De boezem nog hijgend van den passiedans knielde Bakawali voor hem neder en sprak op deemoedigen toon:
‘Ik smeek u, o groote Indra, sta mij toe van hier te gaan en met hem dien ik bemin op aarde te leven.’ En hare blikken zochten den jongen Taj-ulmuluk. Ook Indra's oogen blikten op den vermetelen jonkman en bij het hooren van Bakawali's woorden, fronste de blauwgebaarde zijne wenkbrauwen en zeide:
‘Gij ook, menschenzoon wildet zeker hetzelfde verzoek doen; maar voorwaar dit zeg ik u, niet zonder zelfpijniging zult ge een Apsara van uit hare godenwoning wegvoeren. En wat u betreft trouwelooze Bakawali, mijn eed zal ik houden, gij moogt met hem gaan; toch zult ge beiden boeten voor uwe zondige liefde, voor den hoon ons godengeslacht aangedaan, mijne hand zal u weten te straffen en van af dat oogenblik Bakawali, zal de helft van uw schoon vrouwenlichaam tot marmer versteenen en zoo zult ge leven twaalf jaren lang.... Gaat nu beiden heen en verheugt u in uw geluk....’
Zoo werd Bakawali in eene kamer van eene aloude, vervallen pagode geplaatst, diep verborgen in de bosschen van Ceylon. Daar bracht ze de treurige jaren door, gezeten op een steenen troon, zij zelf steen van af haar ranke leest tot aan hare vlindervoetjes.
Eindelijk na lang zoeken vond Taj-ulmuluk haar en hij werd niet moede haar als eene heilige te aanbidden, dagelijks offerde hij aan haar als aan eene godin.
De oude, gescheurde muren van den tempel trilden als wilde olifanten voorbij draafden; tijgers met groenen, kwaadaardigen blik gluurden door spleten in den muur die het heiligdom omsloot, doch Taj-ulmuluk was niet bevreesd, devoot en gegeduldig wachtte hij al die jaren lang.
De gladde, vlugge hagadis stond voor een oogenblik stil, keek met hare gitzwarte, schrandere oogjes verbaasd om zich heen om dan pijlsnel onder een zwaren steen weg te schieten; slangen staakten plots hun kronkelgang om hun ijskouden, wreeden blik in 't rond te werpen wantrouwend de beangstigende stilte. Groote spinnen spanden hun zilvernetten boven het schoone hoofd van het levende beeld, bontgevederde vogels broedden rustig hunne eieren uit voor de oogen van Bakawali....
Maar zie, aan het einde van het elfde jaar toen Taj-ulmuluk eens ter jacht was gegaan, stortte de tempel in en de hulpelooze Apsara werd onder de reusachtige steenblokken bedolven, geen hand die haar redden kon....
Toen weende de jonge vorstenzoon.... Maar nog gaf hij de hoop niet op, en blééf wachten wel wetende dat de Onsterfelijken niet sterven kunnen.... En spoedig daarop rees er uit de ruïnen van den ouden tempel een wonderschoone boom op, slank en sierlijk en buigzaam als het lichaam eener vrouw.
Taj-ulmuluk zag dat het groeide en eindelijk begon de boom te bloeien! De lieflijke narcis, vrouwenoogen gelijk, vergat men als men de teedre bloesems aanschouwde die den boom tooiden. En de schoone bloemen werden tot vruchten zoo rozig en zacht fluweelig als de huid eener maagd...
Zoo ging ook het twaalfde, het laatste jaar om. Toen eindelijk de laatste maan verdween, viel van den boom een groote vrucht die uit zichzelve openbarste en zie! een vrouwenlichaam gevouwen als een kapel in zijn cocon, lag daar zacht-glinsterend in de blanke vruchtschaal.... Langzaam ontplooide zich het parelwitte lichaam en weldra stond daar als een wonderschoone droom eene vrouw voor de verrukte oogen van den jonkman Bakawali was het, lieflijker dan het uchtendrood, oogen dieper dan de zee. Bakawali, de onsterflijke Apsara, Bakawali herboren voor haren minnaar en bevrijd van de vloek van haar geslacht.