Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
[pagina 1]
| |
très belles heures de turin: de ruiters.
| |
De genesis van de kunst van P. Bruegel de Oude
| |
[pagina 2]
| |
pagina uit les heures de milan. folio 93 vo. - h.v. eyck (?). - geboorte van de doper en jezus gedoopt.
Michiels er zich, God weet hoe en waardoor, liet toe verleiden, te gaan beweren ‘qu'il avait pris le XVe siècle pour type’. Deze laatste bewering houdt geen ogenblik steek, wanneer men, óf zijn gezamenlik opus, óf om 't even welk stuk daaruit vergelijkt met de werken of met een enkelGa naar voetnoot*) werk van van Eyck, van der Goes, Bouts, van der Weyden, Flémalle, David, Provost, Quinten Metsijs. Zo intrinsiek vijftiend'eeuws als, op Quinten Metsijs na, al dezen, zo volstrekt zestiend'eeuws is hij. In geen andere dan in zijn eigen eeuw, meer nog in geen andere tijd van die eeuw dan de spanne 1550-1575, past zijn werk, had hij kannen ontstaan en rijpen tot wat hij is’. Toch verbrak hij zo weinig de schakel van wat men heeft genoemd ‘de overlevering’, dat hij, zoals ik hoop te bewijzen, wel integendeel al de in zijn tijd noch leefbare krachten uit de vijftiend'eeuwse beweging, veel meer bewust dan onbewust in zich opnam en deze tot een nieuwe uitdrukking benuttigde en versmolt. De grote eigenaardigheid, tevens de zeer grote betekenis van Pieter Bruegel de Oude is juist hierin gelegen, dat hij, even vóór het aanbreken van Rubens' tijd, uit het gezamenlik streven van al zijn voorgangers de laatste, de allerlaatste mogelikheden heeft weten af te leiden; dat hij tege- | |
[pagina 3]
| |
lijkertijd, op de volledigste
pagina uit les heures de milan. folio 116ro. - h.v. eyck (?). - mis voor de doden en zegening van het graf.
en voortreffelikste wijs, heeft aangewend al de vóór hem opgehoopte aanschouwingen en uitvoeringsmiddelen; dat hij, feitelik, heeft aangewezen en gedeeltelik opgelost wel niet alle, maar toch de meeste problemen van de moderne kunst.
* * *
Wanneer men, ter zijde latend de totaalindruk, die rij op ons te weegbrengen, Bruegels werken ontleedt, dan onderscheidt men daarin de volgende hoofdelementen: eerst, wat stijl en uitbeelding betreft, een sterk uitgesproken behoefte tot karakteriseren, met, als natuurlik gevolg daarvan, een herhaaldelik aanwenden van karikaturale middelen; dan, wat betreft de aard der onderwerpen, een uitgesproken voorliefde voor het drukke en luidruchtige volksleven, voor de handel en wandel van de landlieden in de eerste plaats; eindelik, wat betreft de geest, die 's mans werken bezielt, de alles overheersende wil om waar te zijn, om het leven na te scheppen buiten alle konventie om, desnoods ten koste van de schoonheid zelf. Van 1400 tot 1500 toe streng en zo goed als eenzijdig religieus, had de tafelschildering, hoezeer ook zich in één zelfde richting en hoofdzakelik onder de rechtstreekse invloed van de kerkelike opvattingen ontwikkelend, toch allengskens, zij het ook langs omwegen, kennis gemaakt met de wereldse, daarom noch niet altijd burgerlike of demokratiese geest, en had zij het, schuchter eerst, eerlang sterker en bewuster beproefd, de keuze van haar voorstellingen te verruimen. Dit lag overigens zo in de aard van de dingen. Genoodzaakt aldoor opnieuw de epizoden van het leven van Jezus en de heiligen | |
[pagina 4]
| |
uit te beelden; door de bijna als een dogma machtige traditie genoopt, deze epizoden, deze gedaanten voor te stellen volgens een tenminste enigszins vaste norm, een op voorhand bepaald schema, kwamen de kunstenaars geheel van zelf er toe, hun samenstellingen wat verscheidenheid, wat afwisseling, wat nieuwigheid bij te zetten, door er een bescheiden plaatsje in voor te behouden voor een stukje landschap met wat figuurtjes er in, een stroom- of straatgezicht, een of ander profaan gebeurtenisje van ondergeschikt belang. Zeer grote inspanning hoefde hun het vinden van zulke bizonderheden niet te kosten. Zij hadden slechts enige aandacht te gunnen aan de vele stenen of houten beeldhouwerijen in de kerkgebouwen; wat te bladeren in de verluchte manuskripten en eerlang in de gedrukte missaëls, psalters, reisverhalen, die zij op de bidbanken of de studeertafels van hun geestelike of wereldlike beschermers vonden liggen; te volgen de voorstellingen van de mysteriespelen, welke ofwel de geestelikheid, ofwel, later, de gilden inrichtten. Het is immers bekend, dat de geest van opmerking van de reële dingen, met of zonder bedoeling om te leren of te hekelen, zich lange tijd hoofdzakelik tot deze drie laatste kunstuitingen moest bepalen. Zoals de middeleeuwse bouwmeesters, vooral die van de zogezeid gotiese kerken, de kapitelen van hun zuilen, de miserere's van de koorgestoelten, de waterspuwers van de daken, enz., gaarne lieten versieren met fantastieke gestalten: dieren, die de menselike handel en wandel nabootsen; monsters, in zich verenigend de gedaante van mensen, dieren en zelfs onbezielde dingen; heuse karikaturen, charges van monniken, priesters, kloosterzusters, vorsten, edelen; zo verkneukelden de boekverluchters er zich aan, in hun versierde letters, hun loofwerkranden, hun kleine en zelfs grote vinjetten, op de zelfde wijs te werk te gaan; zo lieten de dichters van mysteriespelen er zich toe verleiden, tot in het gewijde drama toe hun galgenhumor bot te vieren. Vooral in de noordelik gelegen landen, niet alleen in die met hoofdzakelik -, ook in die met enkel gedeeltelik Germaanse bevolking, was dit al vroeg het geval. In een Angelsaksies handschrift uit de eerste helft van de XIe eeuw, Ms. Cotton, Tiberius, C. VI, British Mus., vindt men duivels, die buiten hun gewone ogen er nog vertonen in een halsknobbel en op hun vleugelen, en die klauwen in stede van handen en voeten hebben. In een in Trinity College te Cambridge bewaard Man., col. B, 2, ziet men, op een ton gezeten, een duivel, voorgesteld als een bok met mensengezicht. In een ander uit de aanvang van de XIVe eeuw, het beroemde Psalter van Queen Mary, ontmoet men allerlei satiren op de ridderlike wapenspelen en onder de kampioenen treft men er aan, met het achterlijf van een leeuw en met een tweede aanzicht op de plaats van hun buik. In een handschrift, berustend in de Bibl. van de Gentse Hoogeschool, Vitae sanctorum Belgicorum, nr. 308 (260), zeker vóór de XIe eeuw vervaardigd, vindt men evenals in een ook aldaar bewaarde Vita Sancti Amandi uit de VIIIe of de IXe eeuw en in het Evangeliarium van Maaseik uit de VIIIe, randversieringen, waarvan het hoofdmotief bestaat uit gevleugelde draken met adelaarskoppen. In het eerstgenoemde werk komen als letterfiguren voor vogels, die of een mensenkop, of zelfs, kwansuis voor kop, op een overdreven lange hals het bovenlijf van een monnik vertonen. In een Bestiarius uit de XVe eeuw in de boekerij van het bisdom te Gent; in het kostelike Ms. uit de XIVe eeuw, Chest le livre de toutes les keures de la ville d'Ypre (1363), en in Imperatoris Justiniani Institutiones, nr. 22, Bibl. van de Universiteit Gent, ontbreekt het evenmin aan zulke gedaanten als in het Liber Floridus | |
[pagina 5]
| |
uit de XIIe eeuw, in deze zelfde verzameling voorhanden. In de Bestiarius komen, onder meer andere gedaanten voor die men, nauweliks gewijzigd, bij Bos en zijn navolgers en bij Bruegel zal vinden: ik noem de Corulee, een tweepotig zeevarken, met gespleten vissenstaart en mensenkop; de Draco Maris, een soort
m. schongauer. de temptatie van de h. antonius.
geschubde hagedis met twee klauwen, slangenstaart en vissenkop, en de Bityro, een vis, waarvan het bovenlijf dat is van een met maliën geklede en behelmde krijgsman. In een Frans geschreven Bestiaire van het einde van de XVe eeuw, van rond 1479, Hogeschool van Gent, vinden wij benevens de Onocentaure, geteeld uit een stier en een ezelin, een hoofdeloos man, wiens gehele bovenlijf een gezicht voorstelt, een vis met monnikskop, en wat dies meer. Bekend is het immers, dat de wetenschap in de middeleeuwen het bestaan van zulke wezens zeer ernstig en oprecht bevestigde. De anekdoten, door Giraldus Cambrensis opgedist in zijn Topographia Hiberniae; de verhalen van de Mandeville in zijn, aanvang van de XIVe eeuw, geschreven Livre des Merveilles, en de Naturis Rerum uit de XVe eeuw, nr. 411, Bibl, van de stad Brugge, bewijzen even goed als de Bestiarii, waarvan ik hier boven sprak, als de reizen van Marco Polo, einde XIIIe eeuw, dat de natuurwetenschap alsdan op niet veel hoger trap stond dan in de IIe eeuw, toen de Griekse schrijver Oppianus, in zijn Jacht en Visvangst getuigde: ‘Destijds waren de panters bekoorlike vrouwen.... De giraaf werd geboren uit de paring van een panter met een kameel. De struisvogel is de vrucht van een trekvogel met een kameel’.
* * *
Verwant, en van nabij, met de uitbeelding van gedrochten, is die van de duivelen, welke al zeer vroeg, en zeker einde XIIe eeuw, in de handschriften-verluchting verschijnt. In een zeldzaam manuskript uit die eeuw, deelmakend van de beroemde Hardleian-verzameling in British Museum, komt niet alleen de hellemuil voor, opgevat als de muil van een reusachtig dier, maar ziet men tevens de Boze, voorgesteld in de meest verscheidene gedaanten. In het Liber floridus uit 1125, Bibl. | |
[pagina 6]
| |
van de Gentse Hogeschool, is een duivel afgebeeld, rijdend op een vreemdsoortige blauwe stier met een dubbele rij olifantentanden, die Behemoth moet voorstellen. Reeds hier herkennen wij in Satans suppoosten het tweevoudige karakter, dat zij lang nog na de middeleeuwen zullen behouden: het lelike en het belachelike, of, om met Maude Thompson te spreken: ‘het groteske en de humor’. Afbeeldingen van de hellemuil ontmoet men bij de vleet in de handschriften uit de XIVe en XVe eeuw. Een
dirk bouts. marteldood van st. erasmus (leuven).
miniatuur van Jean Fouquet, te Chantilly, vertoont ons de marteling van de heil. Apollonia, juist zoo als deze gebeurtenis in de mysteriespelen werd voorgesteld: op een openbare plaats verheffen zich, op schragen, loggia's, twee verdiepingen hoog; de bovenste is voor een deel voorbehouden voor de Keizer, voor een ander echter voor de hemel; in de onderste vindt men de hel, namelik in haar gewone gedaante van een gapende muil. Tot in de XVIe eeuw toe bleef deze traditie in zwang in de toneelvoorstellingen. Het komt gewaagd voor, te beweren, dat de handschriftverluchters aan het toneel de voorstelling van de hellemuil ontleenden; immers, omdat het ons niet bekend is, hoe de hel werd opgevat in de zeer zeldzame stukken uit de XIe eeuw, met name in het drama ‘van de wijze en de dwaze Maagden’, en in die uit de XIIe en de XIIIe, namelik in het ‘Spel van Adam’, dat volgens enkelen Anglo-normandies en twaalfd'eeuws, volgens anderen Frans en dertiend'eeuws zou zijnGa naar voetnoot*). Wij weten alleen, dat in 't laatste de deur van de hel zonder ophouden open- en toeging en dat er telkens grote wolken rook uit opstegen, terwijl in 't eerste de duivelen de onbezonnene en zondige maagden in de vlammen deden nedertuimelenGa naar voetnoot†). Het is even goed mogelik, dat het toneel de hellemuil overnam uit de miniaturen als omgekeerd. | |
[pagina 7]
| |
Wat hier van weze, zeker is het, dat, van eerst af bijna, mag men zeggen, de tafelschilders de hel op de bedoelde wijze verbeeldden. In het Laatste Oordeel, St. Petersburg, Ermitage, dat velen nog steeds voor een werk van J. van Eyck houden, is dit wel niet het gevalGa naar voetnoot*); daar is het wel meer een reusachtige krocht, onder de korst van de aarde uitdiepend. Maar in het Laatste Oordeel van
geertje tot st. jans. verbranding, van het gebeente van johannes de dooper (te weenen).
Petrus Cristus, te Berlijn, is de muil wel degelik voorhanden. Ook hot vagevuur van de - aan Memlinc toegeschreven - kleine reeks in 't stedelik Muzeum te Straatsburg is een overgrote muil, voorzien met tanden, en waaruit vlammen opstijgen. Evengoed hierop als op het stuk van Cristus past het woord van Crowe: ‘une horrible imagination qui semble préluder aux folles exagérations de Bosch’. Stippen wij ook aan, dat de grote duivel, die boven deze voorstelling verschijnt, buiten het hondachtig hoofd op zijn schouders, een grijnslachend gelaat op zijn buik en verder ook vogelpoten vertoont. Voorstellingen, waarin duivelen en monsterachtige wezens heilige mannen en vrouwen tot zonde verzoeken, ‘tempteeren’, komen reeds in de XIIIe eeuw voor. De kiem ervan ontmoetten wij reeds in de duivels, die in de ‘oordelen’ de verdoemden kwellen. In le Miracle de Notre Dame van Gauthier de Coincy, nr. 9229 van de Kon. Bibl. Brussel, zien wij de duivels niet alleen zekere gemene vrouwspersonen vertonen aan de kloosterbroeders, maar tevens onderling twisten om de ziel van een stervende. In deze verzoekingen meer noch dan in de oordeelen hadden de kunstenaars gelegenheid hun lust voor zonderlinge, lelike gedaanten bot te vieren. Uit de minst bij elkaar passende bestanddelen denken zij de monstertjes samen, die de goede H. Antonius het leven zo deerlik zuur maken. Men mag zeggen, dat de beroemde, overigens heerlike plaatsnede van Martin Schongauer, Antonius' Temptatie, het prototiepe is van alle latere dergelike samenstellingen, die van de enigpersonele Bos uitgezonderd. Zelfs Marten de Vos heeft er zeker aan ontleend zijn eigen vertolking van het zelfde sujekt in zijn voortreffelik schilderij, nr. 103 in 't Muzeum te Antwerpen. Ook bericht Va- | |
[pagina 8]
| |
sari, dat zelfs Michel Angelo deze plaat kopieerdeGa naar voetnoot*).
* * *
Overigens bleef de Vijand niet zonder mededingers. Haast even zo spoedig als de Verzoeker werd de Vernieler een van de gezochtste onderwerpen van de beeldende kunst. Zonder te spreken van de gemaalde dodendansen, van de XIIe eeuw af in Duitsland, van de XVe in Frankrijk bekend; van de veeltijds door Brabanders uitgevoerde beeldhouwerijen, in Franse kerken voorhanden en onderwerpen van verwante aard vertonend; of van de voorstelling, in 1424 te Parijs door levende spelers van zulk een dans gegeven; willen wij onthouden, dat, in de beide Laatste Oordelen te St. Petersburg en te Berlijn, de Dood, reusachtig groot, met uitgestrekte armen en benen, als een overgrote spin zweeft over de hel. Memlinc, in de kleine taferelen te Straatsburg, toont ze ons, makend een spottend gebaar bij het gezicht van een zich spiegelende naakte jonge vrouw, en zeggende: Ecce finis hominis! Comparatus sum luto et assimilatus sum fanille et cineri. En Jan Provost, stedelik Muzeum te Brugge, laat de Dood een woekeraar een vervallen wissel voorhouden. Zonderling genoeg! Op fol. 90 (verso) van de Riches Heures de Chantilly, in een behandeling van de plaats uit het Boek van de Openbaringen, waar de verschijning van de Dood als Ruiter wordt verhaald, hebben wij als 't ware een afzonderlike epizode, een fragment vóór ons uit Bruegels El Triumfo de la Muerte....’ Devant le cavalier qui est monté sur un cheval blanc et vêtu de rose, les spectres de l'enfer s'avancent comme en bataille, jetant la terreur parmi les vivants’. Deze tekening is niet van de gebroeders van Limburg, maar van Jean Colombe, die, na hen, het werk voltooide.
* * *
Niet alleen monsters, ook gebrekkigen werden al vroeg met zekere voorliefde voorgesteld. In verscheidene handschriften uit de XIIe eeuw, bewaard in de Bibl. te Douai, komen, en niet alleen in de lettrienen, gevechten voor tussen figuren met een houten been, die er uit zien als landlopers of schooiers. Op het einde van de XVe eeuw zien wij Bos in zijn St. Marten, zijn mantel voor schooiers stuk snijdende, wel de gehele inscenering afkijken van een of ander spel van St. Marten, door de rederijkers opgevoerd, maar toch het nominaal onderwerp omscheppen tot een toneel, waarin het hem mogelik is, ons kennis te laten maken met al de variëteiten van het toenmalige, blijkbaar zeer bonte en verscheidene genus ‘bedelaar’. Cornelis Metsijs, met minder talent en kunnen, voltooit in 1539 zijn Bedelaars-EetmaalGa naar voetnoot*) en, vroeger of later, om 't even, zijn Vechtende SchooiersGa naar voetnoot†) en zijn 12 platen Kreupele Dansers. Deze laatste zijn overigens tiepiese voorstellingenGa naar voetnoot§), rechtstreeks heenwijzend naar die, welke Bruegel, maar met een andere geest en een andere kracht, eerlang behandelen zal. Lukas' Bedelaars uit ongeveer 1508Ga naar voetnoot**) mogen hier niet vergeten worden.
* * * | |
[pagina 9]
| |
Van dergelike voorstellingen tot tonelen uit het maatschappelik en huiselik leven is de afstand gering. Met het oog op het eerste is er vooral veel te leren uit het alreeds genoemde Yperse Keurenboek en uit het van een eeuw vroeger daterende, in de Kon. Bibl. te Brussel voorhanden, Le vieil Rentier d'Audenaerde. Waar de verluchter van dit laatste ons laat kennis maken met allerlei toneeltjes uit het leven van onze boeren, gunt die van 't eerste ons menig aardig kijkje op het bedrijf van de ambachtslieden. De Yperse tekenaar verplaatst
de krijgsknechten dobbelen om jezus' mantel. houten beeldje van omstreeks 1500.
ons in het gulden Halleken (la Bretesque), waar een klerk, bijgestaan door de stadbaljuw en twee leden van de schepenbank, voor een gehele drukke menigte een officiëele oorkonde leest; naar de kapel van de lakenwevers, waar de ‘waardeerders’ hun ambt verrichten, de balen ‘verloden’ en ze daarna door de stevige ‘pijnders’ laten wegdragen, terwijl de ‘uitklinker’, met twee bellen in de handen, in de gedaante van een aap de stoet opent. Vergeten wij ook niet, dat, in de kalenders van een overgroot aantal verluchte handschriften, de maanden voorgesteld worden door de een of de andere daarmêe in verband staande gebeurtenis uit het volksleven, b.v. het koekenbakken, het varkensslachten, een jichtlijder bij 't warme vuur, in de bloemenwei reiende meisjes, de hooioogst, het zaaien en planten in de tuin, het doelenschieten, enz. Ongemeen merkwaardig zijn, in dit opzicht, zes van de twaalf overigens overschone kalenderbladen uit de beroemde Riches Heures de Chantilly, voltooid in de eerste twintig jaar van de XIVe eeuw. Februarie gunt ons, in een heuvelig besneeuwd landschap, naast een open schapenstalletje onder een afdak, waarachter vier biekorven om een tafel, een kijkje in een open boerenhuis, waar twee vrouwen en een man zich met opgetrokken klederen aan het vuur warmen, een tekening, die met geringe wijzigingen meermalen zal worden herhaald door latere enlumineurs: aldus in Grimani, aldus in Notre Dame d'Hennessy. Maart verplaatst ons te midden van akkers, opgloeiend naar een weidse burcht; op het voorplan drijft een bejaarde boer een ploeg, met ossen bespannen; op het middenplan worden wijnstokken versneden; elders wordt gezaaid; elders schapengehoed. Junie is de hooioogst: vrouwen rakelen de droge maad tot hoppers; mannen, één in zijn hemd, maaien. De korenoogst is Julie: een smal beekje, bezoomd met knotwilgen, doorloopt van rechts naar links het landschap; twee boeren pikken; op het voorplan scheren een man en een vrouw schapen.... September: de wijnoogst.... Oktober, zaaitijd: een man, op een paard gezeten, legt met de egge het omgeploegde land fijn; de zaaier strooit het zaad; tweede plan: een vogelschrik.... November, eindelik: een zwijnenhoeder slaat, voor zijn kudde, eikels uit de bomen.... | |
[pagina 10]
| |
Is het niet, als horen wij een ietwat oppervlakkige beschrijving van de bekende platenreeks naar Bruegel en Bol, de Vier Jaargetijden? Ook in de tafelschildering sloop deze soort van voorstellingen binnen, voornamelik dank aan onderwerpen als de Aanbidding van de Herders, de Vlucht naar Egypte, enz. Broederlams Jozef, in
nasentanz in gumpelsbrunn, door n. meldemann.
het te Dijon bewaarde stuk, is een heus ambachtsman, naar manieren zowel als kledij. St. Jozef in het bekende sinoptiek tafereel te Berlijn is een oud man uit het volk. Van der Goes' herders in het wonderbare meesterstuk, dat nu in de Uffizi prijkt, zijn werkelike en monumentale brokken natuur, ware documents humains, niet zonder talent nagebootst door Albert Bouts in nr. 223, Antwerps Muzeum. De Aanbidding van de Herders van de Meester van Flémalle, mede te Dijon, buiten het in zeker opzicht moderne; landschap, vertoont wezenlik populeere tiepen. In het triptiek, gekend als ‘van de familie de Mérode’, toont dezelfde meester ons Jozef volop bezig met muizenvallen te flikken in zijn werkplaats. Jan van Eyck, in het ongeëvenaard kunstjuweel. De Madonna met Kanselier Rolin, zet, op het middenplan, vlak tegen een gekanteelde tuinmuur, twee ventjes, die in ongedwongen houding het stadsgezicht op de achtergrond bekijken. Van lieverlede komt er iets nieuws bij. Men stelt zich niet meer tevreden, figuren uit het volk op te nemen in zijn werk, men behandelt ze op bizondere wijs, men streeft naar karakter, naar satiere misschien. | |
[pagina 11]
| |
In De Geseling, zoals die voorgesteld is in de Riches Heures de Chantilly, is van zulk streven noch niet veel te zien; heul weinig in de kruisdraging en de kruisiging. Toch is het meestal in tonelen van dit slach, dat deze strekking zich voelbaar maakt: de beulen in Bouts' Marteldood van St. Erasmus te Leuven; die in Geertje's Verbranding van het Gebeente van de Doper te Weenen; die van Geeraard David te Brugge; die van Quinten in zijn grote Nood Gods, te Antwerpen; die van Bellegambe in zijn Martelie van een Heilige Maagd bij Kleinberger, Parijs, zijn als zovele en wel de oudste mijlpalen op de weg, die naar de zestiend'eeuwse karakterschildering leidt. Indien wij, minder eenzijdig beziggehouden door de studie van onze schilderkunst, onze nauweliks minder voortreffelike middeleeuwse houtsnijders en beeldhouwers wat beter hadden leren kennen, zouden wij zonder twijfel ook in de scheppingen van deze laatsten, - scheppingen, eilaas! zoveel talrijker buiten dan binnen de grenzen van onze gewesten te vinden, - menig aangrijpend voorbeeld
maarten schongauer. de molenaar met de ezel.
van het bedoelde streven naar satire en karakter-voorstelling aantreffen. Hier ter plaatse wil ik er mij toe bepalen, onder meer andere mij bekende een enkel staal aan te halen; namelik een fragment uit een grotere Kalvarieberg, voorstellend hoe de beulen van Jezus loten om het bezit van zijn bovenkleed. Ontegenzeggelik het werk van een Antwerps snider, - het Antwerpse gildemerk staat er in geprent, - en voltooid, naar ik meen, rond 1500, en veeleer vóór dan na dit jaar, - staat het in rechtstreeks verband, naar geest en styl beide, met Metsijs' beulen uit het grote drieluik van 1508 (de noch zoeven genoemden Nood Gods). Onovertroffen is de diepgaande mensenkennis, waarmede de geniale kunstenaar, - een van die vele rijkbegaafde onbekenden, waarvan de namen wel in de liggheren staan, maar de werken ons onbekend zijn, - de lage hebzucht van de drie beulen heeft voorgesteld. Als roofdieren, in roofdierenhouding, zitten zij, met hun drieën, op het uitgespreide kleed van de Rabbi, gereed elkaar aan te vliegen, lovend en biedend misschien, zoekend naar en pratend over een vergelijk. Een
duitsch boertje. xve eeuw.
| |
[pagina 12]
| |
meesterstuk, opwegend tegen Metsijs en Bruegel beiden! Overigens, zonder daarom diegenen te volgen, welke in Cristus' in 1449 voltooide St. Elooi, vroeger in de verzameling Oppenheim,
jeronymus bos. de verloren zoon. (verz. figdor, weenen).
Keulen, het eerste van alle genretaferelen herkennen, acht ik het toch zeker, dat de tafelen met halflrjfse figuren, waarop Metsijs, en na hem Marinus van Reymerswale, Hemessen, Jan Metsijs en anderen, allerlei wisselaars, cijnsontvangers, woekeraars, goudwegers en juweliers, of met de vinger aan de hersens over de dood mediterende Jeronimussen, of ook wulpse ouderlingen, die zich door jonge meisjes laten bedotten, voorstelden, slechts de voortzetting van de zoeven aangehaalde beulentonelen zijn. Bij Hos zelf leeft noch in zekere zin de traditie voort, waar hij in stukken als de Doornenkroning in het Prado en als de Kruisdraging in het muzeum te Gent, in tot de knieën of slechts tot het bovenlijf | |
[pagina 13]
| |
geziene figuren, doch met meer bepaald didakties-satiriese bedoeling, zijn ongemeen lelike beulen en Joden ontwerpt. Terecht heeft men er op gewezen, hoe veel de grafiese, en hoofdzakelik de Duitse grafiese kunst van de XVe eeuw er toe heeft bijgedragen, de smaak voor tonelen uit het leven te versterken en te verspreiden. Van de naïeve houtsneden uit de in 1476 te Bazel uitgegeven Spiegel menschlicher Behältniss tot Dürer, Lukas, en hun tijdgenoten toe, houden de verluchters van voortaan gedrukte boeken en de vrij werkende graveerders niet op, afzonderlike volkstiepen, groepen van zulke, ja honderden tonelen uit het leven van de
lucas van leyden. boer, boerin en koe.
grote menigte te behandelen. In het Berlijns prenten-kabinet vertoont een houtsnede uit de XVe eeuw een Duits Boertje, waaronder het naamteken Pieter Bruegel niemand zou verrassen, zo reëel, zo karakteriestiek waar, zo ‘naar 't leven’ ziet hij er uit. Schongauer's Molenaar met een beladen Ezel, ibid., B. 89; Twee bij 't Kegelspel vechtende Boeren van de Monogrammiest F.V.B., XVe eeuw, Prentenkabinet, München, B. VI. 88. 35; de dansende boerenparen en boerenruiters uit de onderscheidene tekeningen in de verzameling van de Universiteit te Erlangen; tal van pentekeningen uit het rond de zelfde tijd voltooide Hausbuch des Fürsten Waldburg Wolfegg, zijn bepaald, en wel evenzeer door geest en stijl als door onderwerp, voorboden van Bruegels kunst. * * * Van het eenvoudig objektief voorstellen van het volksleven tot het verbeelden van hetzelve met satieriese bedoeling, is de afstand gering. Was het, vooral binnen de meer beperkte grenzen van het huiselik bestaan, een onuitsprekelike bron van vinding voor de zeggers en sprekers van Dietse sproken evenals voor de makers van Franse fabliaux en van Duitse Schwänke, ook de beeldhouwers putten erin met volle handen. In tal van kelken, o.a. in de kathedraal van Rouaan, door Brabantse beeldsnijders versierd, treft men op miserere's of anderszins panelen, die herinneren aan het beruchte Fabliau de sire Hains et de Dame Anieuse, en vooral aan het epies gewrocht, waarin deze weinig inschikkelike zij haar op de duur toch sterkere hij de broek betwist. In een uiterst zeldzame plaatsnede uit 1480 van Israël van Meckenen vinden wij een zinspeling als 't ware op deze strijd: de man zit goeds-jeugdig te haspelen, terwijl de vrouw, met de rechte hand de broek aantrekkend, met de linke het spinrokken zwaait, om hem te slaan. Schongauer's uitnemende plaat: Naar de Markt gaan de BoerenGa naar voetnoot*), zinspeelt duidelik op de meesterschap van de vrouw evengoed als een andere plaat van Israël van Meckenen, waar een edelman, die zijn dame het dragen van de broek heeft willen betwisten, door haar bovenarms gekastijd wordt. Van een andere aard zijn platen als die | |
[pagina 14]
| |
jan van hemessen. de verloren zoon.
van H.S. Benam, waar een verbolgen wijf bovenarms losknuppelt op haar man, die zij ‘flagrante delicto’ verrast onder een haag, en van Cornelis Metsijs, die ons ofwel een monnik tonen, goede sier makend met een oude vrouwGa naar voetnoot*), ofwel een vrouw, die haar man betrapt, waar deze zijn eiermand laat leegroven door een wijf, welke hij schijnt te willen kussen;Ga naar voetnoot†) ook zulke als de aardige gravuur van Frans Huys, waarop een luitmaker de verzoeking van een hem lastig vallend wijf beantwoordt met de verzen:
Meester Jan Slecht-Hoot, wil mijn luyte versnaren. - Ick en sal, vrou Langhnuese, laet mi ongequelt. Want ick moetse voor Moddermuylken bewaren. Die hadde haer luyte oock seer geerne gestelt.
Men kan zeggen, dat bij 't morgenkrieken van de XVIe eeuw het huiselik en openbaar leven van de mindere standen, vooral van de boerenstand, door de plaatsnijders in zijn meest verborgen hoekjes en kantjes doorvorst en afgespied was. De grote graveerders, die thans volgen, Dürer, Hans Sebald Beham, Virgil Solis, Meldemann, Aldegrever, de Meister des Trost-spiegels in Duitsland, Lukas van Leyden en - onder die van minder gehalte - Cornelis Metsijs, F. Huys in de Nederlanden, vonden niet alleen een ontgonnen en vruchtbaar gemaakte grond, maar een gehele rijke oogst, daaraan reeds ontwoekerd. Wij weten overigens, dat ook Bos zich | |
[pagina 15]
| |
brunswijker monogrammist. juda en thamar.
met de behandeling van dergelike onderwerpen had ingelaten. Zijn tekening Boerenbruiloft, Prentenkabinet te Berlijn; en zijn voortreffelike voorstelling van de Verloren Zoon, in de verzameling Figdor te Weenen, bewijzen dit afdoende. Niet alleen in Bruegels gezamenlike werken, maar ook in die van zijn talrijke navolgers, zijn zoon Pieter II en zijn kleinzoon Pieter III, Jakob en Abel Grimmer, H. Bol, Lukas van Valckenborgh, Marten van Kleef, is nauweliks één toestand, één epizode te vinden, die niet reeds in de schat van grafiese werken uit de eerste helft van de XVIe eeuw gevonden wordt. Boerenkermissen, bruiloftsoptochten, huweliksinwijdingen, bruiloftsdansen, smul- en zuippartijen, dorpsplunderingen, kwakzalvers, tandentrekkers, mastklimmingen en wipschietingen, rechtstaand-waterende mannen en hurkend-pissende wijven, brakende en kakkende lummels, en.... honden die aan 't gebraakte en andere goedje hun hart ophalen als was het koek en marsepijn, wie dit alles vóór Bruegel in de kunst wil genieten, bezichtige, in het rijke prentenkabinet te Berlijn, de volgende platen: H.S. Beham, B. 168 II,Kirchweih; D. Hopfer, B. 74, Bauerntanz und Bauernschmaus; of in het Prentenkabinet te Wenen, Nikolaus Solis' Brautschmaus; of de in vele uitgaven overgenomen Nasentanz in Gumpelsbrunn von N. Meldemann, B.I. Zelfs zekere houdingen, zekere gebaren, later aan Bruegels mannen en vrouwen eigen, zon men in het werk van deze meesters kunnen aanduidenGa naar voetnoot*). * * * | |
[pagina 16]
| |
brunswijker monogrammist. spijziging der armen (fragment).
Het is hier nu de plaats, meer in 't bizonder na te gaan, hoe, in de eerste jaren van de XVIe eeuw, onder de invloed van de ganse, in haar geheel beschouwd hoogst belangrijke werkzaamheid, in de vorige bladzijden in brede lijnen, overigens zeer onvolledig geschetst, een nieuw soort van tafelschildering ontstond, en wel het schilderij in breedformaat met uitsluitend of altans hoofdzakelik wereldse voorstellingen. Zelfs deze voorkeur, voortaan aan het breedformaat gegeven, werpt licht op de verandering, welke zich in de geesten had voorgedaan. Met de zelfde noodwendigheid, waarmede de XVe eeuw aan de tafelschilders het hoogformaat had opgedrongen, brengt de XVIe hen tot het andere. Het hoogformaat past inderdaad uitstekend op de meestal smalle muurvlakken of op de altaren van onze gotiese kerken, waarin, uit hoge, enge vensters het licht valt; het nieuwe formaat was niet minder goed op zijn plaats in de huiskamers van de patriciërs-woningen, waar, geplaatst op nagenoeg gelijke hoogte met de vensters, de schilderijen door spaarzaam zijlicht verhelderd werden. Natuurlik is het feit, dat de patriciërs, de rijk geworden handelaars, van nu af, evengoed als de dungezaaide vorsten, de gilden, de kerkfabrieken en de armenkamers, onze kunstenaars met bestellingen vereren, niet vreemd aan het op de voorgrond treden zowel van de profane onderwerpen, m.a.w. van het genre, als van het nieuwe formaat zelf. Ik wil niet onderzoeken, of de bewering van de Italjaanse humanist, Facius, de levensbeschrijver van Alfons van Napels, dat hij bij kardinaal Ottaviano zou gezien hebben een tafereel van de ‘Franse Joannes’, | |
[pagina 17]
| |
zoals hij Jan van Eyck noemt, voorstellende een middeleeuwse Badstove, vol heerlik gemodeleerde vrouwen, die, maar half met doorschijnende sluiers bedekt, uit het water tredenGa naar voetnoot*)....; of dit andere bericht, voorkomend in het reisdagboek van een Venitiaan uit het begin van de XVIe eeuw, dat de wijsgeer Leonino Tomeo, te Padua, een van Eyck zou gehad hebben, twee Vissers op de Otterjacht voorstellend, en nog al op doek
brunswijker monogrammist. spijziging der armen (fragment).
geschilderd, enige grond van waarheid hebben. Overigens zou men, met minstens een schijn van reden, Jans niet overtroffen meesterstuk in de National Gallery, London, Giovanni Arnolfini en zijn Vrouw, als een eerste Vlaamse - en dan ongeëvenaard voortreffelike - voorbode van het genre kunnen beschouwen. Deze uitzondering zou evenwel toch alleen de algemene regel bevestigen. De zelfde Facius vermeldt ook een stuk, Vrouwen die het Bad verlaten, dat te Genua bewaard werd en door hem aan Rogier de Fransman, d.i. van der Weyden, wordt toegeschreven. Op het eerste gezicht zou men geneigd zijn, de zogezeide Bathseba im Bade, in 't Koninklik Muzeum te Stuttgart, een wel niet zeer schone, maar naar mijn bescheiden meningGa naar voetnoot*), toch onbetwistbaar echte Memlinc, voor een profaan genrestuk te houden. Zoëven verliet de niet zeer aanminnige jonge vrouw de houten badkuip, overdekt met een soort van bedvoorhang, en nu steekt haar een dienstmeid het hemd over 't hoofd. In haar omgeving ziet men een aarden kruik, een koperen bekken, een hondje... Doch, dat het Memlinc niet om een profane voorstelling te doen was, bewijst, veel meer dan de voorstelling van Koning David op het dak van zijn paleis, het feit, dat de erfzonde op de keerzijde is voorgesteldGa naar voetnoot†). Toch is het streven naar het genre-achtige in Memlinc's stuk evenmin te miskennen als in zo menige ‘St. Lukas, de Madonna schilderend’, eigenlik weinig anders dan een middeleeuws kunstenaar, zijn vrouw en kind konterfeitend, en in zo menige | |
[pagina 18]
| |
brunswijker monogramist. spijziging der armen (fragment).
‘Rust van de heil. Familie tijdens de Vlucht naar Egypte’, b.v. die ene door G. David, waar Jozef op het tweede plan, met een knuppel in de takken van een vruchtboom gooit. Wat niet wegneemt, dat, tot Memlinc toe, in de schilderkunst van de Nederlanden, wél, zoals Glück zei, de elementen van, doch geenszins, als eigen soort, de genre- of zedenschildering voorhanden waren. De eerste, die vóór Metsijs, en, onder de invloed van deze, vóór Geeraard David, werkelike genreschilderijen heeft voltooid, is de grote hervormer van de Nederlandse kunst, de nog steeds niet naar zijn volle waarde geschatte Jeronymus Bos. Het merkwaardige rondschilderijtje, dat Gustaf Glück op onloochenbaar vaste grond voor een werk van de meester erkende in de verzameling FigdorGa naar voetnoot*), moge al zijn tietel ontlenen aan de parabel van de verloren zoon; de gehele opvatting is zo onbijbels, zo anti-mystiek, zo realisties en eenvoudig menselik als het maar zijn kán. Een versleten kap op 't hoofd, de linke, zeker gekwetste kuit met een doek omwonden, de rechte knie heenkijkend door 't smalle brenkleed, de ene voet geschoeid, de, andere niet, draagt een nog jonge landloper op de rug een zware mars, in 't oor waarvan een houten lepel steekt. Blijkbaar verliet hij zoëven het verdachte kroegje, - rechts achtergrond, - waar uit het venster een vrouw hem nakijkt, terwijl een soldaat in de open deur een deerne staat te zoenen; een rabaut watert in gebogen en zonderling karakteristieke houding achter het hoekje: een varken slobbert met een biggetje uit een trog vóór de deur. Een hond keft achter de landloper, en links, achter een balie, staat dom vreedzaam een koe, wachtend dat men ze verlost. Een modern schilder, de Vlaming Laermans b.v., zou zo iets noemen de Landloper, le Chemineau. Het is een stuk geleefdheid, een stuk volkszedenGa naar voetnoot*). | |
[pagina 19]
| |
De opvatting, de tekening, de hele manier, waarop de hoofdfiguur gekarakterizeerd is, werpen niet weinig licht op dergelike stukken van Jan van HemessenGa naar voetnoot*), de Brunswijker MonogrammistGa naar voetnoot†), AertsenGa naar voetnoot§), straks Beukelaer....
brunswijker monogrammist. spijziging der armen (fragment).
Er is een treffende verwantschap tussen de stijl van de eerstgenoemde, Jan van Hemessen, en die van de hier dichtende en schilderende Bos. Het ‘vultus’, de uitdrukking van de Figdorse vagabond, is als het voorbeeld van vele tronies, door Jan Sanders geschilderd. Men late het opschrift, aan de bekende parabel ontleend, ter zijde: een zuiver volstrekt zedenschilderij, zonder iets meer dan, als men wil, een belerende strekking, wordt nu Bos' werk. In het Escoriale bewaart men van de zelfde meester een tafelplaat, waarop, benevens de vier uitersten, de zeven hoofdzonden zijn voorgesteldGa naar voetnoot**). Dit schilderij is | |
[pagina 20]
| |
van de hoogste betekenis voor het hier behandeld moment. Elke van de zeven zonden is verzinnelikt door een wezenlik genretoneel, genomen uit het werkelik leven. Er zijn vier straattonelen en drie binnentonelen. De Nijd: een voornaam edelman stapt, met de valk op de hand, voorbij een winkel; op de drempel van de deur en door het venster kijken mannen en vrouwen hem met afgunstige blikken na en halen hem geducht over de hekel; een zakdrager, vlak vóór hem, glarieoogt naar hem.... De Toorn: een boer wil 'n vijand met getogen sabel te lijf, terwijl een vrouw hem poogt te weerhouden. De Hoovaardij: een vrouw, van achter gezien, bezig haar hoofdtooi in orde te brengen. De Gulzigheid: een smulpaap zit, kluivend, naast een welgedekte tafel; een naast hem rechtstaand man drinkt uit een volle kruik. ‘In diesen sieben Bildern’, zegt Justi, ‘steht Bosch, wie nie sonst, auf dem Boden des reinen Volksstücks’. (Jahrb. der K. pr. K, 1889, 3e afl., bl. 132). Overigens weten wij uit een akt van verkoop van 1570 en uit de inventarissen van Filips II. en Filips IV., dat Bos een gehele reeks echte zedentaferelen, volksstukken, voltooid had, o.a.: Een blinde die een andere voert, waarschijnlik wel het stuk, dat H. Cock liet graveren; immers de bedoelde verkoopsakte van 1570 zegt: dos ciegos que guia el uno al otro y detras una muger ciega; een parabel wel is waar, maar zo volks als 't maar zijn kan; verder een Vlaamse Dans, - Blinden op de Zwijnsjacht, - Het Uithalen van de KeiGa naar voetnoot*, - een voorstelling van Karnaval en VastenGa naar voetnoot†)). - een Strafgerecht, - de Blaasbalgtreder, - een Man op het IJs, wellicht een allereerste voorstelling van een schaatsenrijder, en een al fresco gemaalde Bruiloft. Bij een Antwerps schilderijenhandelaar, in 1642, was er, volgens van den Branden, een tafereel van Bos, voorstellende een herder vóór zijn schapen, landschapjeGa naar voetnoot*). Dat Bos in de XVIe eeeuw door de beste kenners beschouwd werd als een schilder van reële en natuurlike dingen veel meer dan als een weergever van groteske en monsterachtige voorstellingen, is niet zonder betekenis. Don Filipe de Guevara zegt ons van hem in zijn Commentarios de la Pintura: ‘Ik waag het te beweren, dat Bos niets onnatuurliks in zijn leven schilderde, uitgenomen in zake hel en vagevuur. Wel poogde hij zeer zeldzame dingen te vinden, maar altijd zo als die zijn in de natuur, zo zeer, dat men deze algemeen geldige regel kan vaststellen, dat elk schilderij, ook met zijn naam erop, waarin enige monsterachtigheid of wat de grenzen der natuurlikheid te buiten gaat, voorkomt, óf vervalst óf nagebootst is’. De eerste Nederlanders, die in de door Bos aangeduide richting voortarbeiden, zijn, naast Lukas van Leyden, en - altijd in de veronderstelling dat zij, wezenlik, twee onderscheidene personaliteiten uitmaken -, Jan van Hemessen en - veel meer dan deze - de Brunswijker Monogrammist. Hemessen zelf, zoals wij hem kennen uit de gehele reeks werken met meestal grote figuren, voorhanden in de muzea te Karlsruhe, 152, Madrid, 1396, Brussel, 217 en 676, Wenen, 699, 701, 891, München, 169, 171, 880, enz., staat, ondanks zijn italianisme en maniërisme, nog enigszins op het standpunt van de XVe eeuw. Zeker bedient hij zich enkel van zijn bijbelse of half-bijbelse onderwerpen als van zovele voorwendsels, om wereldse tonelen, kroeg- of marktscenen te malen; doch, evenals de auteur van nr. 758 uit het | |
[pagina 21]
| |
dirk bouts. melchisedek brengt abraham brood en wijn. (münchen, pinakotheek).
| |
[pagina 23]
| |
Weens Muzeum, vat hij in zijn Brusselse Verloren Zoon noch de voornaamste momenten van de parabel synopties te zamen, in stede van zich op de reeds bij Bus voorhanden eenheid toe te leggen. Lukas van Leyden, zij 't ook hoofdzakelik als plaatsnijder, had reeds vóór Hemessen specifiek wereldse onderwerpen behandeld: 1510 voltooide hij zijn Melkmeisje, B, 158; 1523, zijn Tandarts, B. 155. Als schilder voltooide hij de Kaartspelers, het uiterst merkwaardige tot de verzameling van
dirk bouts. marteldood van st. hyppolitus (brugge).
Earl of Pembroke horende tafereel, prototiep van zovele latere voorstellingen ook nog na Rubens. Overigens is ook zijn prent, Magdalena de wereldse genietingen smakend,Ga naar voetnoot*)) ondanks de tietel, een werkelik genre-stuk, evenals zijn andere, de Ouderlingen en en Suzanna, waar de badende schone ons heel in de verte en heel klein vertoond wordt, de blote benen heel braaf in een beekje verfrissend. Veel verder gaat de Brunswijker Monogrammist, al blijft hij in de uitvoering, én wat het koloriet, én wat de stijl betreft. beneden Bos. Hij toch behandelt, zo niet uitsluitend, dan toch met blijkbare voorliefde, zuiver en louter wereldse onderwerpen; en waar hij zich toch laat verleiden door een of andere epizode uit de Schrift, daar legt hij er zich met duidelik opzet op toe, het door genre-achtige epizoden zo werelds mogelik te maken. Zijn zo-gezeide Juda en Thamar, nr. 164. Brunswijk, vertoont noch min noch meer dan een vrij gewaagd geilheidstoneeltje tussen een burger en een burgersvrouw, die, na in het op de achtergrond zichtbaar kerkje een beêvaart gedaan te hebben, zich nu, aan de voet van een boom op de rand van een rijpstaand tarweveld, hebben bezondigd aan den vleeze. Drie kleine, zeer mooie stukjes, het een in het Antwerps muzeum, het ander in Städels Institut te Frankfort, het derde te Berlijn, gunnen ons een kijk - een brutale kijk - in het bordeelleven van de tijd. Op de achtergronden van een aantal, evenwel niet van alle stukken met grote figuren van Hemessen maalt de zelfde hand tonelen van hetzelfde of ongeveer hetzelfde slag. Te Karlsruhe, bovenhoek rechts, aan de open deur van het huis-van-plezieren, waar Sanders ons binnen voert, staan drie matrozen in gesprek met twee vrouwen, die hen blijkbaar overreden tot binnentreden; even binnen verschijnt, halflijfs, een derde vrouw uit de open kelderval; in de bovenhoek links, tussen een open bed met troonhemel en kolommen en opengeschoven gordijnen, een jonge knaap en drie lichtekooien. Hemessens ongemeen belangrijke Keiuitsnijding in het Prado toont ons, | |
[pagina 24]
| |
achtergrond, links, zichtbaar tussen hoofd en opgestoken samengevouwen handen van een bezwijmend wijf, een vijftal zittend of staand met elkaar babbelende scheepsgasten, en wel op de kade naast een door een stenen brug overwelfde vaart; meer naar achter nog kleinere mannetjes en vrouwtjes.... In 't mooie grote stuk te Brussel, rechts, tussen de kolommen van een gaanderij, wordt de van alles beroofde ‘verloren zoon’ door twee lichtekooien buiten gedreven, terwijl twee andere, zijn mantel op de armen houdende, hem achterna scheldenGa naar voetnoot*). Doch, vooral de beroemde Spijzing der Armen is buitengewoon merkwaardig, nr. 165,Ga naar voetnoot†) Brunswijk. Op een tafel, die 1213 mill. hoog en 1718 mill. breed is, en waarvan dan noch de kleinere bovenhelft ingenomen wordt door een reusachtig fantasties gebouw of paleis en een vergezicht, heeft de meester, in een aantal meer naar de werkelikheid afgeziene dan samengestelde groepen, een haast ontelbare menigte mannen en vrouwen van alle stand en leeftijd, aan tafel zittend, staand, kokend, opdissend, delend, etend, drinkend, pratend, krakelend, dronken, nuchter, in alle mogelike houdingen alle mogelike gebaren makend, voorgesteld, met een gemakkelikheid en natuurlikheid, een levendigheid en bewegelikheid zo verbazend, dat men, zo dit schilderij in al zijn bizonderheden beschreven werd, deze descriptie als het ware zou houden voor die van een zeer karakteristieke Bruegel. In een ander, ook zeer merkwaardig stuk, namelik het in het Louvre noch steeds verkeerdelik lik aan Alaert Claeszoon toegeschreven nr. 2299, de Weg naar Golgotha, paneel, h. 68, br. 84 centimeter, in 1893 aangekocht, komen personen en gehele groepen voor, die later, door Bruegel, die dit schilderij evenals een ander van P. Aertszen ongetwijfeld moet gekend hebben, in zijn eigen en meesterlike Kruisdraging werden te pas gebrachtGa naar voetnoot*) Zeer terecht schijnt Felix Gräfe te hebben opgemerkt, dat juist bij de Monogrammist, voor 't eerst, de in volkstonelen optredende figuren ‘in Handlende und Zuschauer’ onderscheiden worden. Ook de maar al te vaak italianizerende Aertsen gaat verder dan Hemessen, verder ook dan Bos. Niet in stukken als het Brusselse Jez us bij Martha en Maria, waarin genre en religieuze opvatting tegen elkaar opwegen, maar in de hoogst merkwaardige Berlijnse Kruisdraging (1552) en de Bespotting Christi in de verzameling Hendrik de Volder Brussel, waarin het religieuze moment toch noch tot voorwendsel dient, en het allermeest in zulke als zijn Amsterdamse Eierdans (1557), zijn Boerenfeest (1550), Markttoneel en Liefkozend Paar, te Wenen, zijn Driekoningenavond in het Muzeum Mayer-van den Bergh te Antwerpen, alle zuiver en uitsluitend volks en anekdoties. (slot volgt). |
|