| |
| |
| |
jacob maris. de afgesneden molen.
| |
De collectie Drucker in het Rijksmuseum te Amsterdam,
door Max Eisler. (Vervolg).
Van Jacob, den oudsten Maris (1837-1899) hangen hier 27 stukken, voor 't meerendeel olieverfschilderingen van den eersten rang. Zij geven ons een tamelijk volledig overzicht van het werk van dezen kunstenaar, den grootsten landschapschilder uit de Haagsche School. Ook bij hem vinden we reeksen van werken naar eenzelfde motief. Ook hij was uitgegaan van 't figuurschilderen, dat in zijn jeugdwerk nog de overhand heeft. Uit dezen eersten tijd is hier de ‘Biddende Monnik’ (1519 a) van 1864, waarvan reeds de breede opzet en de eenvoudige, toon-scheppende kleur opvallen.
Nog de tot man rijpende, onbevredigde en onzekere zoeker bleef op dezen ontwikkelingsweg; in 't Parijsche atelier van Hébert schildert hij van die fijngebouwde lange meisjes, wier verwantschap met het boerenkind in ‘Kippetjes voeren’ (1518b) gemakkelijk is na te gaan. Maar ook hier is veel oorspronkelijks: de vorming der lichamen is half slank, half breed, het landschap is als idylle gevoeld, over het geheel ligt een teedere herinnering aan het duitsche Rijnlandschap en de kunst uit dien streek, dien de schilder een jaar of zes vroeger op een reis had leeren kennen. Bij dezen zwaarbloedigen man duurde het dubbel zoo lang als bij anderen, eer het ervarene en 't doorleefde zich in zijn kunst toonde. Drie jaren na zijn aankomst heeft hij 't standpunt Hébert overwonnen en volgens zijn eigen aangeboren aard Parijs, de wereldstad, in haar socialen ernst begrepen. Het zware bloed van den ambachtsman, erfenis van zijn vader, ontwaakte toen in hem. In 1867 was hij getrouwd. Het huwelijk werd voor hem een bron van diepe gemoedsaandoeningen. En het opende zijn oog voor de kracht en de schoonheid van den natuurlijken mensch. Een jaar later schildert hij de diep-ontroerende ‘Jonge Moeder’, die de heer Drucker aan de National Gallery heeft geschonken. En in het zelfde jaar, in den zelfden geest, vermooid alleen door de poëzie der schemering: ‘Moe gewaakt’ (1519 e). Nu eerst ziet hij met verklaarden blik in de
| |
| |
jacob maris. kippetjes voeren.
| |
| |
atmosfeer zijner kamer een vrouw aan wie hij toebehoort, in de aangrijpende bewegingen van arbeid die ook hem geldt, ziet haar baren en zoogen, ziet onbewust kinderleven instinctief zich roeren: en hij ontvangt de zegen van het eenvoudige, moeizame leven, ziet hoever het reiken kan en binnen welke grenzen het waar en schoon is. In dezen zin verovert hij eerst hier den vorm, d.w.z. hij ontdekt die, aan strenge wetten gebonden, maat, waarbinnen zich stof, toon en stemming tot de noodzakelijke eenheid verbinden. In de nachtlijke kamer, bij het matte licht van een kaars, is de vrouw, vóór de wiegekorf met het slapende kind, wakensmoede, in diepen slaap verzonken. Men meent nog te zien hoe de hand met het spinrokken zwaar in den schoot zonk en het lichaam tegen de stoelleuning terugviel. Het zacht rozige kinderkopje is als door een vreemden glans overtogen, het kussen daaronder tot matte zijde geworden. De bouw van de groep is van een zeldzame geslotenheid, waarbinnen de fijne lichtsluier tusschen moeder en kind aandoet als een in liefkoozing verbonden-zijn, de ten uiterste doorvoelde lijnen der vrouw geven alle haar vermoeidheid aan, haar uitbeelding is vervuld van die heerlijk loome zwaarte, waardoor het meesterschap des kunstenaars mede bewezen wordt. De nieuwe ernst, de op den totaalindruk gerichte aanpak, en de eenvoudigheid van zien, leidden bijna vanzelf tot het opgeven van de verbrokkelende kleurigheid en tot den zegepraal van den toon, die hier, uiterst fijn genuanceerd en in den diepen kamerschemer opgelost, voor 't eerst tot eenheid kwam. Dezelfde twee jaren hadden ook den landschapschilder Maris de beslissende klaarheid gebracht. In 1871 door den oorlogsstorm uit Parijs gedreven en tot een durend verblijf in den Haag gekomen, kiest hij zijn eerste woning aan de toenmalige stadsgrens. Voor zijn venster stond een machtige korenmolen, dien hij weldra, afgesneden zoo als hij tusschen de vensteromlijsting verscheen, op het doek
bracht. Dat is ‘De afgesneden molen’ (1519 d) uit het jaar 1872. Het heeft klaarblijkelijk juist geregend. Het land ligt nog in gedempte kleuren; dompig sluit zich het rood en bruin van de dakengroep bij het steenengrauw van den molen tot een koor aan, matgroen liggen de strooken grasveld te weerszijde van het kanaalwater, dat, in het licht blank en koel als staal, ook in de zware schaduw van den berm doorzichtig blijft en diepblauw. Het grauw-wit van de houten brug en de moede gebaren der vrouw die op haar toeloopt, voltooien de stemming. Maar reeds stijgt de sterke adem van diepe verfrissching uit de aarde op; men meent bij te wonen hoe zich alle matte tinten reeds oplossen in het gouden licht, dat allerwegen doorbreekt; aan den hemel vluchten parelgrijze, doorlichte wolken; nog een oogenblik en alles zal staan in één zonnegloed, die na den regen inniger schijnt dan ooit. Een vluchtig oogenblik, als een machtige eenheid gezien, is hier als met één penseeltrek vastgehouden, de grootsche ontroering van den ontvangenden kunstenaar treft ons tegenover de strenge gebondenheid harer uitdrukking, en een veelbeteekenend gevoel voor de eigenaardige zwaarte van den stof openbaart zich hier als een karaktertrek der aardsche opvattingen van den meester. Het fragmentarische verhoogt de kracht van den indruk, waaruit zich gedachten ontwikkelen, vrij en ver van wat er aanleiding toe gegeven heeft. De ‘Aankomst van de booten’ (1519 k) geeft een voorbeeld van de rijpheid zijner figuurschildering (1884), hier mede vertegenwoordigd door een dier verrukkelijke stukken met kinderen, de breede olieverfschets: ‘Meisje aan de Piano’ (1519 o). Bovendien geeft dit stuk vasten bodem aan het vermoeden, dat Jacob Maris een geweldig uitbeelder van menschenmenigten geworden zou zijn - hoe wist hij bij stad- en strandschildering de massa's in zijn greep te krijgen - had niet, op zijn lateren kunstenaarsweg, het landschap
hem al te zeer geboeid. Zoo staat het schilderij als 't ware tusschen die beide bestrevingen in; het bewijst op uit- | |
| |
jacob maris, aankomst van de booten.
gelezen wijze dat de schilder een, in strengen opbouw, als door één ademtocht bewogen groep tegen den stout gekozen achtergrond van open zee en hoogen hemel, tot monumentale werking wist op te voeren. Op de zwaarbewogen zee onder een ijl-neveligen hemel stuurt een klein schip met diepbruin zeil op het Scheveningsche strand toe, afgewacht door de naaste betrekkingen, vrouwen en kinderen meest, door den seingever en den breed in het midden geplaatsten ruiter. Uit den heldergrijzen toon lossen zich krachtiger op het naastbijzijnde bruin van den paarderomp, het gele ruiterjak, de blauwe signaalvlag en een roode vrouwenrok, zonder de gedemptheid op te geven, die zichtbaar de atmosfeer versterkt; de kleuren der verderafstaanden, allen even voortreflijk wat betreft de uitdrukking der stoffen die zij dragen, worden zwakkeren in hun matte lichtgehalte door het dompige brandingsschuim als weggewischt. De compositie is van een uiterste, nadrukkelijkste strengheid: binnen de groep culmineert zij in den ruiter en geeft aan dit voorplan de bedoelde breede beteekenis in de totaalwerking, van het geheel wordt de groep de basis, en de meeuwenvlucht voert, hier voorbij het zeil, daar voorbij den ruiterkop, den blik op tot gindschen vogel, die, hooger opzwevend, aan de massaliteit van den voorgrond de uitdrukking toevoegt van juist-gemeten hoogte: een oplossing van de dubbelzinnigheid des ontwerps - samenvatting van een begrensd en in zich besloten met een onbegrensd en naar uitbreiding strevend schilderijdeel - die alleen door een geniaal instinct gevonden worden kon. In de groep stemt de eenheid der structuur met die der gemoedsbeweging overeen - en toch is die inwendige aangrijpende beweging in de schilderij tot een uitdrukking van grandiozen rust ge- | |
| |
jacob maris, schelpenvisschen.
worden. Het prachtige pathos van het geheel - een gespannen, triest-gestemde verwachting - ontvloeit zuiver aan den kommerlijken levenskring, hier als vereend met den toestand der Natuur, en is ons borg voor de echtheid der stemming, door den zelfbeheerschenden kunstenaar zonder eenige vermenging met het eigene gegeven.
Van grooter beteekenis werd de uitbeelding eens ruiters, en vond haar aan allerlei samenhang rijkste uitdrukking, bij de aanwending op het, in de gansche toonladder van atmosferische stemmingen uitgevoerd, motief van het ‘Jaagpad’ (1519 s) uit het jaar 1894. Reeds als knaap woonde Maris in de nabijheid van den Loosduinschen weg, waarlangs het vaarwater naar Delft loopt. Latere omzwervingen hebben den kunstenaar het beeld der, door een zwaarstappend paard voortgetrokken, schuit altijd weder, altijd nieuw voor oogen gevoerd. Het stuk in de Druckercollectie geeft een oogenblik na den regen weer. De zwarte aarde is vochtig en van hoeven doorwoeld; groote, lichte wolken drijven naar rechts; de lucht is maisch als na een onweder. Reeds breekt, uit de linker helft des hemels, het zonlicht krachtig door, wordt door den damp der atmosfeer opgezogen en in zwevende golven over het op-ademende land gedragen, in het
| |
| |
jacob maris. stadsgezicht.
natte groen door talboze fonkelende druppels bewaard, in het rustende water op zijn glanzend vlak gevangen, en blijft tot nog in de schaduw der boot, en der verderop liggende daken en wilgeboomen, van doordringende, glinsterende kracht. Voor zich uit drijft het den lichten nevel in de verte, waaruit zich het gedempte silhouet verheft van een nijver stadje. Aan onzen oeverrand steekt ruiter-en-paard omhoog, één geworden, in houding en gang de geregeld-afgemeten moeite van hun trekwerk voortreflijk weergevend, ofschoon alleen de trekriem der schuit in 't schilderij zichtbaar is. De zon, in haar zegevierend voorwaartsdringen, op den duisteren nevel in, heeft hier haar klassieken meester gevonden. Het edelblauw van de jas des ruiters schijnt de intensiteit aller kleuren van 't schilderstuk tot zich te trekken. Een ten hoogste fijngevoelig componeergenie heeft de diep doordachte struktuur van den tegenoverliggenden oever hier en daar door daknokken en wilgetakken, in lijn en kleur gelijkelijk weldadig en op de voor het rhythme noodwendige plaatsen doorbroken. Hoe hier door een bijna horizontale schikking een in het oneindige uitloopende diepte bereikt is, schijnt eenvoudig onverklaarbaar. En met de richting van dit uitloopen is alles in harmonie gebracht: in diezelfde richting gaat de vlucht der wolken, ontvliedt de damp het opdringende zonlicht, trekt de ruiter de trekschuit, vernauwt zich het lijnenstelsel der perspectief, vervluchtigen de kleuren in vage verte - een waarlijk groot rhythme en van zeldzame eenstemmigheid.
Doch de meest eigenlijke gedenkteekenen zijner grootheid heeft de kunstenaar in zijn werken naar tweëerlei motief, in het stranden in het stadsgezicht, plechtiglijk gegrondvest en daarmede een roemvollen wedstrijd aangegaan met den naar hetzelfde strevende oude meesters. ‘Schelpenvisschen’ (1519 n), uit het jaar 1885, schijnt alle kwaliteiten van zijn strandstukken in meest verlijnde ontwikkeling bijeen en die, door een imposante opvoering in het grootsferische, tot hoogsten bloei te brengen. Een waar Hooglied op den hollandschen hemel. Viervoudig torent hij boven den horizontaal neerliggenden grond, waarop, dicht bij 't strand, twee paardenkarren met onwrikbare juistheid in de ontzaglijk-groote, toch ge- | |
| |
jacob maris. molen bij maanlicht.
| |
| |
jacob maris. de buitenkant van amsterdam.
bonden ruimte neergezet zijn, een weinig achteraf twee visschers, in de beweging van hun arbeid met diep werkenden ernst tegen den grootschen achtergrond geplaatst, en aan den linker horizont twee zeilschepen. Een ongerneene, fijn-grijze toon houdt de geheele wereld van voorname kleuren in grandiose assonantie bijeen, en toch klinkt zijn verbizondering in het wazige der hoogten tegen dien anderen van de zware materie beneden oneindig zacht, maar nog verneembaaraan. De middelste wolk is wellicht de schoonste die ooit geschilderd werd: grijswit is zij en, buiten allen twijfel, gemaakt uit dat fijne nevelweefsel, dat de jonge wolken vormt in de nabijheid van de kust; vol opwaarts strevend leven, in alle opzichten de illusie gevend eener natuurlijke verschijning, schijnt zij uit de lijst en op ons toe te willen komen. Doch eerst in het stadsgezicht, steeds een haven of gracht voorstellend, heeft Maris zijn eigenste wezen tot grootsten rijkdom en pracht ontvouwt. Geboren in een Haagsch arbeidershuis, in het kwartier van het Westeinde, waar destijds nog landelijk en stedelijk leven te zamen kwamen, en, in de drukte van vrachtbooten, boeren en handelaars, het nijverste gedeelte der residentie vormden, moest hij wel een uitbeelder van stadshavenbedrijf worden. De polsslag van dit leven te voelen was hem durende behoefte. ‘Ik zie graag de drukte in een haven, veel schepen en schuiten, de herrie van sleeperswagens, sjouwers, stoombootpij pen, en kaden gevuld met allerlei waren, dat geeft leven en beweging....’. Wanneer hij zich ook al eens, zooals in ‘Het houten bruggetje’ (1519 g) of in ‘Het oude Huis’ (1519 k) in het stiller binnenstadsche verdiepte, dan geschiedde dat eigenlijk slechts om, binnen de intieme
| |
| |
jacob maris. de jonge vioolspeler. aquarel.
lijst, met heftigste spanning gevuld door de breedte van zijn compositie en kleurenwereld, bouwsteenen te verzamelen voor gezichten op den stadsbuitenkant, Want zijn synthetische kunst had dien afstand noodig, waardoor de huizenrijen aan den oever met de bewogen hemelruimte in een wijd verband betrokken worden; door zulk een alzijdige uitwisseling ontstond die overforsche totaalwerking, waardoor de aardsche he vorming en de daarbinnen wonende levensadem met het sferische van geweldiger afmetingen tot één, grootsch, innig verbonden samenstel werden vereenigd. Reeds daardoor verkrijgt zijn stadsgezicht zijn bizonder cachet tegenover de diepe, zich als inspinnende rust dier oude meesters, met wie hij hier om den zegepalm te worstelen had, een Jan Vermeer, een Aelbert Cuyp, een Jan van Goyen; de beweging van den arbeid trilt door den bouw zijner werken, de moderne sociale ziel van den haven stelt zich hier, in haar ernstigste, eenvoudigste en natuurlijkste handeling, als achter en in de verschijning bewegende grond, tegenover het plechtige, indrukwekkende leven der hooge sferen. Naast Overschie, Schiedam, Gorinchem en Delft hebben hem voornamelijk Dordrecht, Rotterdam en Amsterdam talrijke en vaak gevarieerde motieven verschaft. In Amsterdam vooral dat gezicht opden Schreyerstoren, waarvan hier twee voorbeelden (1519 e en 1519 h) te vinden zijn. Een angstig copieeren van de natuur was zijn zaak niet. Wanneer hij in een breedelijk aaneengerijd stadsgezicht Amsterdams torens slechtte en vormingen van zijn eigen bouwlust in hun plaats stelde, dan deed hij daarmee aan het eigendommelijke, diep-harmonieuze wezen dezer stad geenerlei afbreuk; slechts nam hij datgene uit haar totaalbeeld weg, wat in tegenspraak was met haar eigen aard, en zette
| |
| |
daar wat er moést staan, zou haar aanblik de diep-samenhoorende, één geheel vormende trekken dragen van haar bizonderen levensgeest. De kleine willekeurigheden, waarmede weinig bezonnen bouwmeesters het stadsbeeld hier en daar gestoord of verminkt hadden,
willem maris. eenden.
schoor hij weg en stelde er voor in de plaats de willekeur van zijn synthetisch genie, dat - uitgaande van de karakteristieke trekken in zijn onderwerp - het grootsche, met den tijdgeest overeenstemmende beeld van Amsterdams wezen autocratisch voltooide. Niet lang voor zijn dood stond hem de steeds verergerende afmatting van zijn vervallend lichaam nog een scheppingsuur toe, waarin hij van al de achter hem liggende, meer plaatselijke havengezichten het visionaire eindresultaat gaf: dat is het ‘Stadsgezicht’ uit het jaar 1898 (1519 t). Het geeft ten eerste het duidelijkste document voor de erkenning, waaraan de schilder, in woord zoowel als in werken, altijd weer uiting gegeven had, dat voor hem bij stijgende ontwikkeling de toon het primaire geworden was, waaruit hij eerst de kleuren en vervolgens ook de vormen afleidde; en dan: dat een hier te geweldig meesterschap over het rhythme was bereikt, een rhythme dat aanving in de beweging der verschijningen onder en boven, zich vervolgens in het leven der kleuren tot accoorden ontwikkelde, om eindelijk in de vibreerende kracht van den toon als in ééne
| |
| |
spanning uit te klinken. Zijn rijkdom in door hem zelf eng-begrensde motieven bewijzen hier eenige stukken, waarvan de klassieke varianten zich ten deele in andere verzamelingen bevinden. In de ‘Omstreken van den Haag’ (hier No. 1519r) wordt een thema gevarieerd, waarvan de heeren Reich in Amsterdam en Thomsen in Scheveningen
willem maris, weide met koeien.
de twee meest beroemde voorbeelden bezitten; met het sentiment des stedelings is hier de liefelijkheid van het zich aan den stadrand aansluitende landschap waargenomen, en in de sfeer van het doorbrekende middaglicht geheven. Een andere reeks beduidt een krachtigen greep in de elementen van zijn arbeid: uit zijn koloristische studieën zijn het ‘Landschap met schuit’ (1519 m), en, nog overtuigender, de ‘Zomer’ (1519 p) voortgekomen. Ook hebben wij uit vriendemond vernomen, dat hem het kleurexces somtijds tot behoefte werd. Landschapfragmenten, meest uit nuances van verzadigd groen, een blanken, schaduwrijken waterplas, en een krachtig doorklinkenden atmosferischen toon eenvoudig gecomponeerd, bevredigden meestal dezen drang. Men moet aannemen, dat hij deze verzadigde kleur- en lichtwerking, die b.v. in ‘Zomer’ tot een waren roes van intensiteit geraakt, binnen het eng-omgrensde gebied harer natuurlijke verschijning vooral daarom zoo nauwkeurig naging, omdat hij meester wilde worden van alle krachten en kleuren in 't vrije licht, waarover hij vervolgens in zijn groote composities met eigengerechtigde willekeur beschikte. De overige stukken danken hun ontstaan aan de
| |
| |
waarneming van bizondere lichtmumenten. Maar evenmin als de kleur, zoo wordt hem ook het licht nooit tot uitsluitend doel, maar blijft steeds aan het zoeken naar den al-omvattenden toon onderworpen. Hiertoe behoort de vibreerende grijze eentonigheid van ‘Mist’ (1519 u), duidelijker nog de reeks van nachtgezichten: het ‘Kanaal bij Maanlicht’ (1519 i), het ‘Avondstrand’ (1519 q) en de ‘Molen bij Maanlicht’, des kunstenaars laatste werk (1519 v). In zulke nachtstukken, meest bij maneschijn en sterk bewolkte lucht, trad het licht, met zijn ingehouden werkingen, op den voorgrond. Elk hier voor de hand liggend, goedkoop effect ging de artiest met natuurlijke destinctie uit den weg. Maar van meer beteekenis wordt hier, vooral bij het olieachtige water, hoe zich voor hem tusschen licht en stof een uitwisseling voltrekt, waaruit het wezen der dingen ontstaat, en hoe iedere verschijning der materie door den aard harer belichting in haar atmosfeer wordt bepaald. Met dit nauwkeurig bepalen in de volte zijner beweging wijst de moderne hollander zijn bizondere plaats aan tegenover den ouden meester Aart van der Neer. Van de aquarellen moeten ‘De Buitenkant te Amsterdam’ (2950 A), die ‘De Schreyerstoren’ (1519 e) herhaalt, en de beide ‘Stadsgezichten’ (2950 B en D) in de motievenreeks der stadsgezichten gesteld worden, de ‘Molen bij Maanlicht’ (2950 E) in die der nachtgezichten en ‘De jonge Vioolspeler’ (2950 G) in die der werken uit zijn eigen huiselijk geluk voortgesproten. ‘De Molen in de Sneeuw’ (2950 F) behoort, met zijn prachtig effect van blauwbetoond sneeuwwit tegen den nachtgloed van zonsondergang, tot de koloristische krachtproeven van het genie. ‘De Ploeg’ (2950 c) komt het ‘Jaagpad’ meest nabij. Met de aardsche zwaarte der figuren en massale verschijningen van stad en land, vermag de
breede kracht van dit aquarelpenseel met het middel harer kleurstof vooral de atmosferische volte voelbaar weer te geven. Haar rijke, vloeiende voordracht omvat in gelijke mate het vaste en wazige, de vochtlucht en haar lichtdamp. Ook de teerste werkingen worden hier bereikt, wanneer zij maar uit het breede voortkomen. Daarmede is ook ongeveer de rol aangeduid, die Jacob Maris speelt in de school der Haagsche aquarellisten, wier roem hij mede-gegrondvest heeft.
Met de stadsche en handarbeiders plooi in het karakter van den oudsten Maris vormt het rein en diep landelijke gemoed van den jongsten, Willem (1844-1911) een contrast. Van zijn rechtlijnige ontwikkeling, die wat nimmer afdwalende zekerheid betreft haar gelijke niet heeft, ontbreekt hier iedere aanduiding. De drie werken ‘Weide met Koeien’ (1520 a), ‘Koeien’ (1520 b) en ‘Eenden’ (1520 c), behooren tot zijn verklaard meesterschap, dat al vroeg de hoogte bereikte, die het tot het einde niet verloren heeft. Moge bij hem, die altijd weder koeien en eenden in het vette weiland zette, de onderstelling dicht voor de hand liggen, dat zijn scheppingskring zich niet verder uitbreidde dan over deze motieven, zoo blijkt zij toch ook juist hier in ieder opzicht een dwaling. Want hij was geen dierenschilder, maar een landschapschilder van dien onbepaalden rijkdom, dien slechts het hollandsche land in de onophoudelijke wisseling zijner licht momenten bezit. De dieren zag hij slechts als gerangschikte en ondergeschikte deelen van het natuurgeheel, dat hij binnen zijn lijst trok en liefdevol omvatte; duidelijker dan de ruimtevolle weidestukken met hun ineengedrongen hoogte brengen die der boschjes aan diep overschaduwden vijverrand tot de erkenning, dat hier iemand aan 't werk was, wiens overgegeven liefde voor het eng-omgrensde deel de ziel van het geheel betrof. Even weinig spreekt het koloriet voor zich zelf; ook dit is slechts intieme afspiegeling van het alomvattende, van de zon. Willem Maris was de schilder der hollandsche zon in haar vrije, stroomende kracht, haar grootste zonder twijfel; het vochtige smaragd der grasvelden, de violette damp van den rietgrond, het stralende wit der eenden, het zonverzadigde bruin der
| |
| |
koeienvellen, de metaalglimmering der watervlakken, de milde golving des schemers onder de oeverboschjes, het in de hitte trillende blauw zijner hemels - alles is slechts het spel van ééne bron: de hollandsche zon. De handhaving van dezen oorsprong, de afleiding van iedere detailverschijning uit hun aller gemeenschappelijke moeder, kent geen besluiteloosheid en geen dwaling. Hij schiep uit den grooten ernst van zijn vaderlandsliefde, die den weeken lyrischen grondtoon overwon en zich op het wonder der vruchtbaarheid, op de waardigheid der natuur richtte. Zijn diep in zichzelf verzonken gemoed kende geen op en af, niets dan die eene levenslange spanning, het één-zijn met den geboortegrond en uit deze blije, warme beweging kwam de rijkdom, de evenwichtigheid en de rust zijner werken voort. De Drucker-collectie brengt haar sterk in gedachte, deze kunst, tot welker beste vruchten het stuk met de eenden behoort, - maar juist hier kon geen keur den arbeid ook maar bij benadering definieeren, welks wezen de volheid is.
(Slot volgt).
|
|