| |
Bedevaart,
door Frits Hopman.
Het eenige kwaad, dat ik van mijn vriend Willem van Gendringen zeggen kan is, dat hij misschien een béétje te hollandsch is en dat zult u mogelijk een verdienste noemen. Een aardige jongen anders; niet onbegaafd ook: U heeft zeker in de tijdschriften respectabele verzen van hem gelezen. Zijn belangstelling is beperkt. Literatuur is voor hem het eenige wat werkelijk van belang is in deze wereld, maar zelfs binnen die nauwe grenzen is hij exclusief. De nieuwe fransche schrijvers kent hij goed; van de engelsche bewondert hij alleen Shelley en Keats - eigenlijk Shelley alleen, als het gewed is. Dezen zomer kreeg hij het denkbeeld om naar Engeland te gaan om de plaatsen te bezoeken, waar zij geleefd en
| |
| |
gewerkt hebben. Ik gaf hem brieven aan een paar van mijn engelsche vrienden, eenige raadgevingen, die hier niet nader aangeduid behoeven te worden, en mijn zegen.
Hij ging met een vrachtboot, rechtstreeks van Amsterdam naar Londen. Dat was het begin van de misère. De reis was goedkoop, het eten was goedkoop en dat was het comfort ook, als de waarheid gezegd moet worden. Willem is een van die naturen, (brave en sympathieke menschen overigens) die de wereld poëtisch nemen. Dat is een erg onbevredigende manier van doen, want de wereld is niet poëtisch en de dichter moet daarom zichzelf en de waarheid dagelijks geweld aan doen. Willem had zich wonderen beloofd van de zee en de hollandsche duinenwacht; hij had ‘Mei’ nog eens over gelezen en gehoopt, dat er minstens een paar sonnetten uit de overtocht te slaan zouden zijn. Helaas! Nauwelijks was men in het ruime sop buiten de pieren van IJmuiden (de zon ging onder in een hemel van karmijn en safraan en er stond een stevige bries) of Willem wilde heel erg, dat hij nooit gegaan was. Misschien wilde de hofmeester dat ook, want nadat onze dichterling in de benauwde, korte kooi was gelegd, viel er heel wat te redderen aan dek en op de kajuitstrap. In ieder geval, die gulden voor het diner in het Noordzeekanaal was weggegooid geld. Eerst nog had Willem geprobeerd het aan dek te harden, ten spijt van het golfschuim, dat telkens rijkelijk over hem heen werd gesproeid, maar al spoedig waren de buitensporige evoluties van de anders zoo betrouwbare kimlijn boven de verschansing hem te machtig. Beneden hing een opwekkende geur van gebakken visch, machine-olie en zeewater, maar liggen was toch nog beter dan over de borstwering hangen, met een bonzend hoofd op gekruiste armen gesteund. Dien langen nacht sliep hij geen oogenblik. In de tusschenpoozen van het braken lag hij met gesloten oogen, zich telkens weer schrap zettend, als de wereld plotseling onder hem wegzonk en hij tegelijk zachtjes op zijn buik werd gewenteld. Zoo miste hij den zonsondergang en miste den sterrennacht op de Noordzee, die alle sonnetten ter wereld te boven gaat.
Om zes uur was de boot van de Handelskade weggestoomd en vier-en-twintig uur later bracht een sloep hem bij de Towerbridge aan wal. Daar ondervond hij voor het eerst en zeer tot zijn verwarring, dat iemand Endymion begrijpen kan en toch geen woord verstaat van een londensch huurkoetsier. Intusschen met geld en geduld brengt men het een heel eind. Voor het avondeten was Willem met bagage beland in een Cityhotel voor handelsreizigers, gezond ofschoon nog beverig en grondig ontgoocheld door wat hij van Londen gezien had. Ik hoef niet te zeggen, dat onze pelgrim, de man van hollandsche vooroordeelen, zonder savoir faire, die weinig wist van de engelsche taal en nog minder van het engelsche leven, zich daar heelemaal uit zijn element voelde en kinderlijk naar huis verlangde. Daarbij kwam nog tot zijn ramp, dat het een snikheete week geweest was. Dien dag haalde de thermometer in de schaduw alles wat maar wonderlijk is boven de negentig en dat was op het onzindelijke slaapkamertje best te gelooven. Willem, die na den rit door de morsige buurten aan de Theems de griezeligste detectivenverhalen uit zijn jeugd geloofde, barricadeerde zijn kamerdeur met alles wat versjouwbaar was, kleedde zich uit en ging op bed liggen. Maar de slaap kwam niet. Het laken kleefde aan hem; het zweet liep in kille straaltjes van zijn voorhoofd en achter de ooren; de adem kwam zwaar; zijn nek en rug prikkelden.
Van Cheapside kwam aanhoudend hol hoefgeklots, gerammel van tuigkettingen, gonzen van taxi's en geloei der aanzettende motorbussen en zelfs toen het later werd en het gerij verminderde bleef er van de nimmer rustende stad in de lucht een gestadig gerucht en daarin woonde een fijne griezel, iets beklemmends evenals in het geluid der
| |
| |
torenklokken, die de weldadige stilte van den nacht ontwijdden. Willem stond op en ging in de vensterbank zitten. Tegenover hem waren de donkere ramen van kantoorlokalen met matglazen benedenruiten en daglichtreflectors (er is geen troosteloozer gezicht) en boven de dakvensters hing een netwerk van telefoondraden. Als hij zich wat voorover boog, kon hij in de hoofdstraat zien, waar het asfalt, door vele wielen glad gepolijst, het licht der booglampen streeperig weerkaatste. Een roode postwagen ging voorbij, met een donkere, meezwenkende slagschaduw, en een politie-agent kwam langs en onderzocht alle deuren en gluurde in iedere portiek. En langs de hooge, roeterige muren bleef de droge hitte opwolken uit de nauwe straatspleet.
De torenklokken telden de uren uit, de bleeke dageraad kwam over de ‘City of dreadful Night’, de groentenwagens reden aan, en nog steeds zat de poëet dof en wanhopig uit te staren.
Hij kwam slaperig en doodmoe na dien tweeden doorwaakten nacht aan het ontbijt. Het servet was vol vlekken en er lagen kruimels op van vertrokken voorgangers. De waitress in een smoezelig roze katoentje lei de ‘Daily Mail’ voor den gast neer en vroeg of hij gekookte haring of spek-en-eieren wilde eten. Willem dankte onthutst en stelde zich tevreden met thee en geroosterd brood. Dat was onoordeelkundig. Zooiets kan men bestellen in het First Avenue Hotel, waar het een ‘Vastelandsch ontbijt’ heet en drie shillings kost, maar in een handelsreizigerslogement wekte zulke flagrante buitensporigheid begrijpelijkerwijze argwaan. Na het sjofele maal kocht mijn vriend zes sigaren voor twee stuivers het stuk - dat waren de goedkoopste - en was verbaasd, dat ze naar knoflook roken en zich bij tijden als vuurwerk gedroegen. Vervolgens ging hij op weg naar Hampstead om het huis van Keats in Well Walk te zoeken en belandde, afgaande op wat hij van een verscheidenheid van inlichtingen verstond, na een tropischen morgen in onder- en bovengrondsche treinen en op omnibussen te Anerley en dat is aan den anderen kant van Londen. Daar ging hij op een bank zitten, verslagen en radeloos. Hoe hij ten slotte op de tentoonstelling van Crystal Palace belandde, is niet te verklaren, maar die middag in de zon tusschen kramen en kiosken, spullen en restaurants, deed de deur dicht. Met wrok in zijn hart tegen alles wat Engelsch is en innige verachting voor onze geheele moderne beschaving, kwam hij na nieuwe avontuurlijke omzwervingen ten slotte in zijn hotel terug en het vooruitzicht van een derden slapeloozen nacht, dat hem den geheelen dag had gehanteerd werd nu een hysterische aandachtskramp. Weer lag hij hijgend een poos te druilen om telkens op te schrikken en weer zat hij uren uit te staren op de donkere kantoren aan den overkant. Toen kwam hem een plaat, die hij 's middags gezien had, in de gedachte, een reclameplaat van ‘Brasso’ poetspomade. De
teekenaar had een londensche stoomspuit afgebeeld bemand met schitterend gehelmde brandweerlui en getrokken door conventioneel vurige paarden. En in de drukkende wachten van den nacht begon Willem hartstochtelijk te verlangen, dat er brand mocht komen in die zwarte huizen, dat er iets mocht gebeuren om den ban van roerloosheid en hitte te breken, dat het insluitende, banale kleinmenschelijke vernietigd en de elementale overmacht hersteld mocht worden. Die wensch besloeg weldra zijn geheelen, vermoeiden geest, werd een obsessie; hij kon aan niets anders denken dan aan rook, hollende paarden, koperen helmen en waterstralen. In een oogenblik van halfslaap zag hij de vlammen om de verweerde, corinthische kapiteelen opzwalpen en ontwaakte met een schok toen hij uit de vierde verdieping sprong.
Den volgenden morgen, in een gelukkig oogenblik, herinnerde hij zich mijn intro- | |
| |
ductie-brief aan Reggie Stanhope. Reggie is door den dood van zijn broer heel wat rijker dan in den tijd toen wij samen naar obscure boxing-matches gingen, maar hij is nog dezelfde joviale kerel van vroeger. Hij keek even naar de wonderzame snit van Willem's pandjes en naar zijn dun artistiek baardje, maar was dadelijk heel erg tot zijn beschikking. De Hollander begon in gebroken boeken-Engelsch zijn nood te klagen over zijn ervaringen der laatste dagen, over de prozaïsche londensche straten, het ongenietbaar eten en eindigde met te schelden (moge het hem vergeven worden!) op het engelsche landschap - en hij kende alleen de spoorlijn tot Penge. Hij was bizonder nadrukkelijk aangaande zijn nachtelijken wensch om Londen te zien branden, maar zijn idioom schoot te kort en hij werd verkeerd begrepen. Reggie luisterde met fijne, britsche hoffelijkheid naar het wonderlijke mensch-exemplaar met de droomerige oogen, den onvasten, telkens glimlachenden mond en de gesticuleerende vrouwehanden. Toen maakte hij plannen.
‘U heeft het tot zoover onfortuinlijk getroffen’, zei hij. ‘Literatuur en kunst en dat allemaal ligt niet erg in mijn lijn - ik ben zeeman van beroep. Maar als u zich aan mij wilt toevertrouwen, geloof ik, dat ik u alles geven kan, wat u verlangt. Ik zal u op een plaats brengen aan zee, waar Shelley gewoond heeft en waar landschap en fransche keuken te vinden zijn, mogelijk zelfs witte Bourgonje en cheroots als de goden ons welgezind blijken’.
Willem heeft later nooit meer zijn neus opgehaald voor mijn vrienden over het Kanaal. Reggie weet de heele wereld naar zijn hand te zetten en krijgt het onmogelijke gedaan. Ik heb reden om het te weten.
Twee uur later zat het wonderlijke paar elkaar tersluiks op te nemen in een eerste klas coupé van de Great-Western. In den beginne was het landschap van de lange Theems-vallei weinig interessant. Een blauwe hitte-mist lag over het wemelende verschroeide land. De kimlijn was uitgewischt en bruinig violet straalde de hemel. In de donker-gemaakte lunchwagen was het zwoel ten spijt van den zingenden ventilator en het vereischte takt en tegenwoordigheid van geest om de zwartjes van den treinrook uit de heftig bewogen soep en de pale ale te houden. Maar Reggie had egyptische sigaretten en zijn conversatie was gemoedstillend als een ruischende woudbeek. Willem was veroverd voor men te Taunton moest overstappen. En het landschap veranderde. Het petieterige locaaltreintje, waarin zij waren overgestapt, dat onder de rookerige stationsbogen gepast en zakelijk genoeg geleken had, begon langzamerhand belachelijk te worden tegen de onverstoorbare, niet-achtende overmachtigheid van de natuur. Hijgend en knersend sukkelde het ding in een mist van neerslaande rook en meegezogen stof langs hooghout van het eene bloembed-perron naar het andere. De jacht van het leven was verdwenen. Er werd behoorlijk lang stil gehouden in plaatsjes met dichterlijke dubbele namen en daar stond dan wel op een wissel een andere trein te wachten, waarvan de locomotief gemoedelijk rookte als een huisschoorsteen, terwijl de machinist met gekruiste armen over de onderdeur hing. Ook kwam de geur der velden binnen en het gedempt gepraat in de belendende compartimenten achter de houten beschotten en het gonzen der hommels in de sneeuwbesstruiken was het eenig geluid. Of de zee kwam even te zien: een baan van loodblauw achter de heuvels, of een visschersdorpje met seinstaketsels en logge, zwarte booten op het strand getrokken.
Doch eigenlijk te Malmshead begon de reis pas aardig te worden, die verder met de mailcoach langs de rotsige kust van het graafschap Somerset zou worden gedaan. Het was een rit van twee uur.
De groote postwagen stond op de keien van het stationsplein klaar. De bak, hooggehangen tusschen de roode wielen werd alleen voor bagage gebruikt; maar het was
| |
| |
de echte dierbare van de vergeten sportprenten. De flauw welvende zwartgelakte paneelen weerkaatsten de zon-beschenen huisgevels en de wolken. Bovenop waren vier banken achter elkaar en dan was er nog de zeer begeerde ruimte op den bok naast den koetsier. Op het plein was het een aardige bedrijvigheid door het inladen van koffers en tasschen en het af- en aanloopen van reizigers, die plaatsen kwamen bespreken. Een paar leegloopers aasden daar op een karweitje en straatkinderen monsterden de vreemdelingen met rustige belangstelling. Vóor waren stalknechts (met sportpetten als badmutsen tot aan de ooren over het hoofd getrokken) bezig vier vossen in te spannen onder toezicht van den koetsier, die, tot Willem's groote voldoening, naar den eisch gekleed was in roode jas met koperen knoopen, bruin leeren beenstukken en de zwart vilten cylinderhoed van zijn aloud beroep.
Reggie was dadelijk naar het vandehandsche voorpaard geloopen als om de staartriem aan te gespen. Hij tilde op goed geluk af een voorpoot van het beest op en onderzocht hoef en vetlok. Zooals bedoeld was, kwam dadelijk de koetsier toegeloopen, die een zelfbewust en moeilijk te naderen personage was. In een oogenblik - iedereen die Reggie kent, zal het gelooven - waren de twee in opgewekt gesprek, vol jargon en kennis van zaken over eeltknobbels, wratten en horzelbulten. En Willem voor wien werelden open gingen, was niet verbaasd, toen Reggie hem na een paar minuten kwam vertellen, dat de plaatsen op den bok voor hun tweeën werden bewaard.
‘Sommige menschen’, zei Reggie, minachtend, ‘zouden daar een halven kroon voor hebben uitgegeven’.
Een trap werd tegen de diligence gezet en de corpulente heeren en dames op leeftijd bereikten hun plaats veilig, ofschoon niet zonder angst, terwijl de jongeren langs de opstapjes naar boven klauterden. De leeren beendekens werden vastgemaakt, pijpen opgestoken, hoeden vaster op het hoofd gedrukt. De koetsier klom nu ook op, schikte de vier teugels tusschen de vingers van de linkerhand en nam de zweep. Toen gooide hij de rem los en schoof zoekend heen en weer tot hij makkelijk zat.
‘Los!’ riep hij en de staljongens lieten de toomen los en sprongen achteruit. Daarop blies de conducteur in zijn lange, rechte trompet; de paarden zetten aan met gekromde nekken en de koets reed heen onder gejuich van de omstanders. Willem's belangstelling in het leven keerde, terwijl men door de straten van het provinciestadje reed.
Beschaduwde singels met moderne villa's volgden. Doch het was eerst op den breeden, harden straatweg, effen als asfalt, dat de Hollander de geestdrift begon te begrijpen, die sommigen der oudere engelsche schrijvers voor het reizen met postwagens gevoeld hebben. Het zware rijtuig rolde vlot en door eigen traagheid gelijkmatig, achter het straf dravend vierspan. De windtocht sloeg tegen het gezicht en schok-fladderde in de oorschelpen; de hoofden scheerden door de sterk-geurende lucht. Er kwam een heerlijk gevoel van levenskracht, een glorieuze opwinding in het bloed. Hoog en donker welfde vooruit de koninklijke, oude laan en hier en daar stond een bundel licht naar beneden, waarin de fijne, uitbrekende looverpluimen los kwamen. Uit Willem's gedachten was het ondraaglijk gevoel van opsluiting in-het-kleinmenschelijke verdwenen.
De laan kwam ten einde en men joeg tusschen boomgaarden, waarin kleine, zwarte varkens op de dunne pootstompjes dooreen holden. Toen dook de wagen in een koel en stemmig bosch van pijnboomen en lorken. De grond was er bedekt met fijne, gave varens en klimop omgroeide alle stammen. De geuren van bloemen en dennen, van hooi en van de zee mengden zich daar en riepen vergeten ervaringen in Willem op. Hij zat verheugd, maar beschaamd voor zich uit te staren, terwijl Reggie met anecdoten over terriers en pointers den koetsier zoo had
| |
| |
weten in te pakken, dat deze hem na een poos de leidsels in handen gaf. Willem zag toe met bewondering en een beetje afgunst, hoe goed het mennen hem afging, hoe hij moeilijke bochten wist te nemen, als was hij jaren lang bij het vak geweest en met hoeveel beleid hij zorgde, dat elk der paarden naar evenredigheid trok.
Het landschap wisselde steeds. Men reed over een drieboogbrug zonder leuningen. Van grijze steenblokken, kantig en knokigdor en begroeid met groote lappen klimplantloover waren de peilers opgebouwd, oprijzend uit het donkere water, waarin zich witte huisjes wazig weerspiegelden. Hooge hagen vol roze hondsrozen stonden aan de overzij. Zoover men zag, was de aarde bedekt met een dichte vacht van akkerplanten en heessters, waartusschen de poppetjes op de paden diep wegzonken. Vakken van donkergele tarwe lagen op de heuvels naast bleeke rog. De hemel was helder hier bij de zee en het klare zonlicht lag op de velden.
De weg was gestadig gestegen en men reed nu op een heuvel. Tusschen het geboomte door, dat op de berghelling groeide, zag men een dorpje, diep in een komvormig dal beneden en terwijl de postwagen, waarvan de wielen op glijsleden waren vastgezet, snerpend en knetterend over de kiezel den zigzag weg afschuurde, kwam het groepje leidaken, een kerktoren omringend nu van dezen dan van gindschen kant, steeds naderbij te zien. Gescheiden door witte dekstukken lagen de scherpe vlakjes als een groep kristallen te hoop en blauwe rook steeg op tegen het hooge kerkdak, waarvan de leien in de zon blonken met gesmoord, gelig licht. Een lange Amerikaan, wiens nooit volprezen bottines Willem in het smalle van den rug stompten, haalde zijn Baedeker voor den dag.
‘Zouden ze daar wat genietbaars te drinken hebben?’ kreunde de dichter. ‘Ik begin flauw te worden’.
‘Wacht tot we in Whitmell Moor komen’, zei Reggie, die altijd meer weet dan een ander. ‘Daar kun je een kop fatsoendelijke thee en geboterd brood ad lib krijgen voor drie stuiver’. En bedachtzaam flikte hij een vlieg van een paarde-oor.
Aan den ingang van de vallei werd stil gehouden, om de wielen weder vrij te maken, zoodat Willem gelegenheid had om een antieke hofstee op te nemen, die daar stond. Het was een wonderlijk kavalje. Willem dacht, dat zulke alleen in prentenboeken bestonden of op kerstkaarten. Het vervallen bemoste dak rees zeer steil en hoog - bijna zoo hoog als de omringende kastanjes en uit dit hellend vlak; dat in speelsche buitensporigheid (als op de gravures van Dürer) bijna tot op den grond reikte, braken zolderraampjes door houten tralies tegen de stormen beschermd. De gevel was gekalkt tusschen de roode kruisbalken en latten en om de vermolmde blinden groeide klimop naar boven en verstopte de schoorsteen. De avontuurlijkste en griezeligste dingen zouden binnen die muren kunnen gebeuren. Onder een vlierstruik in het gras voor de deur lag een oude geit met lang, grof haar op het beenige lichaam. De uitdrukking van den kop (het domme van de slappe ooren en snel wijkende, kauwende kin, waaraan een dun baardje hing: het wulpsche der gesperde neusgaten, als van een Nubische; het onbetrouwbare, dat de witte wimperfranje aan de lodderige, puilende oogen gaf) trof Willem. Zoo'n raar beest kon alleen bij zoo'n raar huis hooren, maar.... (er was bevrijding in die gedachte) de wereld waarin plaats was voor beide werd er te ruimer en belangwekkender om.
De paarden sprongen weer vooruit en reden, onder bazuingetoet de smalle, slingerende dorpstraat in. De reizigers waren ter hoogte der eerste huisverdiepingen. Dat waren de stroogedekte huizen, die als tooneeldecors in pantomimen verschijnen; huizen uit het sprookjesland, schilderachtig en onwaarschijnlijk, fantastisch en popperig - niet als woningen bedoeld, maar als romantische achtergrond voor melodramatische gebeurtenissen. Aan de voorgevels van ge- | |
| |
tint cement waren knusse erkertjes uitgebouwd, laag genoeg bij den grond om met een touwladder te bereiken en juist groot genoeg voor een niet al te hartstochtelijke liefdesscène. En er waren portiekjes of wel rustieke veranda's op dikke boomstamkolommen en daartegen groeiden klimrozen en witte clematis. Kleine voortuintjes door lage muren van cement-en-leisteen van de straat gescheiden, stonden vol kleurige bloemen: bestipte digitalis, hooge stokrozen met hun roze kokardes, breedbladige zonnebloemen, violette monnikskap vlak naast het fel oranje van goudsbloemen, blauwe riddersporen en witte akolei. Het was alles zoo landelijk en frisch, dat Willem geloofde, dat hier, in die mooie en eenvoudige omgeving, het leven noodzakelijk waardig en oprecht moest zijn. Een zwarte kat lag zich in een vensterbank te zonnen. Een gerimpeld moedertje in witte floddermuts mummelde tevreden in een leunstoel. Dikke, blozende kinderen, niet noemenswaard gekleed, stoeiden op een bleekje. Een boer uit een teekening van Caldecott kwam aangeloopen met een ontzaggelijken bruinen hengst aan den teugel en het dier steigerde bij het naderen der diligence op de plompe achterpooten precies even koddig als de strijdrossen van sommige ruiterstandbeelden uit de fransche renaissance.
De herberg waar men stil hield was streng in stijl met de omgeving. De ondergevel beneden de zware lijstrichel was van dwarsche, geteerde planken en de bovenpui van grint in cement. Daarin waren ramen als kasten uitgebouwd en de kleine vensters van ruitjes in lood stonden open, zoodat men tusschen de pompoenen in propere, ouderwetsche slaapkamertjes kon zien. Tegen een zijmuur was een zeer hooge baksteenen schoorsteen aangebouwd en het dak bestond uit kleine roode pannen, vlak en rechthoekig, als schubben over elkaar gelegd. Daarop groeide het zindelijke huislook. Een groote lantaarn hing boven de voordeur en een uithangbord, waarop het portret van Karel II in verbruinde kleuren geschilderd stond, wiegde aan een paal bij de haverbak. De kaalhoofdige, dikke waard kwam naar buiten, gevolgd door zijn dochter, die een nuffig schortje voorhad.
‘Bij den Heer Harry’, zei de Amerikaan en hij sloeg op zijn knie, ‘ik wist niet, dat zulke dingen bestonden. Wij leven hier in een achttiende-eeuwsch blijspel!’
‘Ik zei, dat er geen romantiek in Engeland was’.... begon Willem met een bloos van schaamte op zijn boetvaardig gezicht.
‘We beginnen pas’, antwoordde Reggie.
De paarden werden verwisseld en de tocht begon opnieuw, maar lang werd er niet gereden. De kustrotsen lagen vooruit en iedereen die loopen kon, werd verzocht om af te stappen. Willem was blij wat beweging te kunnen nemen. Hij was erg gelukkig, ofschoon diep beschaamd. Alleen vooruit loopend overdacht hij de ervaringen der laatste uren en boven gekomen, wachtte hij, op een hek gezeten, de komst van den wagen, die door de zweetende, hijgende paarden moeizaam tegen de helling werd opgezeuld. Dat was zulk een inspanning, dat reeds een kwartier later te Whitmell Moor opnieuw van span moest worden gewisseld en onder het wachten gebruikte men op het imperiaal den theemaaltijd, waarvan Reggie had gesproken.
Het laatste deel van de rit werd toen ondernomen. De knikkende schimmels trokken met slappe strengen de hooggeladen koets over den gruizeligen, harden weg. Rechts daalden plotseling de hooge kustrotsen naar de wijde zee, waarop de rompen der verre stoombooten onbewegelijk schenen te rusten onder oploopende rookstreepjes. Links golfde de duffelsche hei met zacht rondende bulten diep landwaarts in. Klompen dicht opeen gepakte kattedoorn groeiden uit de hellingen en hier en daar was een scherpe punt van de onderliggende leisteen door het bekleedsel van borstelige plaggen gesleten. Boven de hoofden leek
| |
| |
de hemel verwonderlijk klaar en blauw, maar verbleekte naar de wijde kim tot wit. Tegen de zon in scheen het, of men het zwart der ledige hemelruimte door de ijle luchtlagen zag schemeren en de zwevende wolkenvlokken waren gedrenkt met vreemd koperkleurig licht, als van de maan in eclips. Iemand merkte in de verte een hert op en de menschen wezen elkaar het prachtige roode dier, dat met hooggeheven geweikop aandachtig naar de mailcoach keek. Een valk stond onbewegelijk op gespreide vlerken en vloog toen weg in ruime kringen. Zij reden zoo hoog, dat het panorama herinnerde aan fotografieën uit een ballon genomen. Achter de heibulten welfden heuvels wier schildpadruggen met gras begroeid, door heggen-streepjes, in ongelijke vakken waren verdeeld. Op de glooiing naar een dal ruigden de uitgestrekte wouden als ware het een mosbekleeding en in de verte kronkelde de helle postweg als een bliksemtak omlaag. Wat was het heerlijk, zoo verheven te zijn boven de aarde in alle kleinheid. Willem's ziel pakte iets van de dolle vrijheid van den wind, die daar op de hoogten krachtig blies.
Na het eten zaten de mannen op het hotel-terras te rooken en plannen te maken voor den volgenden dag. Telkens tikte een kantelend stukje van het smeltend ijs tegen het kristal der met dauw beslagen wijnglazen. De meeuwen cirkelden in de ziltfrissche, zonschitterende lucht boven het breede zeevlak, dat blauw was als een bergmeer tot waar de kustrotsen van Wales den gezichtseinder flauw verontrustten en de roomwitte zeilen der booten bloeiden als bloemen op. In een ruime bocht trok de baai naar het noorden, waar brokkelig en steil het voorland van roode zandsteen rees, gloeiend in het late zonlicht met zachte schakeeringen van vermiljoen, flamingo, robijn, granaat - met een wereld van wemelend détail in barstjes en bulten, ribbels en holten; en de scherp-belijnde schaduwvlakken waren violet. Maar op de bergruggen was het emeraud groene gras, dat met fijne rondingen en zachte glooiing de steencontouren verzachtte en de hooge cirruswolkjes slorpten kleur, naarmate de blindende lichtplek der zon in een reep van zeenevel zonk.
‘Ik maak nog wel mijn excuses’, begon Willem hakkelend, ‘ik had geen idee. Ik had mijn mond moeten houden.... natuurlijk. Het is hier zoo prachtig. Ik heb een goeie les gehad’.
Reggie knikte goedmoedig. ‘Al lang goed’ zei hij. ‘Blij dat u zich amuseert’. - Zijn heldere oogen monsterden het uitgezakte, bleeke gezicht van den Hollander. ‘Wat ik zeggen wil. Ik zou niet te laat naar kooi gaan’.
Willem ging niet te laat naar kooi, maar het was beschikt, dat hij nog niet ongestoord zou slapen. Niet, dat er ditmaal iets aan zijn kamer ontbrak: die was volmaakt tot een inrichting toe, waardoor hij, uit zijn bed met den nachtportier kon spreken. Hij had geen verlangen om met den portier of met iemand anders te spreken, maar sliep, toen hij nauwelijks op het kussen lag, dat naar lavendel rook.
Reggie liep door het dorp een laatste pijp te rooken, welvoldaan over zijn werk. Hij had alles gedaan wat hij beloofd had. Op het dagprogramma had niets ontbroken dan een brand. Dat was trouwens een onredelijke en zelfs onbegrijpelijke wensch. Er moesten toch in Holland ook branden genoeg voorkomen. Maar een vreemdeling en vooral een literaire vreemdeling is ontoerekenbaar en het zou toch aardig geweest zijn als....’
Een reutelend hijgende jongen kwam een hoek omgerend.
‘Brand!’ snikte hij en jakkerde weer voort. Tegelijk zette de torenklok in.
Dat was weer een van die fortuintjes, die Reggie's reputatie van almachtigheid hebben helpen bouwen. Vijf minuten waren nog niet voorbij, toen hij Willem aankondigde, dat zijn brand gereed was, met hetzelfde koele air van zelfgenoegzaamheid, waarmee
| |
| |
hij dien middag Shelley's Woodbine Cottage had vertoond.
Willem kwam verward uit verre streken tot de werkelijkheid. Hij begreep de vergissing, maar kon niet wel weigeren om mee te gaan, al had hij werelden gegeven om door te slapen. Hij schoot wat kleeren aan en liep halfwakker door de Highstreet. Reggie (hij weet iets van literaire behoeften) gaf hem een stoel, een blocnote en een potlood en ging toen helpen blusschen.
Er viel niet veel meer te redden. Boven het brandende huis, schuinoploopend, was een baan van buikige, wentelende rookwolken, donker en ondoorzichtig tegen de sereene groene noorderhemel. Voor de ruiten wervelden smookkolken, waardoor hier en daar vuur flikkerde. Door kieren en reten, langs de deur en onder het dak, kwamen straaltjes witte damp. De heele dorpsbevolking liep aan en pensiongasten in avondkleeding droegen meubels uit. Toen plofte iets, glasscherven rinkten op den grond en in éen hoog opgolvende zwaai laaiden de vlammen naar boven en verzwakten toen tot een strook van oranjekleurige vezels, linten en rafels, wimpels en banderollen, vervormend lofwerk en krullen, telkens uiteengeblazen als een bos veerpluimen, hier en daar gesmoord tot bruinrood en karmijn door de rooksluier. Van de brandende daklatten gleden de pannen naar omlaag.
Willem zat wezenloos in den gloed te staren en probeerde om wakker te blijven, uit beleefdheid en erkentelijkheid tegenover zijn gastheer, maar het omringende scheen ver en onwezenlijk en hij zelf, aan de aarde en het tijdelijke ontstegen, raakte in communie met de oneindigheid. Ver in een tafereel aan de grenzen van zijn ziel, liepen zwarte kereltjes - een vreemd en verachtelijk geslacht - over bedden van leeuwenbekjes en indische kers. Te midden van modder en plassen kreunde de brandspuit en de waterstaaf uit de lekkende oude slang vergruizelde knakkend tegen muur en houtwerk in een wolk van gele damp. Binnenshuis was het nu helder licht. Een zware bint slingerde los, een stuk van het dak gleed omlaag en een vrij zwevende vlam fladderde even in de trillende heete lucht voor de verzengde boomen. De opsproeiende vonken trokken fijne gebogen lijntjes van licht aan den hemel. Het vuur stoof weer op. Dikke zwarte rookdarmen werden omhoog gezogen en daardoorheen glimmer-gloeide een prop hooi, scharlaken rood. Om de schoorsteen als golven om een klip, zwalpten de vlammen. Half zwart verbrande lappen en stukken papier steigerden in de heete lucht - het leken kraaien in een storm.
Toen kwam een vlammetje als van een kaars op het rieten dak van het buurhuis en Willem moest maar steeds naar het lichtje kijken, dat langzaam grooter werd. Het kreunen van de brandspuit naast hem veranderde in verwijderd gezang van een geestenkoor en er was iets spookachtigs in, iets van een koortsdroomgevoelen, dat hij, wakend en zelf-bewust, niet de macht had zich van dien waan te bevrijden. Toen zonken de oogenkappen. Een bladderig verkoolde balk, nog gloeiend met korsten van donkerrood vuur dreunde neer en het stoorde hem niet. Een muur werd omgeramd, een tweede huis brandde uit, mannen liepen in het donker tegen zijn stoel en vloekten en rustig sliep Willem met het hoofd tegen een muur geleund op de plek, waar Reggie hem had neergezet en tot zijn verbazing vond bij het aanbreken van den dag. En als u mij niet gelooft, kunt u het nalezen in een oud nummer van de North Devon Advertizer - maar die wist de verklaring niet.
|
|