Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 22
(1912)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
Een brief over kristallografie,
| |
[pagina 391]
| |
zien van de noodige versterkingsinstrumenten, nu nog, de kruisiging van Jezus zou kunnen waarnemen, de ridders zou kunnen zien optrekken ten strijde, om daarna uit te rusten in de armen der schoone Jonkvrouwen, waar het oog zou tranen bij het aanschouwen van zooveel naamloos leed als waarvan de geschiedboeken ons een flauw denkbeeld geven, zou flikkeren bij de contemplatie van zooveel heldenmoed. Al wat eenmaal is geschied, blijft, - is vastgelegd in eene bepaalde aethertrilling. Wij zien het licht dat uitgezonden is door sterren, 100, 200, 300, 1000 jaren geleden. Plaats een menschenoog daar, waar die sterren staan, en dat menschenoog zal zien, wat hier op aarde voor 100, 200, 300, - 1000 jaren geleden is gebeurd, mits het slechts gewapend is met een kijker, voldoende sterk om de aarde en al het gedoe en beweeg aan hare oppervlakte te ontleden. Het heelal is tevens de geschiedenis van het heelal, en door die geschiedenis te benaderen, absorbeert men het, zwelgt men het in, gedurende ieder bestaan, een klein teugje. Zoo zou ik mij bijna in bespiegelingen gaan verdiepen waar slechts een zuiver historisch relaas het doel van dit schrijven is, maar dat komt daar vandaan, dat ik zooveel met spiegels van bijzondere eigenschappen te doen heb gehad. Dat portret dan, dat ik in 1906 in een omslag met eenige andere prenten en teekeningen kocht, was een blijkbaar uit een schilderij uitgeknipt ovaal menschenhoofd, zuiver de face gezien. Het was bedekt door een vuile vernislaag, en had zooals het daar lag, veel weg van een tanig monnikengelaat, 't was afkomstig uit een fransche verzameling. Er boorden door het gele waas, een paar scherpe blikken, die mij van stonde af aan boeiden en mij bij herhaling dwongen het stukje voor den dag te halen en te bekijken. Een jaar later was ik herstellende van eene kleine longontsteking, en zooals dan het lichaam om zoo te zeggen den geest verbiedt, om het hem lastig te maken, en men zich alleen aangetrokken gevoelt tot lichte bezigheden, eigenlijk geheel buiten het reglementaire plan om, dat u onweerstaanbaar over het levenspad duwt, kwam ik er toe het tanige masker te gaan schoonmaken. Donkerbruine oogen, van enorme expressie, een nerveuse welverzorgde huid, bloedroode lippen aan een uiterst fijn gelijnden mond, ziedaar wat geleidelijk opbloeide uit het egaal gele monnikenmasker. Ik zette het ovale lapje, na het opnieuw vernist te hebben, op een grond van zwart fluweel in een antiek gouden lijst, en hing het op. Toen is zich geleidelijk gaan ontwikkelen, die eigenaardige verstandhouding, waarvan ik u nu zal gaan vertellen. Als bachelor heeft men natuurlijk een aantal zaken met zichzelf te bedisselen, en zoo komt men uit den aard der zaak bij het regelen der dagelijksche bezigheden tot een soort samenspraak met zijn eigen ik. Nu ben ik er de man niet naar om daarbij veel tegenspraak af te wachten. Wanneer ik mij zelven vroeg of het niet gezellig zou zijn om het er eens van te nemen, dan wachtte ik niet eens af of het antwoord bedenkingen zou kunnen inhouden, en ging er uit. Hoe ik er nu toe ben gekomen, om deze gesprekken met het masker op het zwarte fluweel te gaan voeren, ik herinner het mij niet meer, maar op zekeren dag in October, deed ik het voor de eerste maal bewust, en schrok. Het werk waarmede ik sedert eenigen tijd bezig was, wilde maar niet vlotten, er veranderde iets in den bodem waarop ik stond, ik weet zelf niet wat, ook de atmosfeer die mij omhulde was anders geworden, ik voelde mij labiel. Wanneer men zich stevig en wel gevoelt, dan is de grens van ons stoffelijk omhulsel niet de grens van ons wezen, dan draagt | |
[pagina 392]
| |
men met zich een flink blok omgeving, een gebied van invloed in den ons omringenden aether, gelijk aan een zwaar kristallen hulsel. Maar dan komt de tijd, dat men zich plotseling naakt gevoelt, die veilige kristallijne compacte massa, waarin men huist als een vliegje in een stuk barnsteen, is ongemerkt opgelost, en de vrees voor de pijlen der belagers komt over u, de sterke positie in den strijd om het bestaan heeft veel geleden. Zoo bleef dan, op dien Octoberdag, het antwoord dat ik gewoon was zoo gereedelijk te krijgen op de vragen, die ik mijzelf stelde, weg, en het masker, dat ik daarbij had aangekeken, beantwoordde mijn blik met een hoogst ernstig gelaat, terwijl in de fraai geschilderde oogen een nooit geziene peillooze spiegeling heel even opglansde. Slechts heel even, maar peilloos diep en plots vergrijzend als de oppervlakte van een heldere vloeistof die uitkristalliseert, alleen dat onbestemde gevoel achterlatend - die vraag - waar heb ik dat meer gezien? Ik had niets gezien, in dat wondervlakje, en toch had ik een onbestemde gewaarwording van iets als achter een groot venster, in een zaal, met veel kristalgeflonker en wondere geluiden. Ik bekeek het masker uit een oogpunt van peinture, trachtte eene verklaring te vinden voor deze vreemde visioneele impressie, maar te vergeefs. Ik keek het masker wederom een poos oplettend aan, maar het antwoordde met den blik van de Sphinx. Dat werkte in hooge mate prikkelend, die strakke blik, die niet meer glanzen wilde als het facet van een kristal, die fijn gelijnde mond, die aan elkaar gezwijmde bloedroode lippen. Ik stond op het punt om het stuk van den wand te nemen en in een kast te zetten, maar die mond, die mond, die toonde plotseling weer een lijntje, zoo vlijmscherp, zoo volmaakt, die uittarting ‘Kom maar op’, dat ik niet dorst. Zoo was ik in een moeilijken staat gekomen. Stel u voor, mejuffrouw, geen kristallen hulsel meer, en een portret van een onbekende dat u hindert en dat ge niet weg durft doen! Hoe is dat ook allemaal weer gegaan, ik weet het werkelijk niet meer, maar u kunt u dat wel zoowat voorstellen. Een ding begreep ik al heel spoedig, namelijk dat ik van mijzelf geen antwoord meer te wachten had, trouwens reeds vroeger, had ik mij ook reeds, zij het dan onbewust, in twijfelachtige gevallen tot het masker gewend, maar sedert dien Octoberdag was ik tegenover dat masker in mijn doen en laten als een kind tot zijn vader. Het heeft mij niet berouwd. Wat hebben wij samen al niet overlegd in die moeilijke dagen. Kwam ik thuis, onzeker van wat de dag van morgen zou brengen, mijn masker gaf als antwoord een overzicht van den stand van zaken op heden. In zekeren zin dus de diagnose van een medicus, maar tevens daarbij die eigenaardige clausule die van de diagnose dikwijls voor den patient een geneesmiddel maakt, de hoop!.... het vertrouwen!.... Enfin, wij kunnen ons natuurlijk niet al te veel in bijzonderheden verdiepen, die ook trouwens niemand aangaan. Tusschen het masker en mij werd de verstandhouding meer en meer vertrouwelijk. De zaken gingen weer beter, het gelaat werd welwillender, toeschietelijker, en de scherpe trek om den mond die altijd zoo tot oplettendheid maande, verzachtte van tijd tot tijd wel weer eens tot een glimlach. Alleen die oogen, die bleven vlak, wat had ik daarin toch gezien, dat niet meer komen wilde? Zoo is dan eindelijk die wonderlijke avond gekomen, die brengen zou, wat te voren nooit, zelfs maar verschimmen wilde, wat slechts aan kwam zweven, omnevelde om weder te verdeinzen zonder sporen van lijning. Het was de avond van de club der contemplatieven. Die bijeenkomsten waren zeer en zeer gezellig. | |
[pagina 393]
| |
Gril? Volstrekt niet gril, mejuffrouw, want het begrip comtemplatie sluit alle critiek uit! Wat er verteld werd, was niet eens alles nieuw, en nooit wat men wel pleegt te betitelen met bizar. De club der contemplatieven bestaat uit de meest heterogene elementen die men zich denken kan, heeft geen bestuur en geen reglement. Bepaalde dwang om iets te vertellen of te laten zien heerscht er niet, maar het is gewoonte, dat enkele leden der club in een kleine causerie datgene samenvatten, wat zij meenen dat belangstelling kan wekken, welke causerie dan nooit aan critiek wordt onderworpen, maar niettemin altijd gevolgd door een vuurwerk van paradoxen, vragen en antwoorden. Van Trinumi had dien avond wat verteld over de nieuwste resultaten van het onderzoek naar den afstand der hemellichamen. Die afstanden, waarop zich vele der zoogenaamde vaste sterren bevinden, mogen groot zijn, ze zijn somtijds toch meetbaar. Om dan over die metingen te kunnen spreken, kan men geen gebruik maken van eenheden als de kilometer, omdat de getallen die men zou moeten uitspreken en neerschrijven, dan moeilijk voor uitdrukking vatbaar zijn. Wat bijv. te denken van tien biljoen kilometers, als een afstand die nog slechts zoo gering is, dat de vaste ster die het dichtst bij ons is, nog vele malen verder staat. Een erg gezellige voorstelling van het heelal krijgt men bij de gedachte aan dergelijke getallen niet, maar als men nu die tien biljoen kilometers maar als eenheid gaat gebruiken, onder den titel ‘lichtjaar’, omdat het licht juist in een jaar tijds, dien afstand doorstuift, dan wordt alles weer knus. Dan is een ster die 69 lichtjaren van ons verwijderd is, een goede buur van ons zonnestelsel, het sterrebeeld waartoe die ster behoort, voelen wij als eene gezellige bekende, iedere keer dat wij het aan den hemel zien verschijnen, en ons lief klein zonnestelseltje, als een gezellig kamertje in 't heelal. Van Trinumi had ons eerst doen schrikken, van de onaangenaam aandoende onbegrensdheid van dat stukje sterrenhemel dat wij gewoon zijn het heelal te noemen, maar toen eenmaal de eenheid ‘het lichtjaar’ ons als een drankje ingegeven was, concentreerde de onpeilbare leegte zich tot een tastbaar lichaam, als een reusachtig kristal dat uitschiet uit de vulling van een glanzend bergmeer. Ik zag weer voor mij, de Achensee, waar ik eenmaal gedroomd heb, een diamantenstapel te zien verrijzen, toen de toppen der omringende bergen in zonnebetintelden sneeuw lagen. In de gesprekken, die op van Trinumi's causerie volgden, drong zich als vanzelf op den voorgrond de geestige opmerking van Bega, die blijkbaar getroffen was door de voor hem geheel nieuwe rekenfactor ‘het lichtjaar’. ‘Denk je een spiegel op een afstand van een lichtjaar, en ge ziet daarin, wat twee jaren geleden met je gebeurd is’. De opmerking was volkomen juist. De aethertrilling, die als licht, twee jaren geleden de wereldoneindigheid is ingestuurd, komt na terugkaatsing op een spiegel die een lichtjaar afstand van ons verwijderd is terug, op dat oogenblik, dat wij ‘het heden’ noemen, en wat wij dus in dien spiegel zien, dat is de geschiedenis van ons bestaan. Wat een heerlijk veld voor bespiegelingen! De fantasie sloeg grif in, en spon uit tot een kleurig patroon van paradoxen, met den retrospectulum als centrum, den spiegel waarin men het verleden zou kunnen zien. De retrospectulum, de nieuwe spiegel, bleef dien avond voor ons een instrument, als waren wij er reeds jaren mede vertrouwd geweest, maar wat wij er in zagen, was slechts fantaisie. Toen ik thuis kwam, ontving het masker mij met een welwillenden glimlach. Die zoo geanimeerde debatten over onderwerpen van wetenschap en kunst, die heerlijke paradoxen, ze hadden mij gebracht in een | |
[pagina 394]
| |
extase, die vrij uit, met de heerlijkste fantaisiën, een wereld verovert, fijn tintelend als een lucht met ijskristalletjes doorzweefd. Ik schonk mij een glas vurigen ouden Bourgogne in, van dien wijn die het bloed in vuur zet door zijn gehalte aan verraderlijke ethers, die er den geur aan geven, den geur die opstijgt in de hersenen en den koelen sceptischen geest voor een wijle geheel kan bevrijden, en nieuwe werelden doen ontdekken. ‘Het land's welvaren’ stond in eenvoudige letters op het gegraveerde glas, versierd met eene voorstelling van een oorlogschip en een ploegend paardenspan, een fraai geslepen kelk op hoogen voet, waarin de wijn geheimzinnig donker bruin-rood flonkerde. Gezeten in een gemakkelijken Louis XV stoel, een stoel van eenvoudige lijn, maar zoo zorgvuldig bestudeerd om aan het lichaam een harmonisch passend draagvlak te bieden, dacht ik nog eens na over den pas doorleefden avond, daarbij als vanzelf het oog gericht op mijn vriend op het zwarte fluweel. Of ik ingeslapen ben, kan ik mij niet meer herinneren, maar plotseling opschrikkende uit mijne overpeinzingen, zag ik het zwarte fluweel overgaan in bloedrood. De adem stokte mij in de keel. Rosse vlammen stegen op, rondom het nu zoo strak turende gelaat van het masker, dat telkens even door een rooksluier werd omwaasd, om dan weer met zijn oogen door de vlammen heen de ruimte te doorboren, als wilden zij de mijne zoeken. De lijst vervloeide in den gloed, en geleidelijk deide zich de ruimte om het gelaat tot eene geweldige vlammenzee uit. Mijne ontzetting ging over in doodsbleeke contemplatie, ik voelde den afstand tusschen mij en het brandende doek grooter worden, ik zonk terug uit mijne omgeving, waar was mijn stoel, waar mijn kamer? Alles verdween, om plaats te maken voor een boomgroep, waaronder ik stond, verscholen, naast een tuinmuur, achter in een park. En daar zag ik op ongeveer 200 pas afstand een in lichte laaie staand kasteel. Door een der gesprongen vensters keek ik in een kamer, en daar hing een portret ten voeten uit, reeds gehuld in een vlammenkronkeling, en uit dat portret keken de oogen van mijn masker. Maar ik had niet meer de sensatie van het heden, de nieuwe toestand had zich volkomen van de gewone gescheiden, ik voelde mij een ander mensch, met andere gedachten, en wat ik zag branden, dat was mijn eigen kasteel, en het schilderij dat daar in vlammen opging, dat was mijn zelfportret. Botweg werd het visioen uitgedoofd, en ik voelde mij weer gezeten in den stoel, maar absoluut niet in staat mij te bewegen, en terwijl de afstand tot het masker weer normaal werd, ziet daar tintelden weer even die oogvlakjes, de tinteling kwam weer terug, hield aan, de spiegeltjes kristalliseerden uit tot groote breede vlakken van egale, peillooze, weerkaatsende gladheid. Bezie een kristal, een groot bergkristal, die zuilvlakken, die facetten! Begrijpt ge ze? Nooit zult ge ze begrijpen, het oog blijft dwalen over dat wonderlijke samenstel van vlakken en lijnen. Het waarom? bij de beschouwing van één dier tallooze hoekig omlijnde vlakjes, van schijnbare onregelmatigheid, het waarom juist die hoeken, waarom die lijning, waarom die vlakkenhelling? het moet een waarom blijven, of de bekoring is er af. Daarom prijs u gelukkig als gij het niet begrijpt! Het heden schiet kristallen uit de omgevende onbekendheid, de kristalbodem die steeds door aangroeit, beplant wordt met uit de omgevende geheimzinnigheid nieuw uitschietende kristallen, dat is het leven! Zich verlustigen in de schoonheid der wereldkristallisatie, dat is het absolute schoonheidsbesef, maar het uitmeten der kristalvlakjes in grootte, omtrek, en vlakkenrichting, het doorgronden van die bekoorlijke geheimzinnigheden, dat doet de wetenschap, dat is de moordende analyse, die het materiaal meedoogenloos vernietigt. | |
[pagina 395]
| |
Want wat wij langs wetenschappelijken weg doorgronden gaat voor ons schoonheidsbesef verloren. Hoe gelukkig, dat de wetenschap slechts benadert, en waarschijnlijk slechts asymptotisch! Terwijl de oogfacetten van het masker als groote spiegelvlakken voor mij oprezen, trof een eigenaardig zacht suizen mijne ooren. Ik keek, en keek, en daar zag ik in dien wonderspiegel, een groote zaal, en in die zaal vol leven en beweging, een aantal menschelijke gedaanten in miniatuur. Daar zag ik ook mijzelf zitten, in gesprek met een schoone vrouw, met hoog witgepoederd kapsel, en ik voelde bij elk harer gebaren de reflex van de beweging die mijn evenbeeld in den wonderspiegel maakte. De zaal was hoog, in wit en goud, met fraaie wandschilderingen, verlicht door groote kristallen kronen. Maar niet die kristalflonkering der kronen was het, dat mij 't meest trof, maar een andere schittering. Deels gezeten, deels staande, vulde een talrijk gezelschap de zaal. Volkomen passend bij de schoone kleurenlijning der wanden, was de kleeding, die de welgevormde gelaatstrekken en handen als omlijstte met een fijn randje van witte kant, omgeven door de kleurige jacquettes van fluweel en die gewaden van gebloemde zijde en satijn. Eigenaardig was nu, die kristallen omhulling van al die poppetjes, volkomen in vorm gelijk aan de lichaamslijnen, maar transparent en tegelijk vol reflexen, die de kleuren-harmonie van het geheel deden flonkeren in oneindige verscheidenheid. Het was een genot om niet van los te komen, iets onbestaanbaars, onwezenlijks door de volmaaktheid der schoonheids-impressie. Een spectrum is prachtig maar eentonig, ook een diamant, men is er nooit op uitgekeken, maar toch, stel u voor de kleurenmengeling van een op de meest elegant 18e eeuwsche wijze gekleed gezelschap, verhoogd door de nuanceering die het beweeg ervan geeft aan een voortdurend in lijnen vervloeiend kristallen hulsel, stel u voor, levende kristallen! - dat is nog heel wat anders dan diamant. Daar schreed een door eenvoud van kleeding scherp afstekend man met norsche trekken, doch omgeven door een kristal van onvolgbare lijning naar een piano, en terwijl de schitterende gekleurde kristalletjes van menschelijke gedaante, waaronder ook ik, tot rust kwamen, en als eene in avondrood zwevende kleurendeining der wolkenbanken vervloeiden, klonken van uit het verre verre, als het tokkelen van een miniatuur speeldoosje de accoorden van de A dur Sonate die Beethoven daar voordroeg. Langen tijd bleef ik als bewusteloos in zalige absorbtie dezer heerlijkste kleur- en geluidsaandoeningen. Als vlammetjes van verschillende tint, laaiden de accoorden, die weemoedige vragen in den aanvang, die resolute antwoorden in de finale uit het instrument op, weerkaatsende op de facetten van mijn kristallen hulsel en dat van haar die naast mij zat, en opbloeiende tot ongekende schittering, terwijl de overige kristalmenschjes in tintellooze vlakke kleuren bleven. Wie was die schoone dame? Lees, aan wie Beethoven de A-dur heeft opgedragen! Ik werd wakker, toen het daglicht, vermengd met het gele licht van de lamp, als een schril vlakkerig schijnsel over het masker hing; het keek weer als vroeger, als ware er niets gebeurd.
Verleden jaar was ik te Parijs. Heerlijk Parijs, stad van geschiedenis, waar het uitgekristalliseerde verleden ligt als een stapel diamanten. Ik heb altijd veel van Parijs gehouden, maar nimmer had mij die sensatie bevangen, die mij bij mijn laatste bezoek overviel, dat gevoel van terug te koeren in mijn vaderland. | |
[pagina 396]
| |
Plotseling kwam weer over mij, iets van datzelfde, dat mij in dien merkwaardigen nacht een oogenblik geïmpregneerd had, toen ik verscholen onder het geboomte, mijn kasteel zag verbranden. Ik ging, na bij Silvain gedejeuneerd te hebben, in die straat waar eenmaal de Titaan Mirabeau woonde en stierf, door de Rue de la Paix in de richting van het Louvre. Voor Hollandsche en Vlaamsche kunst had ik ditmaal geen oog. De reusachtige Rubensen deden mij walgen door hunne onbeschaafde uitbeelding van ruwe menschen, ik haastte mij naar de 18e eeuwsche franschen. Daar had je ze weer, de Cruche Cassé en de Laitière, die heerlijke landmeisjes, die wel verre van den adel te haten, met brandend verlangen naar levensomstandigheden haakten, beter passende bij hare ongeëvenaarde lieftalligheid. O, die oogen van dat lieve meisje met de gebroken kruik, die oogen, ik herkende ze nu, ik moet ze eens in werkelijkheid gezien hebben. Had ik zelf misschien schuld aan dat gebroken kruikje? Langer dan gewoonlijk bleef ik verdiept in de genieting van de heerlijkheden van Greuze, Watteau, Boucher, Grimeaux en zoovele anderen, met een gevoel van verwantschap aan alles, wat daar afgebeeld hing. Heerlijke eeuw, eeuw van zuivere schoonheidsabsorbtie, zonder critiek, eeuw van Mozart en Haydn. Het Louvre verlatende moest ik eerst even gaan kijken bij de fonteinen op de Place de la Concorde, waar de steenen vrouwen lachende hun hoofd afwenden van den straal dien de groote visschen, welke zij in hunne armen houden, uitspuwen. De positie is niet aangenaam, maar ik kan er mij best indenken dat men er toch bij lachen kan, mits men maar op de Place de la Concorde mag staan. Links over den Pont Solferino gaande zag ik boven mij een bestuurbaren luchtballon en een aeroplaan zweven, en ik dacht aan Montgolfier, die in die onvolprezen 18e eeuw met de groote gedachte der luchtvaart aan de spits had gestaan, zooals de franschen in alles en altijd nog voorgaan met de groote conceptie. Een liefhebber van boeken en prenten zal niet licht verzuimen de boekenstalletjes te gaan zien, maar het was al wat laat, zoodat ik eigenlijk meer zin had om rechts af tot den Pont Alexandre III te wandelen en dan terug te gaan. Een onweerstaanbare drang dreef mij echter toch links om, den Quai d'Orsay op, waar ik weldra aan het snuffelen was in de kleine doosvormige boekenkastjes. Aangetrokken als ik mij steeds gevoelde tot het intiemere leven der 18e eeuw, kocht ik een klein boekje. ‘Mémoires de la Revolution’ par un contemporain. Chez Paulin editeur Paris 1816 Rue de la Seine 33. Ik had met een mijner goede vrienden afgesproken om in Napolitain samen te komen en dan te gaan dineeren, en nam dus een taxi. Mijn goede vriend vond mij dien avond erg abstract, en hij had geen ongelijk. Dat kleine boekje brandde mij in den zak, maar ik dorst het niet voor den dag halen uit vrees van uitgelachen te worden over zoo'n prul. Betrekkelijk vroeg ging ik naar mijn hotel, en zette mij, na mij gedeeltelijk te hebben ontkleed, tot lezen. Ziehier dan een gedeelte van de vertaling, en u zult begrijpen, dat ik dien nacht niet sliep.
‘Nog tijdig had ikGa naar voetnoot*) hem kunnen waarschuwen, dat de streek zeer onveilig was, en dat reeds menig kasteel het had moeten ontgelden, en vertrouwende op zijn koelbloedigheid en zijn goed verstand, was ik er vrij zeker van, dat hij het niet zou wagen zonder voorzorgsmaatregelen met zijn reis- | |
[pagina 397]
| |
wagen door te gaan, hoewel ik wist dat hij reeds geruimen tijd Weenen had verlaten. Toch had ik een voorgevoel hem dien avond te zullen zien. De gebeurtenissen der laatste dagen hadden mij reeds tot de uiterste voorzichtigheid aangespoord, en mijn schuilplaats in het kleine koepeltje achter in het park was nog maar half veilig. Hoewel ik besefte, machteloos te staan tegenover de woeste benden, had ik er niet toe kunnen besluiten het goed te verlaten. Het zal tegen zeven uren in den avond geweest zijn, dat de aanval begon. Het respect voor den landheer was te veel met het volk vergroeid, dan dat de strijd met eene openlijken aanval kon beginnen, het was sluipmoord. Men moet in een der zijvleugels zijn doorgedrongen en daar den brand hebben ontstoken, die spoedig het prachtige kasteel met al zijne kunstschatten zou vernietigen. Hij was over 't algemeen zoo goed voor zijn landvolk als men, de tijdsomstandigheden in aanmerking nemende, kon zijn, en ware hij niet zoo lang afwezig geweest, veel zou nog te redden zijn geweest. Het onbewoonde kasteel was echter eene te gemakkelijke prooi voor de vernielzucht van het volk. Ik was behoedzaam uit het koepeltje getreden, en stond bij het poortje in den tuinmuur, toen hij plotseling naast mij verscheen, kalm als altijd, maar bijna onherkenbaar vermomd met een zwarte doek om het hoofd gebonden, waaruit alleen zijn ovaal gelaat te voorschijn kwam. Sprakeloos waren wij beide getuige van de verwoesting. Daar barstten plotseling met luid gekraak de vensters van zijn slaapvertrek, en zijn beroemd portret, geschilderd door Boucher, vertoonde zich in een vlammenomlijsting. Maar het was als een wonder, het gelaat bleef strak door rook en vlammen turen. Wat zal ik alles verder vertellen, wat rampspoeden! Na dien avond heb ik hem niet teruggezien, hij heeft de onvoorzichtigheid, zich in de omgeving zijner goederen te wagen, met den dood op de guillotine geboet. Eenige dagen na den brand, toen ik mij door ongunstig weder gedekt voelde, heb ik het gewaagd de puinhoopen nog eenmaal te bezoeken, en het geluk heeft mij gediend. Het portret was bijna geheel geblakerd, maar de kop was onbeschadigd, ik heb het stukje uitgesneden en medegenomen, het is mijn heiligste reliquie’.
Het boekje bevat voorts vele bijzonderheden omtrent het kasteel te Viblange en zijnen eigenaar Gilles de Prade, die in zulk eene intieme relatie heeft gestaan tot Dorothea Ertmann. Ziezoo, mejuffrouw, nu weet u alles wat ik er op het oogenblik zelf van weet, maar wat ik u bidden mag, wees toch in 't vervolg voorzichtig met portretten, ze zijn dikwijls ongeloofelijk lastig. U weet nog niet half wat ik met mijn 18e eeuwsch masker te stellen heb gehad, en wat een moeite het kost om er mede op goeden voet te blijven. En u begrijpt, daar komt bij, dat ze zich zoo langzaam verstaanbaar maken, zoodat alles wat men er in waarneemt erg nauwkeurig overwogen moet worden alvorens men weet wat ze eigenlijk bedoelen. U moet er niet gering over denken wanneer men gewoon is om gedecideerde antwoorden te krijgen op aesthetische en sensitieve vragen, en men hoort plotseling uit het pruilend gelaat, waarvan de oog facetten niet meer glanzen en spiegelen willen, ‘ik weet het niet meer, want ze vinden me gril’. Enfin, alles is nu nog goed afgeloopen, en aan de goede verstandhouding met mijn masker is geen afbreuk gedaan. Overigens kan ik mij wel voorstellen, dat uw uitval tegen het masker van iemand die nooit anders dan het schoone heeft gekend en gewild, en die na geguillotineerd te zijn, hetgeen alles behalve plezierig is, eindelijk een behoorlijke schuilplaats heeft ge- | |
[pagina 398]
| |
vonden bij mij, die zijn zielestaat moet trachten te continueeren, het een beetje van streek heeft gebracht. De 18e eeuw was eene buitengewoon genoegelijke eeuw, van het begin, bijna tot aan het einde. Er is eigenlijk nooit een tijd geweest, waarin men zóo te leven verstond, en een vertegenwoordiger van dat tijdperk kan nooit critiek verdragen, juist omdat de critiek die schoone periode bot heeft afgesneden, en tevens het zuivere schoonheidsbesef heeft gedood, want zuiver genieten is alleen dan mogelijk, als alle analyse en alle critiek volkomen worden buitengesloten. Nu verkeer ik in de moeilijke positie om te midden van allerlei inferieure beslommeringen, die mijn huidig bestaan vergiftigen, mogelijk als straf voor misslagen die ik in mijn vorig leven heb begaan, te moeten gehoorzamen aan mijn 18e eeuwsche masker, dat mij steeds door aanspoort in zuivere genieting van al wat schoon is, zonder analyse en zonder critiek. U begrijpt dat ik dan ook in de eerste plaats dat masker tegen critiek moet beschermen. Hoogachtend, Uw dw. dn. A. de Widenrade. |
|