Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Exotisme in de kunst,
| |
[pagina 257]
| |
Friedenau bezocht en ook in het gebouw der Kolonial Gesellschaft en in 't Kolonial Museum te Berlijn met zijn oorspronkelijk werk kennis maakte. Het bleek mij toen, dat Hellgrewe niet alleen een uitmuntend kolorist is, maar ook de kunst van composeeren verstaat. Zijn werk is niet slechts waardevol als kunst, maar heeft ook wetenschappelijke waarde. De majestueuze sneeuwberg Kilimandscharo is een motief, dat Hellgrewe meer
fig. 13. r. hellgrewe. aan de grens van het massaigebied.
dan eens schilderde. Geen wonder, want zijn gebied is een der schoonste uit de tropische bergwereld. Ook Hellgrewe's gouaches Der Kobweberg bei Quiniani (fig. 12) en An der Grenze des Massaigebietes (fig. 13) geven een juist denkbeeld van 't Oost-Afrikaansche landschap. Ofschoon thans uitsluitend landschapschilder, heeft Hellgrewe vele episodes uit de koloniale oorlogen der Duitschers, ook in West-Afrika, vereenigd. Daaronder is vooral te noemen de schilderij Angriff auf Dar es Salâm: een fusillade onder de kokospalmen en op den achtergrond een kanonneerboot, die het vuur der Duitsche verdedigers ondersteunt. Het is vol actie, de inlandsche typen en de gloed der keerkringszon zijn uitmuntend weergegeven. Een dergelijk tafereel is de landing der marine-troepen bij Pangani. Een mooie schilderij van den kalen, vaalgelen Waterberg, in Zuidwest Afrika, bij zonsondergang doet wel is waar den kunstenaar eer aan, maar de plaats herinnert aan een der meest dramatische episodes, die ooit in de koloniale geschiedenis hebben plaats gehad. Het was hier, dat de Christelijke legerscharen van Wilhelm I.R. het volk der Herero's in 1904 als met een ijzeren muur omsloten en langzaam deden vergaan van dorst.... Niet minder dramatisch, ofschoon geheel anders van conceptie is Hellgrewe's Afrikanischer Totentanz. Het zijn 12 groote fresco's in het universiteitsgebouw te Jena. Zij veraanschouwelijken de ondeugden, die in koloniale | |
[pagina 258]
| |
fig. 14. wilh. kuhnert. olifanten aan den rivieroever.
kringen dood en verderf brengen. Door hun gezond realisme zijn deze schilderingen leerzamer dan de strengste zedepreek. Verschillende werken over Afrika, o.a. die van Wissmann en Carl Peters, werden door Hellgrewe geïllustreerd. Deze kunstenaar wijdt zich thans hoofdzakelijk aan het Noord-Duitsche landschap. De studies uit West-Pruisen en Posen, met heide, rotsen, meertjes en rivieren, en goed waargenomen lucht- en lichteffecten, die Hellgrewe mij liet zien, zijn voortreffelijk en staan dunkt mij ook uit een kunstenaarsoogpunt boven zijn Afrikawerk. Wanneer men uit een der eentonige straten van het nieuwe Berlijn in het atelier van den schilder-reiziger Wilhelm Kuhnert komt, dan is de overgang groot en verrassend. Van de leelijkheid en banaliteit der moderne beschaving, van den grauwen triestigen dag, eensklaps in het pittoreske zonnige Afrika! In het atelier, zoowel als in de aangrenzende vertrekken, talrijke schilderijen, schetsen en teekeningen van dieren, land en volk, van Egypte tot Dar es Salâm, om van Ceylon niet te spreken. De wanden, ezels en stoelen, alles is er mee gevuld. Een collectie kolossale olifantstanden op den grond; jacht-tropeeën, wapens, ethnographica, bibelots, Oostersche divans en tapijten en dierenvellen alom, - dat alles treft uw oog als ge den drempel van Kuhnert's woning hebt overschreden. Toen ik Kuhnert bezocht, was hij kort te voren van zijn vierde Afrikareis teruggekeerd. In den rustigen eenvoudigen man zou men niet den grooten Afrikaschilder en nimrod vermoeden. Maar met hem sprekende, gevoelt men al spoedig, dat hij thuis behoort in die omgeving, waar de ‘Hauch’ der wildernis u tegenwaait. Gij ziet, hoort en ruikt de verschillende dieren, die haar bevolken. De wilde krijgshaftige gestalten van Schilluk's, Dinka's en Massai gaan voor u leven en de duizend geluiden der grassteppen en bergen bereiken uw oor. Ja, Kuhnert heeft inderdaad de Oost-Afrikaansche wildernis met al wat er leeft meegebracht voor zijn thuis zittende landgenooten, zooals geen ander ooit vóór hem. Leerling van Paul Meyerheim, toog de nu 48-jarige Kuhnert in 1891 voor 't eerst naar Oost-Afrika. Zijn voorlaatste reis was met den koning van Saksen in Egypte en Oost-Sudân. En eenmaal bereisde Kuhnert Ceylon om er in de afgelegenste streken het dierenleven te bestudeeren. Ook van Kuhnert, zooals van Raden Saleh, kan men zeggen, dat hij het wilde dier heeft begrepen zooals Rosa Bonheur en Henriëtte Ronner het tamme (S. Kalff). Maar Kuhnert staat ver boven den Javaanschen schilder. Het ietwat gekunstelde, theatrale dat bij Raden Saleh's dierentafereelen wel eens afbreuk doet aan het natuurlijke, ontbreekt geheel bij Kuhnert. Zijn dieren zijn niet alleen natuurlijk, maar hij beeldt die af in hun omgeving. Hij geeft de dieren te zien, niet zoozeer onder dramatische omstandigheden als wel in hun dagelijksch leven, in de steppen, in het woud, aan de boorden der rivieren. Kuhnert | |
[pagina 259]
| |
schildert met voorliefde
fig. 16. wilh. kuhnert. antilopen in de grassteppen.
groote zoogdieren, zooals olifanten, giraffen, buffels, antilopen, gnu's, zebra's, leeuwen en tijgers; maar ook krokodillen, vogels en andere dieren ontbreken niet. En waar Kuhnert volkstypen, landschappen of reisepisodes heeft geschilderd of geteekend, daar toont hij hetzelfde meesterschap als in zijn dierenstudies. Ook aan de terreinsgesteldheid en de flora van het milieu der dieren is veel zorg besteed. De oorspronkelijke studies naar de natuur zijn conscientieus geteekend en breed gepenseeld. De schilderijen gesoigneerd en toch in 't minst niet gelikt. Er is nergens overgroote uitvoerigheid, noch verzaking van details. De kleur is helder, frisch, kortom, zooals het licht en het land daar ginds zijn. We zien bij Kuhnert de natuur teruggegeven door een groot meester, die tevens natuurvorscher is. Onder de photo's naar zijn schilderijen, die Kuhnert mij ter reproductie afstond, heb ik er drie uitgezocht (fig. 14-16). Zij geven een denkbeeld van zijn meest gewone genre. Hoewel zijn werk grootendeels uit schilderijen bestaat, zijn er toch ook aquarellen en pastels onder. Ik herinner mij een pastel, eenige poulepintades voorstellende, die voortreffelijk was. Onder zijn landschappen trof mij vooral het Flussbild am Ulanga, met draperieën en festoenen van slingerplanten om de boomen, en dan de boschgezichten bij de eerste morgenschemering, tegen zonsondergang en 's nachts bij maneschijn. De Gesellschaft für Erdkunde te Berlijn is in 't bezit van een paar door Kuhnert geschilderde landschappen, die mij onuitwischbaar voor den geest staan. Het eene is een gezicht op den Kilimandscharo, genomen niet ver van de hoogste toppen des bergs. Het terrein is rossig geel; plekken dicht bosch bedekken hier en daar de hellingen, die eindigen in de stompe, met sneeuw bedekte toppen. Daar boven en tusschen zweven witte en grijze wolken. Op 't geheel ligt die stempel van grootsche rust, die aan 't hooggebergte eigen is. Niet minder pakkend is het Lager des Grafen von Goetzen am Fusse des Kirunga. 't Is maneschijn, maar kort na zonsondergang. Op den achtergrond verheft zich de stompe vulkaan. Een rookzuil stijgt er loodrecht uit op en teekent zich af tegen den half rossen, half blauw-grijzen hemel. Op het plateau, dat het middenpunt vormt, staan voor een zoom laag bosch de talrijke tenten der expeditie. Van de kampvuren stijgen dunne rookwolkjes op in de windstille lucht. En op den voorgrond sluimert een meertje of plas tusschen de biezen. Dergelijke tafereelen kunnen alleen op het doek worden gebracht door een kunstenaar die zelf in de wildernis heeft gereisd en dergelijke momenten heeft doorleefd. Onder Kuhnert's volkstypen verdienen vermelding de Suaheli's, waaronder een mooie vrouw in natuurlijke grootte; het portret van Sultan Lolero, Dinka's en Schilluk's. Bij allen is het meest markante goed waargenomen en uitgedrukt, b.v. de buiten- | |
[pagina 260]
| |
gewoon
fig. 15. wilh. Kuhnert. Zebras in de grassteppen.
schrale beenen der laatstgenoemden en hun staan op één been zooals een ooievaar, wanneer zij uitrusten. Een extra-nummer van de Leipziger Illustrirte Zeitung, van 8 Juni 1911, is gewijd aan den jachttocht, dien Kuhnert met den koning van Saksen deed. Het bevat een aantal voortreffelijke gekleurde en ongekleurde reproducties van schetsen naar de natuur, die weder blijk geven van Kuhnert's veelzijdig talent. De bijbehoorende tekst berust op de dagboekaanteekeningen van den schilder. Niet alleen door zijn vele schilderstukken, maar ook door het illustreeren van Dr. Wilhelm Haacke's groote werk Das Thierleben der Erde (1900-'01) heeft Kuhnert zijn naam voor altijd met de wetenschap vereenigd. Kuhnert heeft, evenals Hellgrewe, ook tafereelen en typen uit andere gewesten van Oost-Afrika geschilderd. Maar hoe verdienstelijk ook dit werk is, zal ik er niet bij stil staan, omdat de onderwerpen niet onmiddelijk aan de natuur zijn ontleend. Een dergelijken indruk als van Kuhnert's werk ontving ik bij mijn kort daarop volgend bezoek aan het atelier van Ernst Heims te Berlijn, ofschoon minder overweldigend. Ook achter dezen, slechts 26-jarigen man had ik den talentvollen schilderreiziger in Afrika's binnenlanden niet vermoed; nog minder den grooten jager. Hoe jong ook, heeft Heims met Kuhnert veel gemeen in aanleg en levensgang. Eveneens leerling van Paul Meyerheim, volgde ook Heims de roepstem der wildernis. In 1906-'07 vertoefde hij in Kamerun; in 1910-'11 nam hij deel aan de groote wetenschappelijke expeditie van den hertog Adolf Friedrich zu Mecklenburg in Centraal Afrika en in den winter van 't vorige jaar toog hij naar Togo, waar hij zich thans in gezelschap zijner gade nog moet bevinden. De artistiek-wetenschappelijke buit, dien Heims van zijn reizen meebracht is zeer rijk en waardevol. En van zijn daden als jager getuigen de vele tropeeën die, met zeldzame ethnographica, zijn atelier versieren. Heims' rustige verschijning doet even weldadig aan als die van Kuhnert. Beiden laten den bezoeker stilletjes zijn gang gaan, spreken niet meer dan noodig is en geven op vragen korte, heldere antwoorden. Ik acht mij niet in staat te zeggen, wie van beiden de grootste kunstenaar-natuurkenner is. Indien Kuhnert een virtuoos is, zooals Heims hem noemt, dan kan men van Heims hetzelfde getuigen. En zoo hij wegens zijn leeftijd minder heeft gepresteerd dan Kuhnert, zoo heeft Heims een lang leven voor zich, waarvan zeer veel te verwachten is. Oorspronkelijk dierenschilder, brachten zijn reizen Heims er toe, om evenals Kuhnert, ook menschen en landschappen te schilderen. Beiden, Heims en Kuhnert, vullen elkander aan; en zoo vormt hun werk een onschatbaar bezit voor de kennis van tropisch Afrika. Gelukkig de koloniale mogendheid, die zulke | |
[pagina 261]
| |
mannen onder haar zonen telt!
fic. 17. ernst heims. gevelde okapi.
Het meeste dat ik van Heims' werk zag, bestond uit aquarellen. Zij zijn met groote vaardigheid gewasschen, ‘aus einem Guss’, breed en forsch, maar de impressionistische realist, die niet zelden te voorschijn komt, is altijd binnen een zekere grens gebleven. Hoe uitvoerig Heims zijn kan, als hij wil, getuigt de aquarel van de okapi (fig. 17), het zeldzame dier uit het groote aequatoriale woud, dat door den zoöloog der expeditie werd geschoten. Heims, zoowel als Hellgrewe en Kuhnert, heeft in Afrika zijn Duitsche visie afgelegd. Wat zij van daar meebrachten, is het land en volk van Afrika, niet onder de verlichting eener Midden-Europeesche zon, maar glorend in de heldere atmospheer der tropen. Momenten uit het dierenleven geeft o.a. de kudde olifanten te zien, die voor een zandstorm de vlucht neemt; sluimerende krokodillen aan den rivieroever en een luipaard, die in het hooge gras een antilope heeft buitgemaakt. Leerzaam zijn ook de studies van paarden en van de zoo merkwaardige geiten en schapen uit Bornu. De met houtskool geschetste gevelde paardantiloop en reusachtige rhinocerossen uit Noord-Kamerun getuigen van het jachtwerk der reizigers. Wat de volkstafereelen en ethnische typen betreft, is zeker een interieur getiteld Moschee in Dikoa (N. Kamerun) een der allerbeste. Mooi van compositie, pittig van kleur en vol stemming. Een ander beeld uit het Mohammedaansche leven is de Salemlik in Logone (N.O. Kamerun), met vele ruiters in bonte kleeding. Interessant zijn ook de donkere krijgers uit Bornu, gezeten op paarden, die met watten pantsers zijn bedekt (fig. 18) en het Musgumdorf (fig. 19) met zijn bijenkorfvormige hutten van gele klei. Een bedrijvig tafereel is de Markt te Marua, dat in natuurgetrouwheid voor de Dorpsbrand aan het Tsjadmeer niet onderdoet. De Paarden drinkplaats te Kundi aan de Logone verplaatst ons naar de zandige, schaduwarme oevers dier grensrivier. De geschilderde studie Tanzendes Fulamädchen geeft een Afrikaansche schoonheid te zien: ranke, lenige gestalte, warme gebronsde huidskleur, groote glanzende oogen. De waterverfteekeningen van Musgumnegers zijn als geknipt voor een ethnographisch plaatwerk. Zoowel de bizarre dos der krijgslieden als de kunstmatige lipmisvormingen der vrouwen zijn er aanschouwelijk weergegeven. Geheel andere typen vertoonen de Haussa's, het handelsvolk van Westelijk Sudân, en de dragers der expeditie uit Bornu. Leerrijk zijn ook de potloodschetsen van verschillende Negertypen met hun tatoueeringen en dan de uitvoerige afbeeldingen van ethnographica, waaronder een muziekboog uit Bornu. Momenten uit de natuur zijn een grassteppe bij ondergaande zon, met vreemde, rossige lichteffecten, en een gezicht aan het Tsjad- | |
[pagina 262]
| |
meer, met een vlucht eenden, die zich tegen den avondhemel afteekenen. De Deutsche Kolonialzeitung van 31 Juli 1909 bracht eenige lichtdrukken naar werk van Heims. Daaronder geeft de Zauberer in Adamaua een denkbeeld van de primitieve en toch zoo gecompliceerde Negerpsyche. De schilderij, voorstellende een olifant in de brandende grassteppe, die Heims op de Berliner Kunstausstellung van 1912 te zien gaf, vormde een waardige pendant met den bij een rotspartij rustenden leeuw, die Kuhnert op dezelfde tentoonstelling geëxposeerd had. In het tijdschrift Die Umschau van 1912 schreef Heims een door hem geïllustreerd opstel over de ethnologisch zoo interessante Musgumstammen in Noord-Kamerun. Hoe onvolledig bovenstaande mededeelingen omtrent Kuhnert en Heims ook mogen zijn, zullen zij wellicht eenig denkbeeld geven van hun werk. Met dat van Dinet vormt het 't belangrijkste wat wij omtrent Afrika van exotisme in de kunst bezitten. Alvorens de Duitsche koloniale schilders te verlaten, een woord over Ernst Vollbehr te München, die vooral in Zuidwest-Afrika werkte, nadat hij twee malen Brazilië had bezocht. Tusschen hem en Kuhnert en Heims bestaat niet de geringste verwantschap, althans te oordeelen naar reproducties en illustraties, want Vollbehr's oorspronkelijk werk heb ik niet gezien. Vollbehr publiceerde een portefeuille met 10 groote chromo's onder den titel van Deutsch Südwest Afrika. Zij zijn over 't geheel vrij leelijk, evenals Vollbehr's illustraties in Dr. Thomsen's werk Deutschland in Afrika. De meeste nadruk is hier gelegd op het koloriet, de bonte, fantastische kleuren en lichteffecten van het Zuidwesten. Ofschoon er niet aan getwijfeld kan worden, dat dergelijke onwaarschijnlijke kleuren in die landschappen mogelijk zijnGa naar voetnoot*) maakt het geheel, als kunstwerk althans, toch een ver van gunstigen indruk. Waar Vollbehr zich tot penteekeningen bepaalt, zooals in het door hemzelven vlot geschreven boekje Im Lande der deutschen Diamanten (2e uitgave 1912), voldoet hij beter en komt ook de volkenkunde meer tot haar recht. Het is aan genoemd werkje, dat onderstaand citaat is ontleend. Behalve de dorre berg- en woestijnlandschappen, vinden we hier, onder meer, vegetatiebeelden, typen van Herero's, Hottentotten en andere inboorlingen, dorpstafereelen en incidenten gedurende de reis van den schilder-schrijver. Met enkele trekken zijn zij vaardig en vast geteekend en verduidelijken den tekst. Van andere Duitsche Afrikaschilders is mij het werk door eigen aanschouwing niet bekend. Anders had ik o.a. moeten gewagen van wijlen Klingenhofer, die West-Afrika bezocht, en over Nansen en Lemme, die Frobenius op zijn reizen vergezelden. | |
III. Amerika.Schilder-teekenaars van Noord- en Zuid-Amerika zijn betrekkelijk zeer talrijk en onder dezen zijn mannen van groot talent. Het werk van een aantal hunner heb ik reeds in twee mijner bovengenoemde opstellen behandeld. Met het oog op het groote belang echter, dat het werk van eenigen heeft, wil ik er hier kort op terugkomen. Voorts zij een woord gezegd over hetgeen anderen, die ik tot nog toe niet heb besproken, met het penseel of de teekenstift voor de land- en volkenkunde van Amerika hebben gedaan. Onder de oudere schilders van Noord-Amerikaansche Indianen neemt de Zwitser Karl Bodmer (1809-1893) de eerste plaats in. Later meer bekend geworden door vele uitmuntende landschap- en dierenstudies, alsook door het werk met etsen La Nature chez elle, dat hij gezamenlijk met Th. Gautier uitgaf, vergezelde Bodmer prins | |
[pagina 263]
| |
Maximilian zu Neuwied, in 1832-34, naar de Vereenigde Staten. Op die reis werden een aantal Indiaansche stammen van het Boven-Missouri-gebied bezocht. De teekeningen en water- en olieverfschetsen naar de natuur, die Bodmer van die reis meebracht, zijn hoogst belangrijk. De Indianen waren in die dagen nog zeer oorspronkelijk en de schoonheid der landschappen was nog niet door den blanke bedorven. Bodmer gaf over Noord-Amerika eenige geïllustreerde werken uit, waarvan er nog twee bekend zijn: de groote Atlas, met Duitsche en Fransche toelichtingen, die in nauw verband staat met het werk Reise in das innere Nord-Amerika van prins Maximilian, en een kleinere atlas. De platen in beide zijn uit de hand gekleurde koper-gravures. De teekening is zorgvuldig, de kleur mooi en alles zeer natuurgetrouw. Voor de landschapskunde zijn beide werken uitermate beleerend. Ik wil slechts enkele platen uit het grootere werk noemen. De plaats, waar de Missouri- en Yellowstonerivieren samenvloeien; een grootsch tafereel met verren gezichteinder in de toenmalige wildernis; de Merkwürdige Hügel aan de Boven-Missouri, witachtige en gele zandsteengevaarten, met toren- en domvormige spitsen, steil verrijzend boven den statigen stroom; Ansicht der Stonewalls, aan genoemde rivier, met een kudde bighorns (wilde geitensoort) als stoffage. En dan de Indiaansche typen! De krijgshaftige, pittoreske gestalten, gehuld in bisonsmantels en versierd met adelaarsvederen, van de
fig. 18. e. heims. paraderuiter uit bornu.
stammen der Mandans, Minnetaries, Piegans, Assiniboins e.a., met hun vrouwen, kinderen, paarden, honden en tenten, zijn hier door Bodmer voor vergetelheid bewaard. Beide atlassen bevatten tevens landschappen uit de oostelijke staten der Unie. Ofschoon het karakter van zijn tijd dragend, is Bodmer's reiswerk niet minder artistiek dan wetenschappelijk. Voor zoover mij bekend is, hebben slechts twee Nederlandsche kunstenaars Noord-Amerikaansche Indianen geschilderd: Herman F.C. Ten Kate (1822-91) en de nog levende, reeds genoemde Hubert Vos. Toen schrijver dezes in den herfst van 1882 zijn eerste groote onderzoekingsreis aanvaardde, werd hij gedurende een paar maanden - tot in Arkansas - door zijn vader vergezeld. Te New-York, evenals op een paar reservations der Irokeezen, bij den Niagara en de groote meren, kreeg Ten Kate Indianen van verschillende stammen, ook uit het Westen, te zien. Op zijn aldaar vervaardigde schetsen en op hetgeen hij in ethnologische musea der Vereenigde Staten zag, berusten de eenige olieverfschilderij en de weinige aquarellen van Ten Kate, die op zijn reis betrekking hebben. De reden, waarom de schilder dat voor hem nieuwe genre spoedig opgaf, ligt daarin, dat het publiek, aan Ten Kate's Hollandsche genrestukken uit de 16e en 17e eeuw gewend, weinig gevoelde voor die buitengewone, exotische kunstproducten. De vrij groote schilderij, die Ten Kate zelf Amerikaansche Herinneringen | |
[pagina 264]
| |
fig. 19. e. heims. musgumdorp in nord-kamerun
noemde, dateert van 1883, en bevindt zich sedert eenige jaren in het Museum voor land- en volkenkunde op de Willemskade te Rotterdam. Ethnologisch juister is de naam Momenten uit het leven der Noord-Amerikaansche Indianen, dien het stuk thans draagt. Het is een composiet-schilderij, bestaande uit verschillende vakken, die elk een afzonderlijke voorstelling te zien geven. Het geheel is meer een synthese van het Indiaansche Noord-Amerika dan een beeld van een bepaalden stam, al zien we hier ook leden van de stammen der Sioux, Kickapoos, Pak Utes e.a. Het voornaamste, centrale, tafereel is droevig. Een ouderpaar zit verslagen voor hun tipi of tent, bij de leege draagplank of ‘wieg’, die tot voor kort hun kleine lieveling omsloot. Want den vorigen dag is het kind voor altijd ter ruste gebracht. Maar tijd om lang over zijn verlies na te denken, is den vader niet gegeven: bij het eerste morgengloren is het opperhoofd in krijgsdos tot hem gekomen. Met de hand wijzend naar den verren horizon der zwijgende prairie, roept hij op tot nieuwe krijgsdaden.... Andere, kleinere tafereelen zijn onder meer: Het Kampvuur, Wolvenjacht, In de rapids. Onder de aquarellen, die, evenals Ten Kate's reisschetsboek, in particulier bezit zijn, noem ik De Hinderlaag en Sledetocht bij avond. De laatste heeft betrekking op een episode tijdens het bezoek van den schilder aan een Irokeezenreservation bij Gowanda, terwijl de sneeuw hoog lag. Het is niet aan den zoon om hier openlijk over het werk des vaders een oordeel te vellen, maar het is niet meer dan billijk, wanneer hij diens kleine bijdrage tot de | |
[pagina 265]
| |
fig. 20. farny. nomaden.
Amerikaansche volkenkunde in herinnering brengt. De Amerikaansche Indianenschilder De Cost SmithGa naar voetnoot*) wees er eenige jaren geleden op, dat ook de beroemde Jean François Millet Indianen heeft geteekend. Bijzonderheden dienaangaande zijn mij tot mijn spijt niet bekend. Ofschoon ik in het tijdschrift Anthropos bij het werk der huidige Indianenschilders bij uitnemendheid heb stilgestaan, is dat werk bij het Nederlandsche publiek, en zelfs bij kunstenaars, zoo goed als onbekend. Ik wil daarom nogmaals, zij 't ook terloops, op de beteekenis van Amerikaansche artisten zooals Farny, Doming en Couse wijzen en hier een paar reproducties van hun schilderijen afbeelden. Henry F. Farny, welbekend als illustrator van het ethnologisch zoo interessante Zuni, heeft zich verder als schilder en aquarellist der Indianen van het Boven-Missourigebied een naam gemaakt. Het is alles voortreffelijk bestudeerd werk, zoowel uit een wetenschappelijk als uit een kunstenaarsoogpunt, welk oordeel trouwens ook op de Forest Brush, Couse, en Remington van toepassing is. In Deming domineert de artist, de schilder-dichter. De schilderij van Farny Nomads (fig. 20) stelt voor een Indiaansen echtpaar, dat met hun kind paarden en honden over de sneeuw trekt. De man en vader, op zijn magere rossinante gezeten, met geladen geweer, vooruit: de vrouw, met het kind op den rug, te voet bij de paarden, waarvan er een den travois sleept, het andere de weinige have der zwervers draagt. Een zoom kaal bosch verrijst langs den rivieroever; daarachter barre plateaux en heuvels met plekken sneeuw, terwijl een loodgrijze hemel dat alles overwelft. Zoowel het landschap als de menschen en dieren drukken kou, honger en troostelooze verlatenheid uit. Farny's meesterlijke groote aquarel The End of a Monarch, thans in 't bezit van den keizer van Duitschland, en zijn schilderijen The Morning of a New Day en The White Man's Trail besprak ik reeds in mijn boven geciteerd opstel. Into the Valley of the Shadow, | |
[pagina 266]
| |
fig. 21. deming. het gebed aan den geest van den dooden beer.
eveneens een wintertafereel in 't Noordwesten, dat in 't Museum te Cincinnati berust, stelt voor een moment uit het leven der ongelukkige Indianen, twintig à dertig jaren geleden. Edwin Willard Deming geeft ons een geheel ander tafereel te zien. In zijn Prayer to the Spirit of the Dead Bear (fig. 21) ligt iets akademisch, klassieks. We bevinden ons hier in een verlaten hoogdal, ergens in het Verre Noordwesten. Een groep Indiaansche jagers, wier hooge, prachtige gestalten Dakota's of Cheyennes doen vermoeden, staat geschaard bij het lichaam van een door hen gevelden grizzle beer. Een hunner is neergeknield en bidt tot den beer om vergiffenis, dat hij gedood werd; maar tevens bidt hij, dat iets van den geest des beers over hem moge komen, van diens kracht, moed en slimheid, eigenschappen zoo noodig voor een jager en krijgsman. In deze schilderij ligt, zooals in Deming's The Vow of Vengeance, een plechtige stemming en een wild pathos, die moeilijk onder woorden zijn te brengen, omdat zij behooren tot een wereld die den blanke vreemd is. De schilderijen en aquarellen van Deming zijn talrijk. Bovendien schilderde hij voor de paleizen van verschillende Amerikaansche millionairs een aantal fresco's, die alle Indiaansche onderwerpen, waaronder veelal legenden, tot onderwerp hebben. Ik noem slechts The Dance of the Maids of the Mist, The Storyteller Iago en Manabozlo's Combat with Pearl Feather. Onder alle Indianen-schilders heeft Deming het meest en het langst onder zijn sujetten geleefd. Zijn eerste ervaringen waren onder de Winnebago's, onder wie hij reeds als knaap in den stam werd opgenomen. Van daar, dat hij de Indianen heeft lief gekregen en tot zijn levensstudie heeft gemaakt. Van Eanger Irving Couse's werk geeft | |
[pagina 267]
| |
fig. 22. e.i. couse. taos indiaan, koren roosterende.
Taos Indian roasting Corn (fig. 22) een denkbeeld. Taos is een Amerikaansche ‘stad’ of pueblo in New-Mexico, waar Couse jaarlijks heengaat om studies te maken. Een jonge, bijkans naakte krijger, zit voor het vuur in zijn donkere woning van adobe (gedroogde klei) en bereidt door het roosteren van maïskolven zijn sober avondmaal. Vele van Couse's schilderijen geven slechts een of twee figuren te zien. Behalve Roasting Corn zijn o.a. The Fluteplayer en The Hunter en vooral The Historian te noemen. Dit laatste, vermaarde stuk, dat in Anthropo werd besproken en in kleuren afgebeeld, heeft met The Peace Pipe en The Warpony betrekking op de prairie-Indianen, want behalve onder de Pueblos, werkte Couse ook onder de Cheyennes en de zoo zelden door kunstenaars bezochte stammen aan de Columbia-rivier. Wanneer we nu tot het werk van Hubert Vos terugkeeren, dan zijn op Indiaansen gebied zijn voortreffelijke studiekoppen te vermelden. Deze staan, dunkt mij, in alle opzichten boven de portretten en typen van Indianen, die Burbanks, Sharp en Morris hebben geschilderd. Als artist tenminste is Vos stellig hun meerdere. De Chippewakrijger (fig. 23) behoort tot het allerbeste dat ooit, zelfs door Indianenschilders van beroep, is geleverd. De Chippewa van Vos vertegenwoordigt een type, dat onder de noordelijke Indianen zeer algemeen voorkomt. Het is. om zoo te zeggen, het klassieke type der Indianen van Noord-Amerika, dat voor goed in de schilder- en beeldhouwkunst, zoowel als in de letterkunde, is vereeuwigd Schilder-teekenaars van Mexico van eenige beteekenis zijn zeldzaam. Ik weet slechts enkele namen te noemen: Rugendas, Waldeck en Klein, want de volkstypen van Ignacio de Castro zijn slechts historisch en | |
[pagina 268]
| |
als curiosa interessant. De iconographieën van Nebel en Catherwood, beiden architecten van beroep, zijn wel is waar ethnographisch en archaeologisch van belang, maar kunstwaarde hebben zij niet. De veel bereisde Moriz Rugendas, een Beier van geboorte, wiens werk in Zuid-Amerika ik reeds elders besprak, bracht de jaren 1831-34 in Mexico door. Wat mij van zijn nalatenschap bekend is, berust in de Graphische Sammlung (Alte Pinakothek) te München en 't Museum für Völkerkunde te Berlijn. Het zijn bijna uitsluitend olieverf-studies en schetsen op schilder-papier en potloodschetsen; voorts slechts enkele aquarellen. München bezit verreweg 't grootste gedeelte: meer dan 3000 stuks, waaronder alle door Rugendas in Amerika bereisde landen, van Californië tot Chili en Argentinië, zijn vertegenwoordigd. De schetsen te Berlijn bedragen tusschen de 200 en 300 en hebben uitsluitend betrekking op Mexico. Rugendas was in Amerika, waar hij hier en daar met portretschilderen den kost verdiende, uiterst productief; maar het bleef na zijn terugkeer in Europa, in 1847, bij schetsen. Wezenlijke, uitgewerkte schilderijen van Rugendas zijn zeldzaam, wat gedeeltelijk aan zijn onvolkomen opleiding als artist is toe te schrijven. De romantische, bonte richting domineert in Rugendas' schilderwerk, doch met het oog op de zonnelanden en hun bewoners, die hij afbeeldt, is dit geen hinderlijke fout. Integendeel. Overigens is de waarde van zijn werk grooter voor de landen volkenkunde dan voor de kunst. Uit een wetenschappelijk oogpunt althans, b.v. voor de kennis van het bodemrelief van sommige streken, en der Arancaniërs van de bergen en pampas, vormt Rugendas' nalatenschap een onschatbaar archief, dat de vergetelheid, waarin het sedert vele jaren is geraakt, niet verdient. Tropisch Centraal Mexico zien we door het penseel van Rugendas in al zijn warmen gloed, zijn schoonheid van sierras, lagunas en planten uitgedrukt. Ook de zoo schilderachtige volkstypen van Indianen en Creolen zijn goed getroffen, b.v. van de inwoners van Amatlan, waarbij het hoofddeksel der vrouwen aan dat der Napolitaanschen herinnert. De statige vulkanen Popocatepetl, Toluca, Jorullo, Colima, van verschillende punten genomen, krijgt men herhaaldelijk te zien, evenals het groote meer van Chapála, met zijn kale, verlaten oevers en golvende heuvelklingen. De schetsen van de oude Indiaansche bouwvallen te Xochicalco, bij Cuernavaca, zijn van archaeologisch belang, terwijl de talrijke gezichten van Vera Cruz, Jalápa, Córdoba en Orizába ons een denkbeeld geven van de Mexicaansche steden. Tot de beste gezichten behooren die van de Laguna de Coyotlan, met alligators en kraanvogels op den voorgrond; op den Cerro del Zopilote, een grillig gevormden piek van trachyt en porphyr, aan den rand van een afgrond; op de Cascada de Regla, met haar eigenaardige bedding van basalt, en op den Cerro Tacario, met zijn besneeuwde spits. Ook het gezicht op Vera Cruz van zee uit, met den Piek van Orizaba op den achtergrond. Nagenoeg even weinig als van Zuid-Amerika zag van Rugendas' werk in Mexico het licht. Slechts in het bock van C. Sartorius Mexico und die Mexicaner komen 18 staalgravures voor, naar teekeningen van Rugendas. Daarvan zijn 2/3 landschappen, de overige volkstypen. De eerste zijn beter geslaagd dan de laatste. Ik vermeld hier slechts het gezicht op de Barranca de Santa Maria en Die Region der Eichen zwischen Jalápa und Quatepec. De te Praag geboren Johann Friedrich Maximilian Waldeck, die in 1875 te Parijs op 109jarigen leeftijd overleed, bracht, onder meer, vele jaren in Mexico door, voornamelijk in Yucatan. Hij keerde van daar in 1836 terug. Hoewel veelzijdig ont- | |
[pagina 269]
| |
wikkeld, was hij eigenlijk kunstenaar van beroep. Als voornaamste vrucht van Waldecks's reizen in Mexico zagen twee folio
fig. 23. hubert vos. chippewa indiaan.
plaatwerken, met tekst van hem zelven, het licht: Voyage pittoresque et archéologique de la province de Yucatan (1838) en Monuments anciens du Mexique (1866). Beide werken bevatten een groot aantal ongekleurde lithographieën, naar teekeningen naar de natuur. Zij zijn over 't geheel voortreffelijk, en hoewel vooral van oudheidkundig belang, heeft Waldeck's iconographisch werk ook waarde voor de volkenkunde. (Wordt vervolgd.) |
|