| |
| |
| |
Dwaallicht
door Tom Schilperoort.
Het was dien eersten avond, nu jaren terug, dat ik tegen m'n gewoonte van toenmaals in, de Kerstdagen alleen zou doorbrengen. In den regel toch ging ik naar Holland of naar Londen, waar ik allerliefste vrienden had, die mij steeds recht hartelijk ontvingen. Maar er zijn oogenblikken, dat je in je zwervend leven, op bepaalde tijdstippen, toch je alleen-zijn als iets hulpeloos voelt, als iets misdeelds en de laatste keeren, zoo alléén na een feest naar huis terugkeerend, had ik wat neerslachtigs, iets heel melancolieks gevoeld, dat had me doen besluiten de Kerstdagen alleen door te brengen te Parijs, waar ik woonde, en van 't toeval te laten afhangen, wat mijn ‘Réveillon’ ditmaal worden zou. Ik wilde mij als 't ware harden, ééns vooral mij gewennen aan de eenzaamheid, die mij, als zwerveling, voor de toekomst het meest waarschijnlijk leek.
Zoo slenterde ik dus langs de boulevards en voelde mij zóó buiten de feestende beweging, dat het bedrijf der kerstvierders me meer 'n bioscoop-voorstelling dan werkelijkheid leek. Tegelijk nam ik mijne eigene doeningen met eenige nieuwsgierigheid waar, als om te zien, welken invloed mijne afzondering op dezen avond, waarop men van alle avonden wel het minst alleen wil zijn, op mij hebben zou. Ik beken, dat het me in het begin niet onaangenaam aandeed; dat ik integendeel mijne eenzaamheid tusschen de menschen van 'n grootere kracht voelde, van 'n wijder doel ook, zooals 'n Oost-Indië-vaarder, rustig naar het verre doel, zich 'n weg baant door de haven-zoekende of kustbevarende jonken heen, op de reede; en met dat sterkere gevoel in mij, besloot ik dan ook, met dat verre doel geweten in me, dien avond de menschen te bezien, als belangwekkende voorbijgangers, ze op te zoeken, in plaats van hen te mijden, niet twijfelend of daardoor zou ik met dubbele aandacht hun bewegen gadeslaan.
Vele koffiehuizen zaten vol. In de meesten echter waren al de donkerhouten tafeltjes met witte servetten overspreid en met bloemen in sierlijke vazen getooid, die deze inrichtingen uit hun meestal zoo stompzinnige eenvoudigheid en gedruktheid ophief tot vriendelijk noodigende open huizen van gezelligheid en intimiteit. Verscheidene hadden hunne booglampen, die krankzinnigstarende schril-witte schijnwerpers, steeds nerveus knipperend met hun licht, gedoofd, en deze vervangen door roode- en gele omkapte staande lampjes op iederen disch, 'n stemming van bezonkene feestvreugde scheppend, waarin gedachten krachtiger leven en gevoelens tot zuiverder uiting komen kunnen.
Alles voelde zich in het blij vooruitzicht van het komende, het feest dat wachtte. Wie alleen was zocht zich een genoot en troepjes sloten zich onderling aan, ter verhooging der feestvreugde.
Zoo, de trottoirs vol, 'n lijvige stroom, drentelden de menschen langs de verlichte koffiehuizen, waar ze straks bij zwermen zouden neerstrijken. En het was mij 'n vreemd genoegen te denken, dat géén van die menschen mij aan hun tafel zouden nooden, dat in heel Parijs geen stoel voor me zou worden klaargezet, dat niemand zich 't lot aan trok van den eenzamen vreemdeling. Toen, met dit denken, verhardde het verlangen naar iets of iemand, die mij dierbaar was en 'n gevoel van daarbuiten te kunnen kwam over me, 'n gevoel tevens van zèlf-kunnen, van self-help, dat mij in 'n oogenblik wijd boven de meer gevoelige behoefte naar warmte en intimiteit van vroeger verhief.
En ik zag opeens hoe nog maar op ééne wijze dat warmere en lievere komen kon, n.l. plotseling, ongeweten en zonder ophef, uit-zich-zèlf. En het leek wel of ik de laatste tijd dáár op wachtende geweest was.
| |
| |
Zoo dwaalde ik den avond door, echter zonder hevige ingenomenheid met m'n nieuwe plan, van koffiehuis naar koffiehuis. Zonder nog ergens tot soupeeren te komen, liet ik alles langs me heen gaan, vond ik niemand, die me bijzonder opviel, zèlfs schenen de menschen dien avond elkaar onderling nog meer gelijk dan anders. Zoo kwam ik terecht in 'n groot restaurant van den Linkeroever, waar me bij het binnenkomen 'n zeurende wals tegenjengelde, die mij eigenlijk bijzonder hinderde; maar toch, waarom weet ik zelf niet, trad ik binnen en zette mij aan 'n tafeltje in 'n hoek. Rond me ziend, bemerkte ik dat ik de eenige was, die hier alléén zat, en verheugde me in dat teeken mijner zelfgewilde uitsluiting der algemeenheid. In het geroezemoes der meest jeugdige bezoekers, en hunne uitgelatenheid voelde ik mijn rustige kalmte rècht wedervaren. 'n Kellner trad op mij toe om te vragen wat ik wenschte, ik bestelde 'n toddy en wachtte.
Om mij rumoerde de feestjool der jongelui, kleurig en met smaak gekleede vrouwen deelden hun pret; 'n bekende wijs, door het orkestje ingezet, werd meegezongen, en het refrein daverde door de veelbewogene ruimte. Er volgde 'n stilte op, toen het orkest zweeg, die te treffender was na 't rumoer van eerst, en in die stilte schuifelde opeens de waaiervormig-draaibare deur van den ingang hoorbaar rond.
Weinigen letten er op, hoe opvallend het ook was. Ik zag naar den ingang, die zich recht tegenover me bevond. In de opening voor de glazen portiek stond 'n groote goedgekleede vrouw in 'n donker fluweelen langen mantel en op 't blonde hoofd, 'n zwarte hoed met twee wijd uitstaande witte vogelwieken. En rechtop, rustig over alles heen, keek die vrouw na eenig zoeken mij aan, zoo beslist, zoo zeker, alsof ik alleen degene was, waarom ze gekomen was. Er lag in haar kijken 'n vreemde beteekenis, die 'k me niet verklaren kon, ook geen gelegenheid had, om te verklaren, omdat de bekoring, die er van uitging, weldadig in mij iets tot ontdooien bracht, wat den laatsten tijd in mij wel het moeilijkst te ontroeren geweest was. Ik vroeg me, wat spottend, af of ik dáárom mijn plan tot alleenzijn had ontwikkeld, om het mij met te meer kracht te zien ontnomen worden door de eerste de beste vrouw, die den strijd aan dorst. Maar 't was me niet mogelijk ernstig dit principe dóór te denken tegenover haar. Ze stond nog steeds in de deuropening. Ze had 'n wat forsch, regelmatig gezicht, en 'n welgevormden mond. De oogen alleen keken over alles met zoo'n zelfbewuste klaarte, dat je voelde, dat die in het leven te heerschen gewoon waren, en niet voor weinig terug schrikken zouden. Blond haar krulde haar over de kleine ooren, nauw te zien, onder den grooten hoed. Ze stond naast de kleine gloeilamp bij den ingang nu, en het zwart fluweel deed haar teint matter, en het haar nog blonder schijnen in het licht.
Zoo stond ze even; er had zich 'n vreemd gevoel van 'n bestiering aan me opgedrongen, waaraan ik niet ontkomen kon, maar die me wonderlijkerwijze niet drukte, integendeel, me ophief uit m'n stevige voornemens. Voor 't eerst kreeg het feest eenige vat op mij, voelde ik de stemming van vroolijke menschen, van mensch onder die menschen te zijn. Zij was verder de zaal ingekomen, en het leek me of ze recht op me toe zou komen. Ik begon dat allernatuurlijkst te vinden. Even bleef zij nog praten met twee jongelui, vlak bij gezeten, toen, al was dat volkomen in orde, trad ze op me toe. Die daad maakte 'n eind aan m'n innerlijke verbazing en ik voelde me zonderling ontroerd, toen ik die vrouw, die me meer als de incarnatie van 'n stillen wensch, dan van 'n bestaand wezen voorkwam, me naderen zag, steeds dichter bij mij zag komen, en rustig, als was daar niets bijzonders in. Toen was ze bij me. Ze bleef staan, en zag me even glimlachend, met de diepe klaarte van d'r oogen aan. Als er ooit oogen met de helderheid van 'n diepen toon, in 'n bosch- | |
| |
koelte, werkelijk vergeleken hebben kunnen worden, dan waren het de hare. Ik was haastig opgestaan, en met 'n vertrouwelijk tegemoetkomen, over mij door haar kijken 'n zachte besliste rustigheid brengend, stak ze mij de hand toe:
- Goedenavond, zei ze, stil-lachend, al was het eene voorbereide verrassing, mag ik bij u gaan zitten?
Ik had haar hand gedrukt en meteen heel m'n kalmte teruggevonden. Ik glimlachte, weer spottend even, half om mezelf, half om haar, en haar 'n stoel aanbiedend:
- Met genoegen, als ik u verzoeken mag.
Er was iets zóó milds over mij neergedaald dat ik onmogelijk anders had kunnen doen en meteen was er 'n heel ernstig, als langvergeten gevoel van bescherming, en zachtheid bij mij gerezen, die mij stil tegenover haar zijn deed. Zij zat ook mij aan te zien, in die eerste oogenblikken, als hadden wij elkaar allang door anderen gekend, maar nog nooit gesproken. Ze nam mijn gezicht op, als ik het hare, zocht met hare prachtige oogen de mijne. Het was als ving ze m'n gedachten op, leefde ze mee met m'n innerlijkst peinzen.
Toen kwam de kellner storen; ze antwoordde even, kort; ik staarde langs haar heen. Maar direct zagen we elkaar daarna weer aan als om ons te verzekeren, dat de bekoring niet verbroken geworden was daardoor, en onze vertrouwdheid niet verstoord. Zij was de eerste die weer sprak.
- Hadt u mij allang gezien?
D'r stem was helder, met 'n ingehouden trilling, die 'm diep maakte en met 'n ongeevenaarde streeling in den toon.
- Ik zag u binnenkomen.....
- Ik was hier al eerder geweest....
- Zóó.
- Ja, het leek me of ik hier iets zocht.... of ik hier wezen moest....
- Wist u niet wat....
- Nee, er was iets wat me hierheen dreef, 'k weet niet wat het was. Dan dacht ik er dezen te vinden dan genen, en toch waren ze er telkens niet; 't was als 'n idée fixe.
- Houdt u niet van café's?
- Soms, maar niet van dit. Het is me vaak te rumoerig. Ik kom hier wèl, omdat ik er soms kennissen vind, en òòk omdat ik wel eens licht wil zien en beweging.
Ik keek naar het zwarte fluweel en de witte veeren op het blond; het was niet opzichtig en toch was er iets....
- U is artieste?
- Soms poseer ik....
- Ah....
- Toen ik u zag, zooeven, wist ik waarom ik teruggekomen was....
- Wist u dat?
- Ja, 'k voelde dat dat 't was. Vreemd hè?
- Had u mij niet zien komen?
- Ik was immers weggeweest....
- En toen u terugkwam....
- Juist.... toen voelde ik dat ik aangekeken werd en toen ik u zag wist ik het meteen.... Vindt u 't vreemd?.... Er zijn vaak dingen, die zoo gebeuren....
Ik antwoordde niet, ik bleef zien naar die vrouw, die plotseling te voorschijn getreden was en zoo vertrouwd daar zat, als was ze daar altijd geweest. Toen opeens herleefde de omgeving voor me en begon me te hinderen, wilde ik wèg, hier vandaan met haar.. Ze raadde het, zag m'n rondkijken.
- Willen we hier weggaan?’ vroeg ze.
- Graag....
We stonden op, en gingen. Achter ons dreinde de dansmuziek weer, achtervolgde ons nog toen we lang op straat stonden. Toen eindelijk, goddank, in de Avenue du Luxembourg, kwam er stilte om ons, rust. We liepen samen de laan in. Ze vroeg:
- Mag ik u 'n arm geven?
Ze schoof d'r hand op m'n arm: 'n smalle hand, 'n lichte vlek op m'n donkere mouw, ze liep rustig dicht tegen me aan: in de duistere laan, was alleen haar gezicht uit het donkere zachte goed te zien, héél licht dat ook in den nacht. Om ons was 't stil, alleen onze voetstappen knersten op 't grint
| |
| |
van 't zijpad; boven door de boomen suisde even de wind door de takken.
- Kun jij dat nu gelooven? vroeg ze opeens, hardop haast.
- Wat?
- Nu dit alles, dit zoo op eens er zijn....
- Vindt je 't vreemd, zei ik, zachtjes, liefkozend.
- Ach nee.... ik ken je al zoolang immers, zoo lang....
Ze bleef stil staan en drukte m'n arm even als om te voelen dat het waar was, en er was iets als 'n donker bewegen in hare stem achter dat zóó lang, als van heel wat zorg en ellende, achter den rug, goddank....
Toen vroeg ze, wie ik was, waar ik woonde. En ik vertelde haar alles, van m'n hopen ook, m'n stille verlangens, van alles wat jaren opgepropt gezeten had in me en nu weldadig zijn weg vond naar de plaats, waar ik voelde dat het hoorde. En veel nog, héél veel. We liepen langs het hek van den tuin van 't Luxembourg. De donkere tuin lag geheimzinnig donker in den nacht; van vèr van de andere zijde drong hier en daar 'n scherp bleek lichtje door van 'n straatlantaarn, als 'n ziek schijnsel van vèr. Tegenover ons stond 'n zwarte klomp, het paleis, 'n slapende massa tusschen de wuivende boomen er rondom, in de open lichtere ruimte, die de vijver liet, waarin de sterren hoog boven, flauw flikkerend, weerkaatsten. Toen door de stilte waarin alleen het verre roepen van de stad.... die feestte.... te hooren was, sloeg de klok van het paleis twaalf heldere slagen, klaar en kort door den vochtigen nacht, en de stilte sloot weer enger om ons, tot bij 'n hoek de felle hoefslag van 'n paard op 't asphalt haar weer behamerde, en we even weer duidelijk aan de feiten dachten, die vreemde dingen, opééns gebeurd....
Ze had zich tegen mij aan gevleid, ik voelde haar rokken mij langs de beenen strijken, voelde haar lichaam zich bewegen. Het was of die Kerstnacht mij troosten wou, voor al 't ontbeerde van vroeger, en 'n zalige ontroering steeg in me op, Zij scheen het te bemerken. We stonden in de schaduw tusschen twee peilers van het hek. Ze keek mij aan.
- Kus me, zei ze alleen maar.
En heel stil d'r lippen plooiend stak ze mij de hare toe, haar armen om m'n hals, de wang tegen de mijne, d'r haren warrelend om m'n voorhoofd. En heel ons leven scheen wel gedragen te worden in dien kus. Het was me als 'n belofte van geluk, van 'n nooit meer alléén-zijn, het was als 'n zegening voor heel m'n verder leven. En zij, ik had haar, die vrouw, die ze mij gaf, als 'n heilige lief op dat oogenblik, als 'n heilige, die mij het sacrament van het aardsche geluk toebedeelde, uit den rijkdom van haar eigen innerlijkheid ze mij bood.
We liepen verder; soms lang zwijgend, dan weer in overvloedigheid van ons leven verhalend.
Op de boulevard Montparnasse - we hadden de heele wijk rondgedoold bleek het me - stond ze opeens stil. Ik keek haar aan, ik zag ze staren de boulevard af, hoog opgericht, zooals 'n gems op de bergen zich opricht, als hij zien wil. Ik keek ook. Er schoten eenige mannen in de verte 'n zijstraat uit; ze praten hardop, 't was nauw te hooren.... We liepen weer door. Nog tweemaal bleef ze staan, daarna, zonder dat ik gelegenheid had te vragen of begrijpen wat ze zocht, en telkens dichter bij me schuilend, als we weer doorliepen.
- Was er wat? vroeg ik, de wijk was niet zóó zuiver, dáár.
- Ach nee niets, 'k zal je 't straks wel, zeggen, zei ze me aanziend, als 'n kind dat eindelijk, blij z'n leven leven gaat. We sloegen de Avenue du Maine in. Rechts voorbij de tweede straat stond ze stil.
- Stil zijn op de trap hoor! 'k zal voorgaan, niemand mag iets hooren. Ze schelde.
- Woon je hier?.... 't Zag er wat luguber uit, die straat.
- Ja, viens....
De deur was al op haar schellen direct opengesprongen, ik trad na haar in het portaal. Ze riep 'n onverstaanbaren naam. Dat
| |
| |
herinnerde mij er aan dat ik den haren nog niet wist, noch zij den mijnen en even drong het bewustzijn tot me door van in 'n vreemde situatie te zijn geraakt. Maar als ik haar zag, verdween die indruk weer geheel. Ze liep voor me, en had 'n kaars aangestoken. Tegen het licht, dat de smalle gang tot in den hoek hel verlichtte, teekende haar fraaie gestalte zich volkomen af. Ze had d'r rok met een hand opgenomen, zoodat de zwarte mantel over de arm met 'n plooi neerhing van de breede schouders, die haast langs 't fijn kroezende haar de schaduw van den hoed in 't licht tegen den muur raakten.
De trap op, gleed de goedgeschoeide kleine voet telkens onder den rok vanachter uit; achter ons vulde de trapholte zich met vormlooze brokken van onze schaduwen. Bij de kromming boven, kwamen we langs 'n raam. In de donkere cour waarin ik zag, staarden de groote atelierramen wat hooger op 'n rij de diepte in. Daar woonde zij; boven bij een der vele deuren bleef ze staan, stak 'n sleutel in 't slot, trad binnen.
- Wacht even, ik zal licht maken’....
Het gas plofte op achter 'n geelzijden kap, 'n warm schemerig licht kwam in de kamer, die niet zoo groot was als ik verwacht had, te oordeelen, naar de ramen die op de cour uitzagen. Recht vooruit, aan beide zijden van het raam en langs de halve zijde rechts, waren divans, met vaag te raden kussen-omtrekken in de hoeken. Links gloorde nog wat vuur in den haard. Tegen den buitenwand stond 'n groot met donkere gordijnen omhangen ledikant. Tusschen den haard en het venster was 'n heele wand met boeken, meest fransche gele bandjes, zoo te zien, maar ook schitterde hier en daar de gouden letter op 'n royaal gebonden Engelsen boek, zooals ik dichterbij me vergewischte.
Zij was bezig in den haard het vuur aan te wakkeren. - ‘Ga even zitten’, zei ze wat nerveus nog, ‘'k ben direct klaar’ - Het vuur vlamde op. Ze had d'r mantel afgeworpen, ze droeg 'n uitgesneden blouse van donkerrood gladde stof, glinsterend en glad, die om de schouders gegleden zat, even glanzend was en zacht, als de huid van de half ontbloote armen en de fijne hals. Het was als 'n opperkleed van zijde, naar het lichaam vervormd. Voor den haard geknield, in den gloed van het vuur, dat met de roode stof, de melkwitte huid rose in het gelaat kleurde, zat ze 'n oogenblik, de handen gevouwen in den schoot. D'r gezicht was achter het verwarde haar half verborgen; vóór d'r dartelden de vlammen om het hout, dat zij er in gelegd had.... toen keek ze langzaam om, als blikte ze van het verleden waarover ze gedroomd had, in 'n werkelijkheid, die nu was, en liet ze zich naar waar ik zat, achteruit vallen, en zich neervleiend reikte ze net met haar hoofd tot bij m'n knieën, waartegen ze rusten ging, de handen steunend eerst nog op den grond. Ze lag vrijwel rechtuit, de eene knie wat opgetrokken, de voeten bij het vuur en de armen naar mij uitstrekkend, zoodat de mouwen omlaag gleden, dwong ze mij haar op te richten en trok ik haar naar mij toe....
Buiten was de nacht, dreven de uren, die verliepen. En nu na de eerste ontroeringen, kwam het verhaal van d'r leven, kwamen de kleine dingen, waarover het Nu alvermogend was: de levensdingen, die diep verzonken lagen nu in de groeven van het verleden, nu het heerlijke, waarvan ze vertelde, voor haar gekomen was. En mede kwamen de harde ervaringen, de groote opofferingen van ieder vrouwenleven, dat op zichzelf is aangewezen en zich niet verloochenen wil, de bittere tijden en de mooie dingen ook. Ze had geliefd al het harmonieus aanvoelende van zich zelf en in anderen en ze had niet anders dan beminnen kunnen, wat haar in het leven het beminnen waard geschenen had. En toen kwam ook het wrange, dat moèten aannemen van liefdesgaven, van hen, de bezitters van alles, wat anderen meer en hooger nut zou gegeven hebben. Even heerschte er stilzwijgen in de kleine kamer, drukte de last van het wee op heel de stille
| |
| |
schemere ruimte, zochten we, zochten we, weer dien last te ontkomen in de gedachten aan 't thans heerschende blije en rustige om ons.
- Hij komt nòg wel, ging ze door,.... zèlden, gelukkig! Als ik geloof, dat hij komen zal, kàn ik niet rustig zijn. 't Is de telkens weerkeerende ellende die met hem binnenkomt, en weer weggaat met hem, al blijft ze nog dagen daarna als 'n duistere doffe stemming over m'n leven hangen hier. Dat zijn de ergste tijden, waaruit ik weer telkens opnieuw moet opstaan, waaronder ik lijd, als 'n telkens weerkeerende bezoeking, die 'k langzamerhand met nood heb leeren verdragen, als 'n straf,.... 'n geeseling, en die ik ben gaan beschouwen, als 'n boetedoening, iets waarmede ik mijn geluk dat er óók is, aan 't leven betalen moet....
- Weet je 't nooit vooruit, vroeg ik zacht, en er was als stolde er iets in me bij dien vraag.
- Nee, 'k voel 't wel, soms, als daar straks, bij het naar huis gaan, leek 't me, als voelde 'k z'n nabijheid.... maar 't is overgegaan.
Ik droomde over die mogelijkheid, doch ze leek niet reëel bestaand voor mij; ik dacht aan dien geheelen avond, waarvan het eerste beginnen me onwerkelijk vèr was, en het leek me of mijn zijn hier van dagen her dagteekende en deze woning mij bekend was als geen andere, steeds bestaan had in mijn leven. Alles wat daarvoor lag was voorbij.., lang geleden,.... en alleen was ècht het leven van dit moment, met 'n vrouw, die nu in de donker groene zijden peignoir, met de ivoor gladde huid en de teere lijnen, van het over 't geheel gevulde en soupele lichaam, bij mij lag en mij 'n Heden had weten voor te tooveren in zóó korten tijd, 'n Heden, schooner dan heel 'n vaak gedroomde toekomst, iets reëels tot 'n vreemde droomerij had weten te verheffen in mij.
En in dien toestand, waarin alle notie van werkelijkheid vervaagde, waarin geen geluid doordrong, en het lekken van de goot buiten, regelmatig als 'n uurwerk, het tikken leek van 'n klok der Eeuwigheid, was 't of de periode, die ik afsluiten wilde verliep, zooals 'n jaar verloopt op 'n stille oudejaarsavond en of een nieuwe straks zou gaan beginnen....
Ik was verdiept in deze en daarom heen drijvende gedachten en bemerkte niet, dat er iets gebeurde buiten me om. Ik zag het niet, tot ik voelde dat ze niet meer bij me was, en opkeek; ze stond rechtop in de kamer, wat voorovergebogen luisterend. De haardvlammen beschenen haar gezicht van ter zijde; angstig stond ze nu en staarde naar de deur. Ze hief 't hoofd op, luisterde. Ik stond eveneens op; ze zag het en legde den vinger op den mond.... we luisterden samen. Ik meende 'n verwijderd gestommel te hooren, vage stemmen, 't dichtslaan, geloofde ik, van de buitendeur daarna.... 'k wist 't niet.... toen weer stilte.... Iets onrustigs beving me, of was 't haar onrust, die zich aan mij meedeelde?.... Ze legde d'r hand op m'n schouder.
- Wat is dat, weet jij 't?
Ze stond nog steeds te luisteren; met de andere hand had ze d'r wijde peignoir gegrepen, hield ze die bij elkaar, als 'n vrouw, die gereed staat hard te gaan loopen, 'n sprong te doen, de beweging was instinctief.. Ze huiverde.
Ik drong aan: - Wat is er?....
Ze keek over me heen, de nacht in. - Ga weg, gauw, zei ze. - Waarom? - Toe ga weg, gauw dan, drong ze, afgewend.
Er was zoo'n innerlijke angst in d'r stem, zoo'n beven, dat ik naar m'n jas greep, zonder me rekenschap te geven, wat er gebeurde.... zocht naar m'n hoed.... Ze strekte d'r eene hand uit, en eerst starend naar de deur toen naar mij, fluisterde ze als 'n verdwaasd, bang kind:
- Ik had 't niet mogen doen, 'k had 't niet moeten doen! Daar komt-ie! O, lieveling, nu kan ik niet, en 't moet toch, 't moet; nu raak ik je weer kwijt voor goed; lieveling, ga dan, ga, 'k wou nog zoo graag je wat bij me houden, en nu, en nu....
Ik voelde 'n ontzetting in me rijzen. Wat
| |
| |
was er dan, wat woelde er dan toch achter die uiterlijke rust rondom aan verschrikkelijks? Ik dacht aan wat ze verteld had, trachtte te begrijpen. En verder durfde ik toen niet te gaan, bang juist te raden. Zij zag mij aan. Heel d'r gezichtsuitdrukking, was tot zoo'n rampzalige smeeking geworden, tot heel zoo'n diep smartelijk lijdenswee, zoo'n wanhoopsbidden, dat ik als 'n kind me naar de deur liet schuiven. Ze drukte d'r hoofd zacht tegen me aan, liet 't even op m'n schouder rusten....
- Wat is er dan? Wat is er dan?....
Even weer in de stilte stommelde weer 't geluid, als 'n naderend onheil dichter bij.... toen zag ze mij aan.
- Vergeving, bad ze zielsbedroefd.
'n Nameloos wee maakte zich van me meester. Wat kon ik háár te vergeven hebben? Mijn zoeken was in zoo'n ruim begrijpen overgegaan, in zoo'n zekerheid, zoo'n blijdschap tevens, iets nu met haar mede te kunnen tijden, met haar smart te deelen, dat m'n liefde, zich wijd beschermend om haar ziel trok....
Weer stommelde 't in de gang, steeds naderbij.
Ze had zich weer tegen me aan gevleid; nu stond ze opeens rechtop, toen, schril haast:
- Ga gauw, zei ze, hij mag je niet zien, hij zou....
Toen opeens was 't of ik iets anders zag. Eén moment flitste er 'n bittere ironie in me, om dit verlaten, drong door, niet te weerstreven, dit plots nuchtere.... van bedrogen te zijn. Het naar de deur schuiven, dat ze me deed, het mij mede de mindere maken van dien man, buiten de deur.. die daar kwam.... En onhoudbaar, driftig vloog 't op in m'n hoofd, door alles heen, snijdend eenvoudig, heel m'n zachtere gevoelens verstollend, alleen in 't hard besef, dat zich aan mij opdrong, van teleurgestelde wanhopig bedrogene illusies ziend, wat me de werkelijkheid scheen: 'n vrouw, die d'r ziel had verkocht aan d'r lichaam....
Ze naderde de deur.
Ik deed de mond open, om 't haar te zeggen, iets grofs misschien....
Maar vóór ik iets zeggen kon, als zag ze 't, bukte ze zich naar me toe, en sloeg ze d'r albasten armen om m'n hals, met haar pracht mij weerloos makend, en in den grond te gelukkig, om dat andere te blijven denken, kuste ze al m'n gedachten, heel m'n haat, m'n ironie wèg, als 'n moeder zacht 'n driftig kind, en kuste ik haar terug; toen opeens schoof ze me naar de deur, opende die en dronken nog in de zaligheid van d'r omhelzing, stond ik in 't donker van de gang.
- Adieu, hoorde ik haar achter me fluisteren, adieu....
Ik wilde nog antwoorden, doch had de bezinning er niet voor. De deur was al dicht. Vlak bij me hoorde ik 't stommelen van den kerel. Vlak langs de muur aan de binnenzijde raakte ik den nauw te onderkennen, vormloozen hoop voorbij. Met de voeten voorzichtig vooruitschuivend naar de trap, meer droomend dan wakend, geraakte ik op de treden, daalde af. Bij de kromming keek ik schuw naar boven; het licht was uitgedoofd, nauw te onderkennen was de zwarte raamlijst in de donkerte van den muur. Beneden stond ik even stil, luisterde 'k nog even.... niets.... Een oogenblik wilde ik terugkeeren.... moest ik moeite doen.... me te herinneren, waarom ik weggegaan was, er kwam 'n wanhoop in me op.. 'n hopeloos verdriet,.... even.... dat ik beheerschte en verdrong.... door het onwrikbaar besef, dat ik niet meer terug kòn, zonder alles wat nog recht stond, en voor de toekomst rècht staan moest blijven, de kans te geven in te storten voor goed.... voor háár.... voor mij....
Toen wendde ik me naar de buitendeur. Boven sloeg 'n deur dicht, en door den op mijn roep zich openenden uitgang, stond ik in het vroege rommelende dag-leven van de stad, met het zoete wee van 'n verloren geluk, diep in me geborgen.
|
|