Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Gerard van Eckeren, Annie Hada, het leven eener vrouw, 2 dln, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.Zóó luisterrijk als wij Van Eckerens nieuwe verschijning op de litteraire vlakte, na dat wat doffe, wat dorre, wat al te ‘degelijke’ laatste boek van hem: Guillepon frères, wel hadden gewenscht, - zoo lief-luisterrijk als Ida Westerman grootendeels was, maar dan liefst nóg kompleetmooier - is Annie Hada helaas niet mogen worden, maar toch: erkend dient, dat deze schijrver ons met zijn volhardende kracht, die inderdaad groote moeilijkheden weet te overwinnen, telkens weer verrast, en dat hij, na Ida Westerman, na Annie Hada, zoo al niet tot de voornaamste, de schitterendste, de gloedrijkste, dan toch tot de achtenswaardigste, de ernstigste en gemoedrijkste romanschrijvers van Nederland moet worden gerekend. Ook Annie Hada is een goed, hier en daar mooi boek, de schrijver iemand die zeer hooge artistieke bestrevingen met een scrupuleus geweten van braaf en eerlijk man in volkomen overeenstemming tracht te houden. Zeer typisch: als eerste motto, nog vóór den titel, bedoeld dus waarschijnlijk als een soort credo, dat de schrijver, bij ons bekend wenscht vóór wij aan zijn boek beginnen, vinden wij in ‘Annie Hada’ het volgende citaat uit Van Nouhuys' ‘Kunst, moraal en strekking’: ‘De kunst heeft haar bestaansreden en haar doel in zich zelf, Wie haar als middel gebruikt, misbruikt haar. Een kunstenaar, die tevens moralist is, geve zich in zijn werk vóór alles als kunstenaar. De moraal zal zich dan juist vanzelf in volle zuiverheid openbaren.... Vragen als: màg de kunst dan niet verheffen? niet medewerken aan de verbetering van de maatschappij? - hebben hiermeê tevens hun antwoord’. Het komt mij, van Van Eckeren's standpunt, zeer begrijpelijk voor, dat hij deze woorden van den hem geestelijk verwanten, degelijken essayist Van Nouhuys, hier liet overdrukken. Hoezeer immers ook geneigd - begrijpende dat dit zoo moet, en er ook in slagend - zich ‘in zijn werk vóór alles als kunstenaar te geven’, zoo is hem het moreele effect van zijn arbeid toch geenszins onverschillig. En ofschoon 't met Van Nouhuys volkomen eens zijnde - dat een romanschrijver ‘in zijn werk vóór alles’ kunstenaar moet wezen - heeft hij 't toch nuttig geacht zijn lezers bij den aanvang van zijn boek even te wijzen op zijn eigenschappen van moralist. Het is alsof hij heeft willen zeggen: lieve vrienden, gij zult natuurlijk merken, dat dit boek van mij een kunstwerk is, en dus strekkingloos, maar ik hoop toch voor u allen dat ge er menig bruikbaar lesje uit zult blieven te putten; wie zich spiegelt aan een ander, die spiegelt zich zacht.... De vraag is nu of iemand als onze Van Eckeren, die zich niet alleen kunstenaar, maar tevens moralist voelt, er wel ten volle en breed in slagen kan, zich in een roman.... nu zeg ik niet: ‘vóór alles’, maar uitsluitend ‘als kunstenaar te geven’. Ik bedoel dit: om de personen in een boek waarlijk écht, bloedrijk en gloedvol, te doen leven, moet de schrijver gansch-van-harte met hen mee kunnen voelen en denken, zich als 't ware in hun zielstoestand en daden verplaatsen en die - o! natuurlijk niet goedkeuren, want er is immers ook niemand, zelfs de meest eigendunkelijke niet, die zijn eigen zijn en doen in zijn binnenste ooit volkomen goedkeurt! - maar beschrijvenzonder-meer, in vollen gloed en zonder eenig voor-oordeel beschrijven. Om b.v. zinnelijke en hartstochtelijke menschen een boeken- | |
[pagina 148]
| |
leven te geven, dat geen boekig leven, maar een tweede natuur-leven lijkt, moet men zelf ook zinnelijk en hartstochtelijk kunnen zijn, zoo goed als men, om het wezen van een ongepassioneerde te kunnen doen proeven, zich in de ziel van zoo'n bedaarden mensch moet kunnen in- en als wèg-leven. Opmerken, waarnemen, bestudeeren, hoe toegewijd, hoe liefdevol ook, 't is alles prachtig, maar onvoldoende. Daar moet het diepe begrijpen, het zich kunnen verplaatsen bijkomen - begrijpen, niet met het verstand alleen, noch ook, als van buiten-af, met het humane, graag vergevende gemoed, maar met den geheelen mensch, ook met het kloppende bloed, met de grage, gevoelige zinnen. Toen Van Eckeren zijn Ida Westerman schreef, slaagde hij bijkans volkomen. Want in Ida Westerman gaf hij een meisje van een zielesoort die hij heelemaal begreep. Was dit ook zoo met Annie Hada? Ik moet het betwijfelen. Belangrijke psychologische fouten zijn er, voor zoover ik nagaan kan, in 't geheel niet in dit boek. Bestudeerd is de figuur der teedere hoofdpersoon in ernstige overgave, prachtige toewijding. Maar nogmaals: met studie kan men niet alles bereiken. En dat Van Eckeren tevens in staat zou zijn zich in het volle wezen van een vrouwtje als Annie Hada werkelijk te verplaatsen, zich daarin in wèg te leven - hij heeft het m.i. althans in dit boek niet bewezen. Annie Hada's geschiedenis beschreven door Van Eckeren is een verbazend interessant pathologisch geval - de roman van een vrouw is dit geval niet geworden. Zijn boek lezend begrijpt ieder, die nu niet bepaald ‘van gisteren’ is, maar al wat langer in de wereld heeft rondgekeken, het karakter der prachtige hoofdpersoon natuurlijk wel ongeveer - zoo hij niet alle symptomen herkent, met verscheidene kan hij er wel komen - ten volle met haar meeleven, haar voortdurend voor zich zien, de natuurlijkheid van haar woorden en haar handelingen als van zelf erkennen - ziedaar iets waartoe niet iedere lezer, ook niet van de gevoeligste, in staat zal zijn. Men accepteert, maar men beleeft niet genoeg. Annie Hada, erfelijk belast met een sterk, erotisch temperament, reeds als heel jong meisje telkens zinnelijk verliefd, trouwt met een braven, solieden degelijkerd; zij verveelt zich, en dát in den Haag, waar ook de knappe en lichtzinnige luitenants tieren...., het kon wel niet anders met Annie Hada gaan dan het gaat!.... Haar heele doen spreekt bijna van zelf. Behalve, misschien, het allerlaatste, haar zelfmoord. Doch ook daaraan willen wij wel gelooven. Onmogelijk lijkt ons ook dat einde geenszins. Alleen.... wij worden al lezende niet zélf Annie Hada, wij proeven het leven niet zooals zij het proeft; alles omtrent haar wordt ons met gevoelvolle juistheid meegedeeld, maar, ziet ge, dát.... dat gloedvolle, dat niet alleen alles vergévende, maar alles zelf met eigen hartstocht verantwoordende, bijna glorifieerende - dat wat Effie Briest zoo hartelijk-weemoedig mooi maakt en Anna Karénine zoo onvergetelijk heerlijk! - Dát is 't wat wij missen. En waarlijk, 't is of Van Eckeren het zelf heeft gevoeld. Misschien niet zoozeer als een gemis maar als een kenmerk. Tusschen titel en inhoudsoverzicht vindt men (tweede motto) het volgende citaat uit Couperus' Metamarfoze:... ‘.... Het was een liefde van toewijding en van medelijden, als van een vader voor eene dochter van wie hij weet dat zij nooit zal gelukkig worden.... En als hij haar zoo zag, kreeg hij haar bijna te lief, zou hij haar dood willen wegwisschen - maar het kon niet, en hij voelde dat het niet kon en niet mocht; en hij voelde, dat toen hij Mathilde geschapen had, hij ook, onwillend, onwetend geschapen had: den loop van haar leven, haar onvermijdelijk lot....’ Louis Couperus beoordeelde zichzelf m.i. niet geheel juist toen hij dit schreef. Zijn liefde voor Eline Vere was méér dan een liefde van toewijding en van medelijden, het was een liefde van teedere bewondering en diepe innigheid. En dat had ook Gerard van Eckerens liefde voor Annie Hada moe- | |
[pagina 149]
| |
ten zijn om hem ten volle te doen slagen.
Laat mij het boek nu nog eens doorzien. Er is zooveel goeds in, het zou mij zoo spijten er onrecht aan te hebben gedaan. O ja, het begin viel mij tegen, het heele eerste deel vond ik tamelijk mat - met weer zoo vele, vele bladzijden van die vlijtige, glanslooze degelijkheid - hoeveel béter, sterker, fleuriger, zou Couperus, zou ook Jeanne Reyneke van Stuwe dat hebben opgeknapt, zoo dacht ik. Maar het tweede ging dadelijk de hoogte in. Zijn daar toch eigenlijk geen heel innige pagina's, geen sporen van het goede, het warme begrijpen? Ja, er zijn er. Bladzij 84 en 85 b.v., waar Annie zich beleedigt voelt door Fré's reserve en hem zelve (‘zonder hem aan te zien, zacht’) zegt, wat zij wil. Daarop zijn brutale antwoord.... en haar nog veel meer beleedigd zijn daardoor. ‘Zij wist niet wat zij doen moest, voelde zich dood ongelukkig’. Uitstekend! Zóó is dat arme, lieve soort der strijdenden met hun felle begeerten, waar de kalme braven geen begrip van hebben. En dan die prachtige bladzijden 148/9. ‘Toen was het geweest. Zij was het later zich heel duidelijk steeds terug blijven herinnerenGa naar voetnoot*), als iets beangstigends, iets verwarrends, iets dat ze vergeten wilde maar niet kòn; als een kwellend-schrijnende sensatie die zich bleef opdringen: ‘- - Hem zoenende had zij haar aandrang voelen verslappen, niet geleidelijk maar inéens; zij had iets als weg voelen vallen, waardoor er een leegte bleef, als een geslagen zijn met doodelijke matheid, als een dofheid, een lamheid in hare armen en polsen. Alle spanning, alle veerkracht was weg geweest, plotseling; een vreemde nuchterheid doezelde in hare hersenen. Langzaam begon toen een vaag verdriet in haar boven te troebelen, een lust om in eenzaamheid te schreien. Zij voelde zich uitgeput, vol weeën onvrede, niet heftigongelukkig, maar als omwolkt door een waas van grijze treurnis. Toen Fré haar tot zich trok, haar opnieuw wilde kussen, stiet ze hem ruw van zich af, als in een kracht-kramp. Onder 't zwart fluweel harer japon, die haar drukte, rilde ze van afschuw’. Ook ik heb even gehuiverd bij deze bladzij; het was een ril van kunstgenot. Tot zulk een hoogte en fijnheid van sensatie komt het boek helaas verderop niet meer.
Maar Annie Hada is niet de eenige persoon in het boek dat haar naam draagt, laat ons ook de bijfiguren eens bekijken. En en passant opmerken - en passant, maar niettemin met groote waardeering - hoe uitstekend van compositie deze roman is. 't Begin alleen had m.i. korter samengevat kunnen worden. De figuur van Annie's vader is daar ook wat boekig-romantisch, wat conventioneel. Later wordt diezelfde figuur enorm veel beter, steviger, menschelijker. Hada in de boekwinkel (I blz. 92/4) en wat daar verder volgt, de fraai ingehouden-ironische passage over zijn administratief gepruts, dat werken moet verbeelden, is voortreflijk. Ook Annie's broer Robert is bijna overal goed; en prachtig, in haar schetsmatigheid, de behandeling der grootmoeder. Al dadelijk, op bl. 18: ‘Mevrouw Hada rilde. Zij kreeg het te kil. Zij zette haar bril af en zocht met haar stramme vingers bevend over 't tafeltje naar 't brillehuis. Dan bleef ze nog even luisteren naar 't geklapwiek der duiven rondom de til, waarna zij opstond en langzaam 't kamerdonker binnenging’. Dit vond ik een van de mooiste alinea's van het geheele werk. En zoo ken ik ook precies Annies tweede mama, de wel écht Haagsche Sophie Hada. Zij is met verrassende forschheid neergezet. Hier en daar alleen leek ze me wat al te grof, te ruw in haar spreken (zooals in deel II bl. 128, tegen Annie over Fré's bezoek). | |
[pagina 150]
| |
Willy, Annie's man, zág ik niet overal. Ik geloof natuurlijk wel aan 't geen van hem verteld wordt, ik weet wel dat er zulke brave klazen bestaan, maar de schrijver toont hem ons voortdurend van één zijde, daar moet toch nog wat anders aan hem zijn; telkens zou men willen zeggen: kerel, draai je eens om, kijk me eens recht aan, wat ben jij nu eigenlijk voor een vent. Als wij lezen (I bl. 216, Annie en Willy zijn pas getrouwd) ‘Toch was 't nog een gezellig half uurtje geweest na de koffie, op haar boudoirtje. Ze hadden op den divan gezeten en wat gestoeid; 't was op kussen uitgeloopen’ - dan zijn wij even de voeling kwijt; wordt er hier nu over volwassen menschen of over kinderen gesproken? En Willy is dan toch geen kalf van veertien meer! ‘'t Was op kussen uitgeloopen’ - zulke uitdrukkingen hebben iets onuitstaanbaar wee-lievigs voor me. Ik begrijp ook eigenlijk niet, dat Willy niet begrijpt, dat.... maar waar zit de goeie man in het tweede deel? De schrijver heeft hem waarlijk wat al te onbelangrijk gevonden! De Ter Kraane's zijn overigens aardig, typig hollandsch; een goed trekje is, dat Annie altijd van ‘de Ter-Kraanes’ spreekt, ook wanneer ze er zelf bijhoort. Op bl. 233 (deel I), bij de beschrijving van dat huis dacht ik weer aan Couperus - en nu zonder iets te betreuren. Dat men bij de lezing van Annie Hada dikwijls aan Couperus herinnerd wordt, ligt, dunkt me, niet zoozeer aan een persoonlijke overeenkomst tusschen Annie en Eline Vere, als aan de overeenkomst van milieu, en ook wel eens aan de taal, aan zekere herhalingen.... Nu ik hierover denk, en aan de vele voortreflijkheden in dit boek, en aan 't geen ik er desondanks in mis, nu geloof ik ook eigenlijk wel te weten wat ik den heer van Eckeren voor den vervolge aan zou willen raden, n.l.: niet meer te reiken naar dingen, die buiten zijn sfeer liggen, maar geheel zich zelf te zijn en zijn benijdbaar talent te wijden aan de beschrijving der wereld die hij het beste kent. Daarbij alleen zal ook het beste wat hij in zich heeft zich openbaren. H.R. | |
Cornelis Veth, Prikkel-Idyllen I, De Allerlaatste Avonturen van Sir Sherlock Holmes, Bussum, C.A.J. v. Dishoeck, 1912.Onlangs, in het weekblad ‘De Wereld’, in H.v.B's aankondiging van bovengenoemd boekje, las ik tot mijn verbazing dat Cornelis Veth hiermede zou bedoelen ‘den draak te steken’ met onze moderne - misschien wel eens wat óvergevoelige - afschuw van z.g. ‘prikkel-lectuur’, d.w.z. van de nonsens-verhalen, zonder eenige artistieke, d.i. fijn- en hoog-emotioneele waarde, zooals de engelsche ‘detective-novels’, de Sherlock Holmes, Nick Carter en soortgelijke politie-nieuws-romans. Dit lijkt mij toch waarlijk totaliter abuis! Ik wil niet zeggen, dat Veth het juist tegenovergestelde bedoelt, maar wel dat, met hetgeen hij maakt, veeleer het tegenovergestelde bereikt zal worden. Veth ‘steekt den draak’ zeer direct, met de prikkel-verhalen zelf. En daar immers niets ter wereld van doodelijker werking is dan ‘le ridicule’.... Maar nog eens, eenig ethisch of maatschappelijk streven schijnt niet de bedoeling, de bestaansreden van deze boekjes; Veth persiffleert om het loutere genoegen zelf van het persiffleeren, niet om zich verdienstelijk te maken in een of andere ‘beweging’; hij ziet het belachelijke, lacht er om, teekent het en spot en dolt er mee.... Wie zich mét hem amuseeren wil, koope en leze hem, wie daar te degelijk voor is en alleen iets gevoelt voor ernstige bewegingen, die late hem links (of, waarom niet rechts?) liggen!.. Intusschen, expresselijk ‘gestoken’ of niet, geloof ik dat de draak der geheimzinnige misdaad-verhalen en keukenmeidenromans, van deze bescheiden-dunne boekjes misschien meer te lijden hebben zal dan van vele ernstige mannen die zich dik tegen hem maken! Den meergenoemden draak, men ziet hem in levenden, zwarten lijve afgebeeld op den omslag der prikkel-idyllen. Troonend hoog boven de wereld, in waarlijk duivelsche over- | |
[pagina 151]
| |
moed, terwijl de vlammen der hel waaruit hij voortgekomen is zijn drakenstaart nog lustiglijk omspelen, spuwt hij zijn prikkelende boekjes tusschen de menschenhuisjes neer, in onophoudelijken stroom. Zijn gehoornde meester zelf, ten halve meegekomen - als de stoker op een stoomboot, die een luchtje komt scheppen - loert er naar, grijnzend, zich schurkend en handenwrijvend van helsch plezier. Er is suggestie van grootsche griezeligheid in deze teekening.... en spot daarmede tevens! Binnen vindt men de verhalen. Sherlock Holmes, ‘Sir’ gemaakt, als hulde aan zijn ongeëvenaarde slimheid, wordt aanstonds opgevoerd. En.... Conan Doyle's prikkelrecept: het geniaal combinatie-vermogen van den beroemden detective met de noodige accessoiren van griezeligheid en in passende belichting toe te passen op waarlijk geheimzinnige misdaden door eveneens bijna geniale boeven gepleegd, wordt op hoogst eenvoudige wijze belachelijk gemaakt, door n.l. in de plaats van die fantastische schurkerijen de meer botte dagelijksche te plaatsen, of - nog maller - den schijn van misdaad te wekken, en zoo als 't ware, achter den oneindig-langen rug des diep-peinzenden Holmes om, een langen neus te trekken. In het laatste verhaal tracht de groote man zelf, daar immers de échte misdaden uitblijven (en hij toch iets hebben moet voor den bioscoop-ondernemer) de zaak brutaal te forceeren.... Men proeft de kromheid der situaties. Over Veth's teekeningen ben ik niet bevoegd te oordeelen. Ik vind ze geestig karakteriseerend, echt illustratief, maar slordig in de bijzaken. Er zijn er bij die ik bizonder genoeglijk vind om den fijnen, ingehouden, distinctie-vollen spot, te goedig om sarcasme te heeten, niet ernstig genoeg voor humor. Precies wat het hier zijn moest, spot zonder meer! Caricatuur - met allerlei half begraven, bijna onmerkbare fijnheidjes er in. H.R. | |
Frans Hulleman, Eene Kleine Wereld, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.Een kleine wereld? Waarom ‘een kleine wereld?’ Deze titel wekt het vermoeden dat de hier verzamelde schetsen bijeenhooren en alle vertellen van één en dezelfde kleine wereld, van wat men zoo noemt een ‘wereldje op zich zelf’. Dit is evenwel niet het geval; wij komen met deze verhaaltjes telkens weer in een ánder hoekje van de groóte wereld; men zou elk van die hoekjes een wereldje-op-zich-zelf kunnen noemen, maar welke ‘kleine wereld’ gezegd zou kunnen worden alle deze hoekjes te omvatten is mij niet recht duidelijk. Of het zou moeten zijn, dat Hulleman de wereld-van-het-praten een kleine wereld noemt, tegenover de daden-wereld als groote wereld gezien. Dat is mogelijk en dat zou ik wel aardig vinden. Wel typeerend. Want in die wereld van het praten is deze schrijver werkelijk thuis, hij is de kunstenaar van den natuurlijken en karakteriseerenden dialoog. Niet van den dramatischen dialoog. Maar van den geestig en gevoelig typeerenden. Dit boekje moet vooral gelezen worden door Peter Dumaar, en door alle andere litteraire artiesten die gewoon zijn met de z.g. ‘phonographische’ gesprekken, de realistische dialogen in boeken te spotten. Zij zullen dan weer tot de erkenning komen, dat in de hand van een kunstenaar álle werktuigen, alle middelen goed zijn. Wat Hulleman met zijn, toch schijnbaar erg gewone, schijnbaar zuiver afgeluisterde en opgeteekende gesprekken bereikt, is waarlijk zeldzaam. Men hoort en ziet, men ként zijn menschen door hun taal. Niet zoozeer door de beschrijvingen van den schrijver. Die zijn niet slecht, maar - niets bizonders. Zijn dialoog is wél iets bizonders. Het is dan ook natuurlijk maar schijn - ik constateerde dat trouwens al - deze dialogen zijn geenszins zoo maar afgeluisterd en opgeteekend. Ze zijn wel realistisch, maar volstrekt niet reëel. Gekózen is iedere zin, ieder woord. Kunst is kiezen, dat blijkt | |
[pagina 152]
| |
ook hier. Als kunst dan tevens den indruk maakt spiegel der natuur te zijn? Nu dan is dat eenvoudig zeer natuurlijke, zeer levende kunst. Deze bundel vangt aan met Hulleman's indertijd in ‘Groot-Nederland’ verschenen en sindsdien veel genoemde en geprezen schets: Oud-Heertje. Een aardig verhaal van een burgermannetje een dag in Amsterdam. Maar niet overal overtuigend, soms een tikje te ‘grappig’. ‘Van de Visschers op het Water’ vind ik veel beter, veel gevoeliger, veel meer kunst. Dit stukje kon waarachtig in de Camera gestaan hebben, in een moderne Camera dan, een Camera waarin van vrije socialisten zou worden gesproken. Het Einde is ook aardig, voor zoover het dialoog is, overigens een beetje duf. Ochtend-Wandeling, Concert-Bezoek, De Erfenis.... aardige, leuke gesprekjes allemaal. Grootmoeder is eigenlijk niets geworden, in de wieg gesmoord. Maar verrassend goed die laatste schets: ‘In de Stilte’, dialogen tusschen twee gelieven, een jong zangeresje en haar vriend, beiden echte menschen van tegenwoordig met evenveel stil geluk als stille wanhoop in hun zielen. Méér niet. Geen verhaal. Enkel wat gesprekjes, maar die uitmuntend, opgevoerd in hun volle natuurlijkheid tot voortreflijke kunst - saluut aan Peter Dumaar! Ontbreekt er dan niets aan? Nu ja.... wát is volmaakt? Tegen het einde geloofde ik bij 't lezen niet heelemaal meer aan de taal des wijzen vriends.... wèl aan die van het on-wijze meisje. En op bl. 261 en 264 daar waren deze charmante stukjes: ‘Zeg Jac. Ja, èn? Nee, 't is al niet noodig. Nou, wat is er dan? Nee, 't hoeft al niet. Wat is dat nou? Nee.... Ben je boos? Pluk 'n roos, zet die op je hoed, dan ben je morgen weer goed, joedelde ze genoegelijk hem tegen. Net 'n kind, sprak Jac. Vin je me kinderachtig? Ben ik kinderachtig? Nee Jac, toe zeg 't nou 's, vin je me kinderachtig? Ik ben soms flauw hè? Dag màn! Dag Go! Dag màn! Dag Go! Dag mànn, accentueerde ze. Dag vrouw, zei hij nu. Zoo.’
‘Wat ben je nerveus van avond, constateerde hij, bedaard zijn plaats bezettend. Ik was hier even in de koffiekamer.... daar hebben zij van die snuisterijen in zoo'n étalage-kastje. Voilà. Hè Jac.... dat hadt je niet moeten doen. Wat 'n mooie doos! Nee, 't is 'n leelijke doos, maar proef 's wat er ín zit, als dat niet goed is, ben 'k vierkant bedrogen. Maar dat moet je niet doen, jongen, zooveel geef ik niet om die dingen.... wat een aardig plaatje staat daar op, o kijk 's, wat 'n lekker dik jongetje, wat 'n dikke billen heb-i.... hou je veel van kinderen? Ik geloof 't niet, wèl? Jawèl. Zoo van 'n jaar of zes, zeven, dan zijn ze ook aardig.... redeneerde hij. O nee, drie, vier, dan zijn ze schattig. Zou jij wel moeder willen wezen? vroeg hij, die vraag zelf raar vindend en wat klonk zijn stem ruw. Zij zweeg. Vindt je die vraag gròf, Go? Neee, ademde zij, hem niet aanziend, maar turend naar het plaatje. Ja? hield hij aan. Zij knikte naar 't plaatje, keek 'm toen zacht-lachend aan en opnieuw neer. Er was weer een stilte, waarnaar zij luisterden en die ze verstonden, zwijgend allebei.’ H.R. | |
[pagina 153]
| |
valentin de zubiaurre. het gereedmaken van de offerande.
| |
Spaansche schilderijen op de vierjaarlijksche.Als dit kroniekje verschijnt, is de Stedelijke Internationale tentoonstelling van Levende Meesters te Amsterdam (een titel, in zijn eigenaardige woordschikking en verrassende wendingen niet zonder toepasselijkheid) in de wandeling, maar taalkundig even curieus, ‘de Vierjaarlijksche’ genaamd, alweer gesloten. Dan zal het Stedelijk Museum te Amsterdam nog slechts een attractie zijn voor hen, die bijgeval belang mochten stellen in de kunst van Jozef Israëls, de Marissen, Albert Neuhuys, Breitner, Witsen, Toorop, van Looy en andere meesters, die hetzij niet levend, hetzij niet stedelijk-internationaal genoeg waren voor deze expositie. Dan gaat echter ook - en dit is belangrijker! - jong schilderend Holland lustig aan het werk om, met het hart hem door 543 buitenlandsche schilderijen (om van beeldhouwkunst en grafische kunst niet te reppen) onder den riem gestoken, de lessen toe te passen, hem met deze collectie door de commissie ongevraagd maar welwillend toegediend. Men weet toch, dat de Hollandsche schilders om zoo te zeggen éénstemmig de kluts kwijt waren, dat toen het orakel, dat men niet geraadpleegd had, (omdat men eigenlijk niet zijn bestaan vermoedde) verscheen, en sprak: ‘houdt de Vierjaarlijksche in eere!’ en verdween? immers neen, zich constitueerde tot een regelings-commissie, en regelde. En het scheen, dat men veel verder van de wijs was, dan velen konden denken, welke bijvoorbeeld hadden meenen op te merken dat er algemeen zeker (door de traditie vruchtbaar bewezen) streven was naar stijl, naar eenvoud, naar gemeenschapskunst, een zich afwenden van het schilderijmaken, of dat althans dit streven onder de vele het sterkste en breedste was. De onzuivere, maar karakteristieke verschijning | |
[pagina 154]
| |
valentin de zubiaurre. baskische typen.
der cubisten, het werk van Van Dongen, Matisse, en vooral Hodler schenen dat elk op eigen wijze aan te toonen. Mis, zei het orakel (het was een spraakzaam orakel) en verstootte (het was een bedrijvig orakel) de architecten en met hen de pleiters voor de vertegenwoordiging van decoratieve of monumentale kunst. Maar nu wachtte men eerst recht met belangstelling. Welke waren het dan, de kunstwerken uit het buitenland, die, een cultuurverschijnsel elk voor zich, te zamen de houding van den tijd, de geestelijke neigingen bewust of onbewust, van een generatie vaststelden, en konden aantoonen met beschamenden nadruk, waarin dan toch Holland, dat tot twee maal toe den koers had aangegeven, thans in de schilderkunst een brekebeen was, en niet mee kon? De Vierjaarlijksche kwam, en bleek een expositie van min of meer actueele praestaties, maar de zin van haar herrijzenis bleek toch zeer algemeen te zijn misverstaan en de orakelspreuk, der traditie getrouw, iets veel minder diepzinnigs te bedoelen dan wel scheen. Zeker, van Renoir, van Bracquemond, van Van Rysselberghe, van den Rus Goreloff, van Besnard, viel wel op te steken, maar was de les zóó heel veel anders dan wat de musea leerden? Voor het overige hadden wij het waarlijk allen veel te ver gezocht - was het onze schuld, dat wij een het kunstleven minstens verplaatsend evenement beidden? - en bleek het, dat wat de Hollandsche schilders noodig hadden, volgens deze veelhoofdige Pythia, veeleer dan een begrip van de uitingen van een hervormenden geest, een snufje in de keuken was, een kennismaking met de wonderen der techniek, een aanwijzing van de wegen naar het mondain succes, een revue van min of meer weidsche pralerij, een klapper | |
[pagina 155]
| |
eduardo chicharro. het dorpsfeest.
op aantrekkelijke en pakkende onderwerpen, een staalkaart van uitvoerings-methoden. Niet om den inhoud, scheen het, behoefde de kunst zich druk te maken, niet om dehouding van den geest, maar om het patroon van het kleed, om het recept zelfs, alleenlijk.... Dit geldt althans voor wat blijkbaar met de meeste voordacht, met tendenz was verzameld en, - vast om er den uiterlijken kant nog scherper te doen uitkomen - volstrekt willekeurig geschikt. Voor wie echter, hoeveel respect voor het métier hij weet te moeten bewaren, altijd nog den inhoud meer acht dan den vorm, de ziel boeiender dan de jas, valt er gelukkig nog wel iets geheel anders op deze tentoonstelling te leeren. Niet, dat de schilderijen der merkwaardige groep Spanjaarden Zuloaga, Ramon en Valentin de Zubiaurre, Chicharro, de Torres zouden kunnen dienst doen om een antwoord te geven op de vraag naar de kunst die de cultuurlanden noodig hebben en zichzelf reeds gaandeweg, maar nog niet voor ieder zichtbaar, aan het verschaffen zijn. Op dit zeer belangwekkende probleem, dat eigenlijk het eenige is, waarnaar de excentrieken wier praestaties zooveel smaad hebben ontmoet, zoeken, is deze tentoonstelling elk antwoord ten eenenmale schuldig gebleven. De grilligste en meest kranke uitwassen op revolutionnair gebied zijn ten deze leerzamer dan de zelfgenoegzaam-individueele burgermanskunst, hier zoo'n groot deel van de presentielijst vullend, - meer zelfs dan een op traditie, welke traditie ook, voortbouwende! Spanje is cultuurland-af, reeds lang, en | |
[pagina 156]
| |
het is misschien juist daardoor, dat in het voortreffelijkst wat het blijft voortbrengen, de traditie zoo hecht blijkt. Die van Velasquez en Zurbaran keerde ietwat gewijzigd weer in Goya's werk (althans een deel daar van) en thans weder in deze meesters. Wat voor ons deze schilderijen zoo zeer belangrijk en leerrijk toch altijd nog maakt, is, dat zij elementen bevatten, lang verwaarloosd, geminacht zelfs, doch niettemin waarborg voor groote kunst. Doch meer dan ééns is, naar aanleiding van deze schilderijen, met name die van Zubiaurre, Chicharro en de Torres, het woord primitieven gebezigd. Het is dan voornamelijk de voordracht die ons in dit werk doet denken aan die der primitieven. Het is een voordracht die wij ontgroeid, of laat ons liever zeggen, waarvan wij vervreemd zijn. De duiding van het meegedeelde, de vertelling is haar meer dan de plausibiliteit, het natuurlijke, zij staan ver van alle impressionisme. Het is deze eigenschap, die gevoegd bij zekere naieve zakelijkheid, hen als compositeurs bij velen heeft doen miskennen, terwijl toch juist de onbetwistbare grootheid, de sobere grandezza hunner uitingen juist wel degelijk vooral wordt veroorzaakt door het schijnbaar zoo simpele arrangement. De tweede apartheid van deze schilders is hun volstrekte ontkenning van het atmospherische - terwijl toch hun landgenoot Villegas, meer eclectisch van aard, daarmee als een waar naturalist vóór alles rekening houdt. Het dichtst bij de traditie staat hij, die van de vijf misschien de zwakste is, De Torres. Van zijn twee schilderijen is het portret van een dame in het zwart, tegen een gobelin-achtigen achtergrond het compleetst, ofschoon wel stijfjes, maar de ‘Muse der Gitana’ het interessantst. Een naakte vrouw met een kinderlijk, lief ondeugend kopje en een jong rank lichaam, ligt met argelooze onbeschaamdheid, wulpsch en loom op den voorgrond. Een rood kettinkje om den hals is al wat zij aanheeft, en het verfijnd-vlak geschilderd lichaam is een wreedvroolijke noot in den somberen toonaard van het geheel, tegen het donker kussen waarop zij ligt, den guitaar spelenden, schier demonischen man achter haar, en den zeer romantischen, grillig-drukken landschapsachtergrond. Dit stuk is zeer gewaagd van opzet, niet geheel geslaagd maar vol van een tusschen zooveel conventioneels hier, en geforceerd origineels daar, weldadig aandoende onbevangenheid. Maar zulke prachtige schilderseigenschappen als de beide Zubiaurres, zelfs de mindere broeder (?) Ramon, vertoont de Torres niet. Telkens weer heb ik bij Ramon's Huismeester, en Valentin's Offerande aan Leibl moeten denken, dien hier te lande ook zoo weinig erkenden ietwat stroeven Duitschen meester. Maar de piëteit voor de levensopenbaring, voor het stoffelijke en geestelijke gelijkelijk, is bij deze Spanjaarden nog opener, franker, nog meer als iets vanzelfsprekends geuit. Zij zijn bont, deze schilderijen, en bij Ramon is zelfs (daargelaten dat de hoofdfiguur van proporties vrij onmogelijk is) te wild met de kleur omgesprongen, zoodat een groote lichtplek op den muur het als zoodanig heel niet doet, en het contrast tusschen de gelaatskleur van twee naast elkaar staande menschen al te grof spreekt. Maar hoe meesterlijk is het stilleven, hoe vast en teer zijn het crucifix en het immortellenkransje, het vaantje, het spiegeltje tegen den grauwen muur geschilderd, hoe sober en doorvoeld is de karakteristiek der koppen, en niet minder, der handen! Men sla eens acht op de manier van staan dezer menschenfiguren, welk een gratie, welk een statie ook! ‘Baskische typen’ van Valentin de Zubiaurre, is in zijn hartgrondige verzonkenheid, zijn doorvoeling van het menschelijke in die verweerde oude vrouwen nauwelijks meer te bewonderen - men zie dat ééne wijfje aan met die flikkerende oogen | |
[pagina 157]
| |
en dien verknepen mond, en dan die matrone, die zit, - dan in den stillen rijkdom van coloriet (in de visschen op den grond b.v.!) De groene lucht en het feit dat die vrouwen op het hoofd haar waar torschen, hebben eerst vreemd aangedaan, maar, hoe waarachtig blijkt het alles voor wie zich eenigszins vertrouwd maakt met de juist zoo ongedwongen voordracht. Het landschap, dat den achtergrond vormt, is even als bij het beschreven schilderij van De Torres, men zou kunnen zeggen ingewikkeld, en ook hierin vertoont zich die gelijkenis met de primitieven, die velen opviel. Problematischer is, door het verschil tusschen de beide van hem aanwezige doeken, de wel immer vrome, fijne Chicharro. Vertoont hij in zijn ‘Dorpsfeest’ een zeldzaam frisschen maar ook wijzen blik op het werkelijk leven, in zijn ander stuk lijkt hij kinderlijker, maar moeilijker van trant. Blijkt hij in de wijze, waarop hij alle figuren en détails op den voorgrond van eerstgenoemde schilderij schildert, van een voornaam kunnen, rauwheden op den achtergrond, nog meer rauwheden op het andere schilderij schijnen deze deugd te loochenen. Maar in al zijn doen is iets breed-menschelijks, is een beminnelijke en gansch niet stijl- of houdinglooze, kerngezonde eenvoud. De hier te lande bekender Zuloaga toont zich in zijn éénige inzending, een prachtig meester. Die gemeenzame schikgodinnen, de spinsters, zelf, zoo machtig expressief, zoo magistraal van allure, staan onder een strak gehouden, maar van latente woelingen zwangere, grootsch-woeste lucht, voor een bizar maar imposant landschap. De kleur, bar maar niet rauw, is één met den ingehouden pathos van het kloek geheel, en er was op de gansche tentoonstelling misschien geen werk dat zoo sterk in het hart greep. Wanneer dus inderdaad de mate van intensiteit eener kunstpraestatie van dieper en blijvender belangrijkheid is dan het min of meer verbluffend habiele van het handwerk, en het gehalte meer dan het hulsel, dan waarlijk kwam met deze Spaansche schilderijen tot ons een behartigenswaardige les. Zij herinnerden er nog eens aan, en op een ons nieuwe wijze, dat de kunst iets moet te zeggen hebben in de eerste plaats. Dat verdieptheid meer is dan vertoon, het is een les, die onze tijd zeer behoeft, en deze tentoonstelling was voor de rest hoofdzakelijk daarom alleen de moeite waard, wijl zij ons dit tekort duidelijk toonde. C.V. | |
Jan Bogaerts en Th. Goedvriend in den kunsthandel L. van Zanten te Rotterdam.Van beide schilders slechts een tweetal schilderijen, doch deze vier zijn van zulk een sterk sprekend karakter, dat zij wel als typeerend voor den aard van hun kunst mogen gelden. Jan Bogaerts geeft met zijn stillevens een strenge kunst, waarin groote volharding is en een vasthouden van de dingen, totdat zij doorwerkt zijn tot een gave vizie van het aanschouwde. Hij verkrijgt een mooien totaalindruk, het werk maakt een effect van intimiteit en van zeer mooie stofuitdrukking. Evenwel is het niet van een werkelijk intieme schildering of van een mooi kwastgebruik; het is eer dor en droog en nuchter gedaan en ook is de kleur niet van een teere hoedanigheid. Nochtans geeft deze schilder door de groote zuiverheid van zijn toon, die impressie van intimiteit, van fijn gevoel, van zacht warm kleurschoon, waardoor hij bekoort. Van een eigen opvatting zijn beide doeken, en hetgeen er op afgebeeld is, vertoont een eigen manier van stellen, welke soms wat gezocht kan lijken, doch daarbij moet men zich rekenschap geven van den stijl uit den tijd, toen deze voorwerpen werden gebruikt. Het groote gestreepte muuroppervlak boven zijn stillevens doet aanvankelijk vreemd aan, geeft den indruk van | |
[pagina 158]
| |
ongelijkheid in de compositie, den indruk dat het grootste gedeelte van het doek onbelangrijk is; maar, de rust die van het geheel uitgaat, de mooie eenheid er in, neemt deze impressie weg en lost haar op in een gevoel van harmonie. Een karaktertrek in dit werk is tevens de verhouding van het donker tot het licht. Zooals van de zwarte portret- of spiegellijst tot het lichte behang of van den donkeren in schaduw staanden tafelrand of poot, tot het licht der dingen op de tafel. Het donker heeft een warm fluweelen schijn en het licht is zacht en dof, als omfloerst. Er tintelt geen leven daarin, het licht schittert niet. Men voelt geen tobben achter dezen arbeid, geen zwoegen en geen hartstocht. Men denkt aan kalme tevredenheid, aan zachte harmonie en deze doet rustig en bekoort. Goedvriend's paddestoelen, in de hier tentoongestelde studie van verleden herfst, hebben niet het onberispelijk gave dezer wonderplanten. Er leeft in deze schets vóór alles liefde tot de schildering; die spreekt uit de kernige, pittige, kantige kwaststreek, uit dat even aanstippen, opteekenen, van al wat zijn oog vlug in de natuur waarneemt: den gloed van de kleur, het felle der lichteffecten, het diepdonker in de schaduw, den rijkdom van den achtergrond, het strijken van het licht over mos en takken, de grillige lijnen, het mysterieuse in de bosschen. Dit alles leeft zeer sterk in dit prachtig brok boschgrond, wonderlijk van grilligheid, wonderlijk van plantengroei, wonderlijk van kleur. We zien de vreemde planten met hun bovenvlak teer gespikkeld en bevlekt, hier warm, dof en glad, daar gloeiend rood, rustende op den zwaren stengel, roomwit, sterk verlicht, en er om heen woelen het mos, de takjes, de bladeren.
th. goedvriend. bloemen.
Niet altijd is Goedvriend zoo gelukkig, zijn werk is wel zeer verschillend, hij geeft soms uit handen, wat hij beter deed voor zich te houden. Hij schildert met temperaverf, met een dikken toets, oversaust zijn doek meestal met een warm transparant bruin, dat kruipt tusschen de nerven van de verf, zoodat het er uitziet alsof het, hoewel niet doormengd met de verf, toch tegelijk er mee op het doek gebracht werd, zooals men verschillende kleuren, zonder bepaald mengen, in één kwaststreek neer kan zetten. Door dit oversausen ziet een schets buiten even op nieuw doek of papier aangezet er rijp uit als op oud doek geschilderd. Soms werkt hij ook op grof linnen, dat van te voren met bruin is ingesmeerd, de geprepareerde ondergrond komt dan overal | |
[pagina 159]
| |
te zien; dit doek oversaust hij niet. Goedvriends schilderijen zijn meestal gemaakt naar in zijn atelier opgestelde composities. A.Z. | |
J. Mankes in den kunsthandel Reckers te Rotterdam.Een nog zeer jonge schilder, een teere droomnatuur. Iemand die, van wat hij ziet, het mooie tot zich neemt. Op kleine doekjes schildert hij bloemen, dieren, landschappen, koppen en stillevens en welk onderwerp hij behandelt, in alles is de zelfde vizie, alles is het zelfde behandeld. Hij schildert minder de dingen, dan zichzelf, dat wil zeggen: hij uit zijn zieleleven, door ons de vizie mee te deelen, de aandoening die hij van de dingen krijgt; de dingen één met de lucht, het uitvloeien, het uitstralen van het licht, het wegdonkeren van de schaduw, dikwijls den vorm opofferend om de impressie van het schoone er uit te halen, en het eigenlijke karakter der dingen alleen gevend, voor zoover de mooie totaalindruk daar niet onder lijdt. Een typisch bewijs dat hij meer de aandoening, die hij van een dier krijgt, schildert, dan het dier zelf, is de wijze waarop hij de oogen teekent, ze geheel als bijzaak behandelt, als vlekje, zonder uitdrukking, terwijl toch juist door de ooguitdrukking het eigenlijke leven van het dier zich openbaart. Mankes is juist het tegendeel van iemand als b.v. Schildt, die de dingen bedriegelijk echt in glasheldere klaarheid uitbeeldt, die nooit weifelt, in wiens werk elke contour hard is afgebakend, elke fond een glad geverfde toon is. Bij Schildt heeft nooit het licht gedroomd, nooit vlekt een schaduw droomfluweelig, geen poëzie ligt er in. Bij Mankes is alles weifelen, zoeken, tasten, een aanvoelen meer dan een schilderen; in dit werk ligt een droomwaas en met vaste hand teekent hij in dezen droom, zeer fijn en duidelijk, de pootjes van de muisjes bij voorbeeld, van de vogels, de hoorns van een bokje, een karaktertrek van een manskop, of wel een enkel blad of takje, of een meeldraad in een bloemkelk. Zijn werk roert ons, of men zijn witte muisjes wipsnuffelend op en om de dingen ziet, de lijfjes opgetrokken, de teere pootjes
j. mankes. witte konijnen.
amper alles rakend; of de witte konijnen, vreesachtig sluipkruipend, de ooren gespitst voor elk gerucht; of de witte leliën, die droomen in de tuinen in avondschemer of in nevelwaas; of de vogeleitjes half verscholen in de nestjes; of een tintellichtje op een glazen vaasje; of de teere sprietjes, de ranke takjes - alles is van roerende teerheid. Mankes' kleur is uiterst gedistingeerd, blauw-grijs en dof-bruin, met hier en daar een fijn rood of geel of sterk groen, dat even domineert. Nu en dan bereikt hij in zijn stillevens een mooie stofuitdrukking. Zijn schildering is tot een fijn glazuur geworden. Zal hij ooit buiten de kleine, fijne wereld zich wagen, waar hij blijkbaar gelukkig in is? Zullen zij, die het onvolkomene in zijn kunst zien, de voldoening hebben van hem ‘daarbuiten’ geheel te zien falen? Hier faalde hij niet! Hier vond hij geluk - en gaf het. A.Z. | |
[pagina 160]
| |
Ornament.De reactie op al het lof-, krul- en draaiwerk uit de nadagen der negentiende eeuw bracht ons de periode van onversierd werk. En doorzocht men voorheen gaarne zijn Lodewijken en was er nog immer een voorliefde voor Renaissance-blaadjes en bloemslingers, nu kwam de geometrie uit de kast en werd de driehoek, het vierkant en de cirkel het ornament of in samengestelder vormen, het uitgangspunt der ornamentatie. Wat men in versiering kwijt bleek te zijn, de regelmaat, moest door deze wijze van werken wel terugkeeren, maar men meende wel wat te spoedig dat door een regelmatige indeeling men ook versierde, terwijl het gevoel voor lijn en kleur en vormsamenstelling, het scheppingsvermogen van den ornamentiek ten slotte toch boven de grammatica van het vak moet staan. Intusschen, al was het alleen maar om de virtuosen uit de vermicellie-stijl wat te remmen, zoo mogen wij de menschen die ons ‘de driehoeken in het ornament’ gebracht hebben in zeker opzicht dankbaar zijn. Het boekje van Jan de Groot, systeemindeeling van ornament, was waarlijk een ding, dat even tot rustig overwegen stemde. Daarna verscheen een boekje dat op dezelfde beginselen voortwerkte, door W. Bochtman die wij dus niet de eer der uitvinding kunnen geven maar wiens werk er niet minder om is, integendeel. De Groot is meer de theoreticus, terwijl Bochtman meer de teekenaar is, die vooral in de natuurstudies die, afzonderlijk van de ornamentaties, er bij gevoegd zijn, een gevoel voor lijn doet kennen. Nu zouden wij misschien over deze beide boekjes niet spreken, daar zij reeds jaren geleden verschenen, en de begrippen zich gewijzigd hebben - de heer Bochtman deelde mij ten minste mede dat hij aan een omgewerkte nieuwe uitgave van zijn boekje bezig is - zoo ons niet een ander boekje in handen was gekomen, waarin ook deze beide besproken werden. De heer Godefroy heeft n.l. een serie losse opstelletjes over ontwerpen, styleeren enz. enz. tot een boekje aaneen gemaakt. Één geheel is het niet geworden, een handboekje over ornamentatie dus niet, maar losse praatjes, waar wel eens iets goeds in zit, maar m.i. te weinig om een beginner genoegzaam op weg te helpen. Ook de prenten zelf, die als toelichting tot den tekst dienen moeten, en waar telkenmale naar verwezen wordt, zijn nog zoo ver van waarlijk versieren. Op het eerste schutblad bijv., staat een ex-libris gedrukt, het idee om dit te doen is niet onaardig, maar het ding zelf, vooral nog in een boekje over ontwerpen van vlakke versieringen, is er zoo totaal naast, als maar mogelijk is; en dan maakt de schrijver, en niet ten onrechte, aanmerking op naturalistische kikvorschen in des heeren Ros' boek over ornament! Zoo wij nog iets moeten opmerken in dit boekje dan is het, behalve in den tekst, ook in de platen, het gebrek aan éénheid. Waar de heer Godefroy ze zelf ontwierp, tenminste met zijn initialen onderteekende, daar zijn ze zóó uiteenloopend van karakter en opvatting, dat men er bezwaarlijk een logisch doorgevoerd beginsel in kan aanwijzen. Het is een beetje allemans-gading, en geen opbouwing over het ontstaan, de vorming en toepassing van ornament. Misschien is voor het debiet de eerste opvatting beter, voor de opleiding van jeugdige sierders ware het andere van meer nut, maar dit zou dan ook waarschijnlijk op den weg liggen van iemand die over meer ornamentale gaven beschikt dan de heer Godefroy. Een ontwikkeling van het vlakornament door Lebeau bijv. zou in deze wel leerzaam kunnen zijn, deze heeft èn met zijn batiks, èn met zijn damast-patronen bewezen, iets goeds en daarbij iets moois te kunnen maken. Juist in die beredeneerde versieringskunst vergeet men de schoonheid wel eens, en dat is ten slotte toch eigenlijk de zaak waar het om begonnen is. R.W.P. Jr. |
|