond nog bebloed van het verslinden der vrouw, wier gedaante zij vervolgens heeft aangenomen. Alleen hare klauwen en ooren verraden nog haar ware natuur (nr 37). Op de volgende prent (nr 38) grijnst een breede rij van karikaturen van den witten muur van een pakhuis den metselaar aan, die met zijn troffel aan den haal gaat. Dit doet terstond aan Kuniyoshi denken (vgl. X, nr. 70).
Sadahide, eveneens een te Yedo werkende leerling van Kunisada, dien we o.a. in de Bunkyū periode (1861-1863) vermeld vinden, doet in nr 39-41 goed werk zien. Fijner dan de traditioneele courtisane met hare beide volgstertjes (nr 39) is de jonge vrouw, die bezig is een regenscherm met papier te overtrekken (nr 40). Op nr 41 zien we den moord op den ouden boer in de vijfde acte der Chushingura, vlak bij het beeld van Jizō, don redder van de zielen uit de hel. Zwaar valt in loodrechte stralen de regen neer. Donker spreidt op den voorgrond een
nr 49. tooneelspeler op een open veranda in het voorjaar, door gokōtei sadakage.
den zijn takken, en een wonderlijk licht overwaast het nachtelijk landschap met zijn zoom van vreemd-heldere bergen, zijn donker geboomte en zijn lichtgroene rijstvelden. Jammer dat de figuren en het vreemde blauw op den voorgrond storend werken in dit landschap.
Deze prent stamt uit een boekje, de elf acten der Chushingura iltustreerend, waarvan 't Museum slechts een harden druk bezit. Ook een panorama van den Tōkaidō is hard van kleur. Goed geteekend zijn de wilde strijders in de Kataki-uchi meimeiden, aan allerlei bloedwraak gewijd, en de illustraties van den roman Shunshoku yuki no ume of ‘Besneeuwde pruimeboomen in het lentelandschap’. Bijzonder grappig zijn de potsierlijk weergegeven vreemdelingen in het aardige werkje getiteld: Yokohama kaikō kembun shi, ‘Wat men zag en hoorde bij de opening van de haven van Yokohama’ (1857). In 1862 uitgegeven, is dit boek een prachtig staaltje van de verbazing en den humor, waarmee deze meester al dat wonderlijke mengelmoes, al dat nieuwe gebeuren in de pas voor de buitenlanders geopende haven- | |
| |
plaats gade sloeg. Gek toegetakelde juffers te paard, dronken matrozen, baardige mannen met groote jassen en hooge hoeden, dansende Chineezen, diklippige ‘zwarten’, allen opeens aangevoerd door de reusachtige schepen, waarvan de reede wemelde. Het was haast te veel om te omvatten voor den kijklustigen schilder, die het met intens genoegen weergaf in een rij van grappige plaatjes.
nr 57. twee tooneelspelers in rol, door hirosada.
Met Sadatora's mooie courtisane (nr 42) nemen we afscheid van Kunisada's te Yedo werkende leerlingen en gaan we over tot hen, die te Osaka huns meesters kunst verbreidden. De Osaka groep, waarvan ik boven reeds sprak, werkte ongeveer van 1820 tot 1845, en omvatte naast vele andere schilders verscheidene leerlingen van Kunisada. We willen ons hier bepalen tot Kunihiro, Sadakage, Sadanobu, Sadayoshi en Hirosada. De van hen tentoongestelde prenten (nr 43-57) geven ons geen geringen dunk van hun talent. Het zijn bijna allen tooneelspelers in rol, het overheerschende onderwerp der Ōsaka meesters.
Kunihiro is goed vertegenwoordigd door zes prenten (nr 43-48), alle acteurs in volle actie voorstellend. Het moet een talentvol schilder geweest zijn, die zóóveel kracht wist te leggen in de wilde, dreigende figuren dezer mannen en vrouwen, en die zóó met sterk sprekende kleuren wist te werken zonder de harmonie te verstoren of in schrille bontheid te vervallen. Hij wist het prachtige lakzwart van Kiyonaga's gewaden te gebruiken ter demping van de andere kleuren, en zelfs het felste blauw en geel met wondere macht te doen spreken. Prachtig slingert zich op nr 46 de bloeiende pruimeboom in een machtigen boog over het rijke geel der schuifdeuren, dat door het zachte blauw van de deuren ver op den achtergrond
| |
| |
der tweede zaal gebroken wordt. Mooi is ook de door den tijd tot een prachtig roodbruin geworden tint van het overkleed der dansende figuur op nr 48, die ons in haar geheel sterk aan Shunshō doet denken.
Sadakage, ook een van Kunisada's beste leerlingen, te Ōsaka werkzaam, komt in de drie tentoongestelde preten (nr 49-51) goed tot zijn recht. Zoowel de tooneelspeler der eerste plaat als het zich met twee spiegels bekijkende meisje van de surimono (nr 50) zijn goed van lijn en kleur. De perziken op haar kleed en de vleermuizen om haar heen zijn symbolen van het lange leven dat haar ten deel mag vallen. Geheel anders van tint is nr 51, waar we twee mannen in het geliefde gospel verdiept zien. De eene doet blijkbaar een wanhoopszet, terwijl de andere zijn vreugde daarover uit tot een jonge vrouw, die gehurkt zit te spelen met twee jonge katjes. De geheel weggeschoven schuifdeuren laten de heerlijke voorjaarslucht binnen; in den tuin staat de kerseboom in vollen bloei, en in de kamer sieren enkele bloemen in een vaasje het toko-no-ma, de breede nis met verhoogden vloer, voor kakemono's, bloemen en offers bestemd.
nr 65. de tooneelspeler nakamura utaemon in rol, door shigeharu.
Dan komen Sadanobu en Sadayoshi (nr 52 en 53). De eerste geeft weer een tooneelspeler met hartstochtelijk gebaar, de tweede voert ons terug naar oude tijden. Een hooge ambtenaar van het Keizerlijk Hof te Kyōto, die in de negende eeuw in verschillende provinciën het ambt van gouverneur bekleedde, staat hier te staren over de blauwe zee. Aan zijn voeten knielt een vrouw, wier buitengewoon leelijk gezicht òf den schilder als schoonheids-ideaal gold òf den tooneelspeler in vrouwerol doet herkennen. De groote maanschijf werpt haar licht op den denneboom, waartegen de edelman leunt.
Hirosada (nr 54-57) blijkt een zeer goed schilder geweest te zijn. Zijn acteurs (op al deze prenten weergegeven) zijn prachtig, en zijn kleuren evenaren die van Kunihiro. Nr 55 b.v. is een uitmuntend staaltje van het kunnen dezer Ōsaka meesters. Ook nr 56 is zeer goed, ondanks het bonte kleurgewemel van het kleed van dezen wilden ridder, wiens grimmige kop scherp afsteekt tegen het zwart van zijn opgeheven mouwen. Het is alsof Hirosada's theaterkoppen minder maskerachtig zijn dan die der andere schilders, al zijn de acteurs er niet in te
| |
| |
miskennen. Die van 54-56 stellen helden uit de geschiedenis voor, uitblinkend door trouw aan hun meester en toewijding en gehoorzaamheid aan hun ouders, de beide hooggeprezen deugden van China en Japan.
Ashiyuki, hoewel geen leerling van Kunisada, doen we hier volgen als behoorend tot de Ōsaka groep. Ook van zijn werk (nr 58-63) is veel goeds te zeggen. Wel zijn de gezichten zijner acteurs buitengewoon leelijk en verwrongen, maar toch zijn hun forsche figuren vol leven en is er harmonie in de gestalten en in de gloedvolle kleuren. Zoo komt op nr 58 de warme tint van het breed uitstaand gewaad goed bij het bruin en zwart van den grooten koffer, dien deze dreigende roover op den rug draagt. Op 16-jarigen leeftijd bestal deze vazal der Miyoshi's zijn meester, doodde, toen men hem wilde grijpen, drie zijner aanvallers, en ontvluchtte. Sedert dien tijd leidde Ishikawa Goemon een rooversleven, tot Hideyoshi hem 21 jaar later, in 1595, met zijn zoon liet vatten en ter dood brengen. Beiden werden in de droge bedding der Kamo-gawa ten aanschouwe van geheel Kyōto in een ketel kokende olie geworpen. Doch vóór hij stierf maakte deze romantische bandiet nog een gedicht, welks roem de eeuwen heeft doorstaan. We zien hem hier, met zijn zwaren buit op den rug, ter verdediging gereed als de aanval mocht komen. Ook nr 62 is mooi, vooral de middenfiguur, waarbij het warme rood en het lakzwart van
nr 67. tooneelspeler in de rol van kō moronao, in de chūshingura, door yoshiume.
het overkleed van den hoogen hofdignitaris prachtig uitkomt. Hij staat op de veranda van een groote wijde paleiszaal, welks lichtblauwe schuifdeuren met scharen vliegende witte vogels de illusie geven van een verren blik over de blauwe zee.
Shigeharu, een van Hokusai's leerlingen, die ook te Ōsaka werkte omstreeks denzelfden tijd (1820-1845), doet zich door een paar uitmuntende prenten kennen (nr 64-65). Het zijn weder acteurs, vol kleur en leven. Van achter een prachtig scherm, waarop oen groote roode zon op gelen grond half wegduikt achter een knoestigen, sterk gebogen denneboom, stormt met getrokken zwaard een samurai, tot grooten schrik van de courtisane, die met een zoo juist geschreven brief in de hand verrast wordt (nr 64). Op de volgende prent ontmoeten twee ridders elkaar bij nacht. Ver boven hen zweelt op een wolk een licht uitstralende Buddha, maar hun oog is alleen gericht op de naderende menschelijke gestalte. Met de lantarens omhoog geheven staren zij naar elkander, de hand aan hun zwaard geslagen.
Baikoku (of Umekuni), ook een lid der Ōsaka groep, geeft hartstochtelijke acteurs, zwaaiend met bloeiende kersetakken (nr 66), en Yoshiume, een van Kuniyoshi's leerlingen te Ōsaka, twee karakteristieke tooneelkoppen (nr 67 en 68). Vooral de eerste, Kō Moronao, de booze ceremoniemeester uit de Chūshingura, is gemakkelijk
| |
| |
te herkennen. Ook de tweede is bekend, n.l. Wakasanosŭke, wiens vazal Honzō doorprachtige geschenken Moronao's toorn wist af te wenden van zijns meesters hoofd.
Of Yoshihige, die op nr 69 en 70 de acht dreigende koppen der helden uit Bakin's roman ‘ Hakkenden’, ‘Geschiedenis van acht honden’, afbeeldt, te Ōsaka of te Yedo werkte, is onzeker, doch van een anderen leerlingvan Kuniyoshi, n.l. Yoshikuni, weten we zeker dat hij tot de Ōsaka groep behoorde. In den hoek van nr 71 is ook nog flauw de stempel van de Honsei drukkerij te Ōsaka te zien. Dit is alweer een
nr 72. elfde bedrijf der chūshingura: de bestorming van mosonao's kasteel, door yoshikazu.
uitstekende prent, waarin een tooneelspeler in de rol van een ridder den onzichtbaren aanvaller afwacht. Zijn in het zwart gekleede dienaren staan achter hem, een mooie groep vormend met hun in lichter tinten gekleeden, op een knie leunenden meester.
Ten slotte brengt ons nr 72 de bestorming van Moronao's kasteel in den helderen winternacht, als de dikke sneeuw de daken en boomen bedekt en de trouwe vazallen het doel van hun leven, de bloedwraak van hun meester, gaan vervullen, Dit is een goede prent van Yoshikazu, een van Kuniyoshi's vele leerlingen, te Yedo werkzaam.
|
|