| |
| |
| |
Spiritisme
door F.V. Toussaint van Boelaere.
I.
De deur ging weêr onhoorbaar open. Een elkerlijk keek instinktmatig om. En, uit den gloei-lichten gang trad de laatst-aankomende gast, - d'ongezienen knecht even in 't voorbijgaan met een gladden glimlach bedankend, - de vierkante salon-kamer binnen.
Een stonde bleef zijn zwarte gestalte in het deur-vak vlekken, overal omhuld in 't gouden binnenstroomend licht. Want vreemd verrasten hem eerst de anders geplaatste meubelen en de onverwachte donkerheid in de hem toch wel-bekende zaal. Dan ging hij als aarzelend een stap voorwaarts. Achter zijn rug sloot de geduldige knecht behoedzaam de deur; - en tevens vouwde de gulden lichtwaaier op den vloer zich toe tot een lange lijn van vuur, die schielijk dan verdween.
Met een fijne glimlach van gissende verwondering zag de binnentredende hoe tot op de vensterbanken de grauwe rolgordijnen waren neêrgelaten. Niet de magerste klaarte zeefde er door. De kroonluchter, vreemd boven de leêge plaats waar anders de disch stond, hing doof en zielloos en erbarmelijk verlaten. Overal was 't half-duister. Alleen brandde zwijgend op de lange, naar de verste helft der kamer verschoven tafel, waarrond al de andre vrienden, met den rug naar hem toe, zaten, een hooge, geluw-wemelende lamp met wijde kap van groene tul en zijde.
Waar het licht ze raakte, tintelden, tusschen de fijne schaduwwebben in, plekken rozig-gouden klaarte op de aangezichten der aangezeten genooden; fel blonken, elk op zijn juiste plaats, de ongerept witte hemdsharten der heeren, waar deze gemakkelijk en diep in de lage klub-zetels als het wachten genoten; en Fanny's naakte schouders, boven 't zwarte schrijn, dat haar keurslijf was, vertoonden, in hunne ronde volheid, de groenig-amberen tinten van warmblank, oud ivoor.
Licht reeds vooroverbuigend, om straks diep-hoffelijk te groeten, richtte Manuël zijn stap naar den zetel, die neven waar Fanny zat, nog stond onbezet. Juist op 't zelfde oogenblik, kwam plots van achter 't donker-roode doek, dat voor deze gelegenheid de ruime zaal in twee verdeelde, de gastheer zelf te voorschijn. Hij had iets meê te deelen. Een poos bleef hij zich echter bezinnen. Want eigenlijk vreesde hij hun spot. En met een bezigen glimp der oogen groette hij dus eerst-nog hoofdknikkend den nieuwen gast....
‘- Hee, kom maar binnen, kom maar binnen!’ keerde woelziek Kattendijk zich bruusk tot den binnengetredene om, ‘kom maar binnen, 't spektakel gaat beginnen!’
Doch met ongestoorden aarzel zei nu de gastheer:
‘- Neen, vrienden, zóó ver zijn we ongelukkig nog niet. Ik heb u zelfs vervelend nieuws meê te deelen....
- Kom’, onderbrak de zware stem van Philippus, van achter den overhangenden ruiker van enkel witte bloemen, die in eenzaamheid op de tafel vóór hem stond te geuren en te vergaan, ‘kom, vervelend! Hoe kan dat?.... Hoe kàn men zich vervelen op een spiritistische séance?
- En’, voegde, nu hij was gezeten, de bitse Manuël er aan toe, ‘zijn we dan niet tot alle wonderen, tot dát wonder zelfs dat wij ons vervelen zouden, bereid?’
Doch even ernstig bleef de gastheer:
‘- Ik ontvang zoo juist een telegram, mijn waarde vrienden, en 't blijkt dat de medium zijn trein te laat is gekomen. En eerst binnen goed anderhalf uur komt de volgende aan....
- Exprès gedaan’, deed Manuël terstond opmerken, ‘exprès om ons geduld te knakken, onze zenuwen door 't onvoorziene wachten overstuur te maken, en, zoodoende, ons gemakkelijker appels voor citroenen in de hand te stoppen.... We kennen dàt!
| |
| |
- Hee zoo, maar wij hebben ijzerdraad voor zenuwen’, zei glimlachend Philippus, in vriendelijk spotten heên-turend naar Kattendijk, ‘en dat óok zal dus niet lukken!’
Een ieder dan zweeg. Het gekeuvel, dat vóór het bericht van den gastheer de genoodigden bezighield, werd niet hervat. Hoe gewoon het voorval ook was, door 't onverwachte ervan ging ongemerkt alle sprekenslust voorgoed te loor. En niemand wist dan ook zoo gauw, tot korting nu van den tijd, wat voor te stellen dat men doen of waarover men het hebben kon. Eenieder ondervroeg onbewust een tijdje zich zelf; en geen sprak een woord - alsof de fluisterende stilte raad moest schaffen....
Van achter het gordijn nam de gastheer den dunnen, wit-laquéën stoel, die daar voor den medium was gereed gezet. Tusschen de tafel en 't doek, vóór zijn gasten, kwam hij zich plaatsen, met de beenen scharrelings als te paard over de zate, en de gekruiste armen leunend op de hoogste stoelrug-sport. Hij gevoelde dat die tegenslag hem eigenlijk erg verveelde. Want buiten zijn spiritistische ervaring, waar hij nu toch niet over beginnen kon, was hij maar luttel van zeggen. Reeds begon de stilte te drukken....
Philippus stond recht. Hij nam van de tafel den vaas met den stervens-geurenden bloemtuil en droeg hem te plaatsen 't einde der kamer op de verste vensterbank. Een moewe roos ruifde terwijl hij ging: haar blanke blaren zegen een vóór een zacht op het dik tapijt neêr, en trokken er een stille stippellijn van telkens donkerder-beschaduwd wit.
‘- Men zou misselijk worden van dien sterken geur’, verontschuldigde hij zich, van her zich schuw-glimlachend neêrvleiend in den ruimen klub-zetel.
‘- Och kom’, wist echter spoedig Manuël te gispen, ‘wat hebben u de bloemen toch misdaan? De bloemen - en de vrouwen? Wanneer gij zelf ze niet ontvluchten kunt, - dan.... ja dan verzint ge onmogelijke streken om ze vér van u weg te krijgen....
- Rijk voor 't spiritisme!’ kreet zenuwachtig Kattendijk, vooroverbuigend in zijn zetel, met de beide handen steunend op de armleuningen, als te weeg op te springen.
‘- Vertel ons iets, Philippus’, viel smeekend-loom en als onverwachts de stem van den gastheer in. Was dit het redmiddel? Hij had gezocht, doch niets had hij verzonnen. En dit nu zei hij maar, zonder te weten, in onbewust verlangen naar eigen levenden klank. Maar aan zijn onbedachte vraag klampte hij zich verder hoopvol vast.... En zijn trouwe oogen bleven rusten in Philippus' vèrren blik.
‘- Zoo iemand vertelt, hij moet het zijn. Juist hij!’ vervolgde spottend Manuël. En hij lichtte zijn meening toe: ‘Want hij toch zegt.... sedert eenigen tijd, nooit véél. Aan de klap kan geen redelijk mensch hem krijgen. Maar komt hij dan eens aan het woord - dàn, één uur lang houdt hij het vol. Is 't niet zóó?.... Nu genieten wij de eer onzen achtbaren medium te mogen opwachten gedurende nog een goed uur. Moet hij dus niet aan 't woord? Vaak hebben wij éen-uur-lang verduldig zijn elokwentie aanhoord, waar wij niet naar dorstten. Wij moésten drinken. Nu willen wij lafenis; dat de bron dus vloeie, ook éen uur lang.... 't Is het uur der wrake!’ voegde hij er met overdreven zware basstem aan toe.
‘- Foei!’ verbeterde Fanny, ‘nu gaat ge toch te ver, Manuël.’ En zij boog welwillend ten troost naar Philippus. En wijl zij boog kwam heur hoofd in 't vollere licht. Met klaardere, schichtige glitteringen, bloeide heur rijk-blonde haartooi als een gouden helm. De lichtende gloed vulde Philippus' oog - in gedachte afwezig. Maar onbewust deed het hem toch weldadig aan.
Doch Kattendijk stond schielijk recht.
‘- Neen, neen’, zei hij, op weg te stotteren uit zenuwigheid, ‘hij mòet lezen. Wanneer ik daar straks bij hem thuis aankwam, om hem te halen, zat hij te schrijven. Toen ik hem de hand toestak, zei hij mij,
| |
| |
niet “goeden dag” of zoo wat, maar “'t is er klaar meê”. Ik vroeg “wàt is klaar?” Hij loech, met de oogen: “mijn roman!” “Hoe, een roman! Is er een roman in uw leven, en zijn deze bladzijden er 't doodsbericht van?” Hij knikte.... Hij scharrelde zijn papiertjes bij elkaêr en stak ze op zak. Hij heeft ze dus bij zich. En nu is 't hem opgelegd zijn doodsbericht vóór te lezen - maar met opgewekten toon.... Nie' waar, Fanny,.... met opgewekten toon....’
En glimlachend keek hij schalks naar heur toe. Hij bedoelde wat. Dat zag men. En er iets bíj bedoelen, deed hij ten andere altijd. In dezen vriendenkring echter was Fanny al te goed thuis.... Men kende heur en zij hèn. Zij gaf ook geen antwoord. Doch rond haar mond krulde 't pruilen der vriendlijke verwijting. Daardoor ook schitterde langer 't wit der tanden, midden in 't hart der roode roos van haar begeerlijke lippen. Want zij was schoon....
‘- Zooniet, vragen wij zelf toch den spirit om naam en mooien voornaam en verdere levensbizonderheden van de dame’, ging na een tijdje Manuël rustig voort, naar 't rood-brallend puntje van zijn sigaar turend, of hij 't zeer ernstig dacht.
In zijn zetel lag al weêr diep Kattendijk. Van her hing de stilte in de zoele kamer. Want al stonden zij ver nu van de tafel, zwoel woog toch de scherpe geur der bloemengarf. Wou Philippus niet ingaan op hun aller bede, zij waren 't einde raad, en loom. En 't begon er naar te smaken dat 't wachten lang zou duren. Ongezellig deed het aan....
En Philippus die zwijgen bleef. Eindelijk toch hief hij de hand op, dat blank op zijn gevouwen knie lag, of hij stilte gebood.
‘- 't Gebaar’, merkte, gejaagd-opgevrolijkt, Kattendijk spichtig op, ‘van Christus, toen hij tot den dooden Lazarus zegt, ‘Sta op en....
- En vermenigvuldig u!’.... klonk langzaam Manuël's basstem, onderbrekend.
Een pijnlijke trek lag om Philippus' mond. Rustig toch zei hij - en weêr ging zijn hand blank omhoog, als ter bezegeling van de genomen beslissing:
‘- Laat ons het beste gelooven, vrienden, en denken dat de kans eener bizondere vergadering als deze, u de zenuwen nog-al prikt - anders.... laakte ik uw onbescheidenheid. Of bloemen en een vrouw een rol in mijn leven hebben vervuld; of ik daar straks de laatste hand lei aan wat Kattendijk 't doodsbericht van een roman noemde - ik zal maar zeggen van een korte novelle (hij glimlachte pijnlijk), die vraag is, nu ik toch geen auteur ben en voor geen “homme à bonnes fortunes” kan doorgaan, werkelijk.... àl te indringerig. Maar toch zal ik u genoegen doen en wat ik schreef u voorlezen, mits gij mij een “enkel” woord ter inleiding - ken ik de terminologie? - gunt, en door zorgvuldig zwijgen gemakkelijk maakt’....
In diverse houding zaten allen den spreker te begluren, sprakeloos. Philippus dan liet zich wat vooruitglijden in den zetel, zóó dat zijn hoofd lager nog tegen den stoelrug aansteunde. Zijn handen rustten van weêrszijde op de breed-gevoerde armleuningen: de vingeren der rechterhand bewreven ongedurig 't gladde leer. Anders bewoog hij niet, maar zat schijnbaar kalm, als heel ineengezakt in de diepe fotulje, de half-geloken oogen bestarend de ronding van zijn linkerknie, die over 't rechter been kruiste en er op rustte.... En na een kort oogenblik bezinnens, vervolgde hij:
‘- Ik ben, zou ik toch denken, niet anders bezenuwd en behersend dan een elkerlijk, en toch moet ik aan mijn verhaal deze opmerking doen voorafgaan (of zij iets uitdrukte, mij bijzonder eigens) dat wanneer 't een of ander gevoel mij wat dieper heeft geraakt en ontroerd, dit mij ook voortdurend bezig houdt, tot het mij ten slotte wordt tot een kwelling. En, om het verder volksgewijs te zeggen, telkens mij zoo iets overkomt, mij dus iets op het hart ligt, dan moet het er ook àf. Aan wat ik dus heb gevoeld of, in goeden och in kwaden zin, geleden,
| |
| |
moet ik een gedaante geven; ik moèt het buiten mij belichamen, 't een eigen adem inblazen, een zelfstandig leven doen leven. Ik moet het zien een eigen weg inslaan, zich van mij verwijderen, zich van mij afwenden en mij negeeren. Zooniet, geraakt dat gevoel nooit meer uit mij, blijft het in mij woelen en wentelen, als een ongelijk wiel om zijn as; slechts af en toe een korte stonde schijnbaar vergeten - om weldra van her scherper enz uurder te voorschijn te komen, en te kwellen. En soms, wanneer ik dan bemerk dat 't éene gevoel na 't andere, de éene pijnigende gedachte na de andere, in steeds raddere wieling opkomt, en, na een paar dulle angelsteken aldus te hebben toegebracht, zich weêr verwijdert om in 't eeuwige te herbeginnen, dan overvalt mij meestentijds zulke machtelooze bangheid, dat ik, o lach niet, vreezen ga voor de vastheid en het weêrstandsvermogen mijner hersenen.... Och ja, ik ben een schilder, maar in diè tijden alleen: een schilder die hard werkt, die wat voortbrengt. Door hard te werken wordt het geleidelijk rustiger in mij. Want in mijn werk exterioriseer ik me zelf, cristalliseer ik mijn gevoel, als de winter zich uit in 't bedekken van den twijg met rijm. Naarmate 't schilderij dan vordert, ga ik ook al vrijer ademen; eens klaar, ben ik de beklemdheid te boven. Maar alle gejaagdheid is dàn eerst goed verdwenen, en de rust in mij volkomen hersteld, wanneer ik mijn belichaamd gevoel, mijn werk, mijn schilderij openbaar ten toon heb gesteld - en dat zuiver water, waarin ik mij toch nog, tot onrustig wordens toe, kon in spiegelen, door de smoor van andermans ademtocht en gekijk besmet en zoo troebel is geworden, dat ik er mijn eigen beeltenis niet meer in aanschouwen kan.
Wat mij altijd had gelukt: dat mijn kunde hetgeen ik diep had gevoeld of scherp ondervonden, buiten mij om in een schilderij kon verwezenlijken, gebeurde in een enkel geval niet. Sedert jaren droeg ik iets in mij meê, dat me vaak neêrdrukte en zwaartillend maakte. Tot een beeld voor het oog kwam het niet. Onhoudbaar was het geworden. Geen oogenblik liet het mij ten slotte nog los. Ik wist haast raad noch rede meer, tot ik kwam op de gedachte, een plotse inval: wat mij zoo bezig hield en zich door 't penseel niet uitdrukken liet, neêr te schrijven of ik schilderde; en het mij overvallene, het diep-in door mij gewaargewordene, waarvoor lijn noch kleur ter verbeelding bestond, getrouw om te zetten in een verhaal, of het een tafereel kon worden. Ik deed het. Juist toen Kattendijk daar straks mijn kamer binnenkwam, was het ding klaar. Luchtiger en lichter voel ik me bereids aan. Zoodat ik daar even dacht: wel zeker, ik zal 't lezen; dat zal net zijn als tentoongesteld!.... En eens dit achter den rug, voelen we ons weêr, ach weêr? leêg - want medegedeeld is verdeeld en verdeeld is vervluchtigd - en rijp voor nieuwe aandoeningen, vreugd?’
Gespannen luisterde Fanny. Haar ooren tintelden róod. In de pooze, die op Philippus' woorden volgde, vernam ze 't vlugger kloppen van heur hart....
‘- Egoïsme dus’, meende echter Kattendijk.
Bij 't schikken der blaren ritselde fijn 't gekreukt papier. Kattendijk schrok.... Zijne gedachte vervolgend ging hij voort:
‘- Juist - égoïsme en.... hoe vriendelijk voor ons! Zou dit kleine hatelijkheidje niet uw weêrwraak zijn voor onze scherts? .... Zijn wij dus dat veràcht publiek, dat den zuiveren spiegel, waarin gij u niet meer wenscht te kunnen erkennen, door zijn onbegrijpenden adem bezoedelen moet?....’
Philiphus leefde echter al in de gebeurtenis waar hij van vertellen zou. ‘Egoïsme’ bracht hem dan ook een schok. Hij vermeed dit woord, het te hooren deed hem pijn.
‘- Egoïsme’, herhaalde hij onbewust. Toen begreep hij. In zijn aktueele gemoedsrust had hij zich zonder nadenken uitgesproken. Het kon krenken. Doch zóó gauw
| |
| |
wist hij 't niet weêr goed te maken. Wat nu?.... en dat Kattendijk dit onmiddellijk maar opwierp, 't maakte hem kregel.
‘- Wil ik het ding dan maar van her terugsteken?’ vroeg hij kort.
Al luisterde de gastheer maar half, in zijn vurige begeerte om de huisschel te mogen vernemen, al oplettend of de knecht wel terstond opendeed - onheilspellend toch klonk Philippus' onzachte vraag hem in het oor.
‘- Ach, doe het niet’, prachte zijn langzame stem. En zijn goedige oogen keken smeekend naar Philippus op.
‘- Ach, doe het niet!’, herhaalde koket Fanny. ‘Wat spelen die twee vrienden toch altijd kat en hond - in ons bijzijn. Lees om onzentwille en let niet op hem, Philippus!’
Ze keerde zich halvelings in haren zetel, geheel zich wendend naar Philippus toe, de buste lichtjens voorovergebogen. Haar rechter elleboog steunde op de armleuning, en haar fijne vingeren, waaraan geen ring blonk, speelden nu voortdurend met de brillanten pendeloque, die aan een drieledig snoer van dun-fijn goud hing over haar naakte borst - 't zuiver juweel wendend en dan weêr omwendend, zoodat het, onder den schijn der lamp, bij poozen magnetisch straalde en dan van her uitdoofde, als een dwaallicht van onvergeetlijke klaarte....
‘- En waar gaat het in uw verhaal om, Philippus?’ informeerde nog Fanny. Want gaarne wou zij dat Philippus merkte hoe belangstellend ze was.
‘- Ik raad het wel’, merkte Manuël bij wijze van antwoord op, ‘'t verhaal zal zijn “van bloemen en een vrouw” - gewèd!’
't Woordje ‘gewed’ flapte uit zijn mond als 't kort gekwetter van een vogel. Een glimlach alleen was Philippus' antwoord. Gekrenkt zweeg Kattendijk. En onhoorbaar ruischte de stilte....
| |
II.
Toen las Philippus:
‘Vanaf de vroege uchtend speierde gloeiwit de zon in een hemel van effen kobaltblauw. Uit het ronde zonnenoog, en 't bleeker blauw veld dat er omheên lag, gudste de warmte onmeêdoogend neêr. Ondragelijk was de hitte; het ondragelijkst echter in de diepe bedding der Koningsstraat, waar de zonnekleisters, zich brijzelend tegen de witte en roomgele gevelsteilten en op 't grauwe spiegelvlak der asfalten bestrating, van alom subtieler en vertiendubbeld teruggekaatst, 't nauwe ruim vervulden als met vloeiend sprankel-goud.
't Was een zinderende vloed van droogbrandende gazen, een smeltende wieling, die tegen de muren op-sloeg en, weêr-omgolvend, neêrstreek met het staag geruisch der rustelooze zee. Soms, in 't overspannen licht, knarste even een strak geluid als van een stofje, dat, plots glinsterend lijk een ster, dof sprankelde uiteen. Nu en dan ook klonk, in 't doovend zongedaver, 't wekkend gerinkel van een tram. Langs zijn zilveren sporen gleed hij, als in dolle vaart, over den spiegel van 't glimmend straat-asfalt, en verdween, na een korte zwenking, de Kruittuinlaan af, in plotse schittering van fel-vernist groen-en-rood.
In de verte sloot, verpoozend, de Ste. Maria kerk 't stram-heete gezicht. De weidsche portaal-gevel was één spel van afschaduwing en blank zongeglitter. Zacht, tegen het blauw des hemels, blonk, op den ovalen koepel, het verguld van bogen en sterren en van de weidsche kroon, die, in de te felle luchtschittering, geleek aan een vreemde bol van gedegen goud, boven een Oostersch minaret.
Vóor schier ieder huis was de zonnetent neêrgelaten. De zeilen sprongen in en uit, al naar heur diverse vormen, de eene langer en hooger, de andere weêr kort en laag; en zonnige strepen grauw, oranje, geluw, rood en donker-blauw volgden bont en grillig elkaâr af. Doch onder elk doek hing roerloos een webbe schaduw, en gloriede een winkelraam, ondoorschijnend van siennabruinen glans. Forsch, geweldig, in 't midden
| |
| |
der straatlengte, vlekte 't bloeiend menierood eener versch geschilderde postbus. De scherpe kleur doorboorde 't gouden zongewemel, als een vreemd geroep 't gewone straat-rumoer.
Op een paar plaatsen waar hij, in de zoemende Koningsstraat, voorbij ging, vernam Constantijn 't plotse luide gelach van vrouwen-stemmen, of 't, in de eenzaamheid der leêge straat, steeg uit verre, frissche diepten.
't Deed hem aan of veilig-guitige oogen hem, vreemd eenzamen voorbijganger, bespiedden in 't enervante der zonnedrukte. En hij voelde zich-zelf aan, als doolziek in een onbekende streek. 't Zoemen van de lucht zoemde in zijn hoofd. Telkens vroeg hij zich in werkelooze bewustheid af, of hij nog verder - of hij er heên zou gaan?
Alles rondom hem smolt onder den adem der hitte. Hij zelf liep over vloeiend asfalt. De vuur-gloed hing over hem, bedolf hem. En in dezen vloed leek ook hij te smelten.... Zou hij nog verder gaan, er heên gaan - onverzocht? Hij aarzelde echter alleen in gedachte. Want met het goudgewemel der zon ging hij toch meê, tusschen de steile gevelrijen: secuur en moeizaam tevens....
Vóor den dorpel bleef Constantijn staan. De schel klonk geweldig, en diep klonk het in de huisruimte. In de schaduw van 't zonnezeil van den winkel, neven de huisdeur, ging hij op 't opendoen wachten. Dicht bij nu, bralde de vreemde menieroode vlek der postbus. Uit een balkoen recht-over, hing te wapperen een geluw-zijden vlag; een grillig zwart dier kronkelde in de plooien door - griffoen of draak. Het was een Oostersch consulaat - waarlangs, van weêrszij uit, tot in 't oneindige de bonte weelde schommelde der zonnetenten-rij.
Even flitste 't door Constantijn's denken: was hij soms in het sprokenland?
‘- Och, zijt gij het, mijnheer Constantijn?
- Is er misschien belet?’
Hij ging binnen. De dienstmeid zou even gaan vragen of de juffrouw thuis was.
In de breede gang, met de hooge, immergroene laurieren, was het tusschen de witmarmeren wanden, eeuwig koel en stil. De frischheid deed Constantijn genoegelijk aan. Langzaam, maar bijna tastbaar, week de zonne-strakheid uit hem. Zijn gevoel begon uit de diepere lagen van zijn gemoed weêr naar boven te borrelen; en om zijn heete aandoening, die hem hierheên had geleid, en als een zilte wonde in hem branden bleef, scheen een kil-vochte doek van berusting zich te willen wikkelen.
....Wou hij maar gaan, Bertha was in 't salon.
De deur open, deed het salon donker aan. Zware amaranten gordijnen waren vóór 't zonneklare venster toegeschoven: een beetje licht alleen, als een dunne baan wemelende klaarte, drong door de spleet tusschen de gordijnen heên. In 't halfduistere der kamer, glinsterden puntigstralend de bronzen versierselen der mahoniehouten Empire-meubelen, waarvan het hout diep-in warm-tintig glom als avond-water..
Tusschen schoorsteenmantel en buitenmuur lag, op de canapee, Bertha lang uitgestrekt. Haar half losgewoeld, teêr-blond haar was als een vlokkende nevel uitgespreid over 't donker-rood zijdene kussen, waar ook, er scherp tegen afstekend, moe en wit haar hoofd zwijgend tegen ruste, goud-omlijst. Aan 't andere uiteinde hingen neêr Bertha's voeten, met glimmende laquéschoenen, roerloos, en ternauwernood uitstekend uit de donkere buis van 't streng zwarte kleed. Onder hen, op 't valer-rood tapijt, lag zorgeloos de schelle vlek van een, neêrgevallen, licht-geelkleurig boek....
Toen Constantijn de kamer binnentrad, deed Bertha, even opkijkend, moe met de hand teeken dat hij nog een oogenblik wachten zou. In verlegenheid bleef hij staan - en toch begreep hij, dat hem tevens een zetel was aangeduid. En plots kwam over hem
| |
| |
't gevoel dat hij wellicht, uit bescheidenheid liever terugkeeren zou: maar zwaarder was 't gewicht van zijn besluitloosheid en, aan zich zelf overgelaten, vond hij geen anderen raad dan toch maar te blijven. Gelaten ging hij naar den hem toegewezen zetel, dicht bij den schoorsteenmantel, zenuwig-zwaar-stappend, tegen zijn wil in, over 't mollig-zacht tapijt.
Even keek Bertha hem aan; een angstige vraag lag, één oogenblik lang, in haar diepblauwe blik. Maar sprakeloos sloot ze weêr de oogen; heur hand gleed, en verborg heur gelaat, geluideloos....
In het salon was, door de kunstmatige donkerte, de hitte zwaar en mysterievol. De meubelen blonken er eentonig. Uit de aanbelendende kamer ruischten aan, de gedempte klanken van Beethoven's Adagio, dat kleine zus thans onverbeterlijk speelde: de zachtsonore geluiden buskoreeden door de ruimte, loom-uitstervend in de gespannen hitte. Frisscher mengde zich onder hen 't verre geruisch der spring-fontein in den tuin, dat langs de opene serredeur binnenvloeide, samen met den onovertroffen geur van in zwoelte ruikende heliotroop. In de serre, zichtbaar dóór de deurkier, waar Constantijn onveranderlijk naar keek, roerloosden de breede, zwaar-groene blaêdren van tropisch gewas; tegen den glazen wand aan, rees, tusschen 't groen in, rose beschaduwd, de wit-bloesemende staf eener vreemde bloemplant....
‘- Is het dan tòch waar’, vroeg heellaag eindelijk Bertha, ‘is hij....?’
De woorden stokten in haar keel. En Constantijn gaf geen antwoord. Zijn zwijgen was ook spreken: medelijdend ontmoetten zijn oogen haar blauwe blik, en weken.... In haar enge, door 't liggen spannende, zwarte kleederen, - hoe veel mooier was Bertha nog, dan anders!
Weêr viel het zwijgen. In de zaal daarnevens sloeg Bertha's zuster een laatst akkoord: in de ruimte weêrklonken langzaam de zuivere geluiden. Hooger steeg 't frissche geruisch der tuin-fontein. Maar, blij dat zij dit stuk nu zóó voortreffelijk speelde, herbegon Louise opnieuw 't klanken-zwaar ‘Adagio’....
‘- Dus dood’, zei Bertha weêr als voor zich zelf. ‘Maar hoe weet gij 't, dat 't zeker is?’ ging ze opeens luider voort, of misschien twijfelen nog mogelijk was.
Constantijn stond op. Uit instinkt kwam hij nader: over den dood spreekt men alleen - als van diepste liefde - van aangezicht tot aangezicht. In 't voorbijgaan langde hij 't neêrgevallen boek weêr op. Een wevende zonnestraal verlevendigde een zéér korte seconde de licht-gele omslag - als een onverklaarbare hoop. Diep-glanzend staarden Bertha's oogen Constantijn, wijl hij naderde, een droef oogenblik aan: waarom spràk hij niet? Hij zag, zonder kijken, de blauwende diepte van haar donkere oogen en haar on-zeggelijk mat-bleek gelaat. Het rood-zijden kussen leek om Bertha's hoofd te gloeien. Haar licht-blond haar was een gouden aureool. En onmachtige droefheid overtoog Constantijn, als een te sterke geur.
‘- Ik mocht toch niet komen.... met een halve zekerheid’, meende hij zich te moeten verontschuldigen.
‘- Is 't dan toch zóó!’ en Bertha's lippen trilden zenuwachtig. Háar blik nu wendde zich verlegen af, naar een verloren hoek der kamer. Haar konen blonken vinnig-rood.
‘- Bertha, ik had.... ik had zeker liever gehad, u 't is gelijk welk ander nieuws te moeten brengen! Mijn boodschappen zijn nooit plezierig. En 'k begrijp goed - dat het u ter harte gaat, maar.... och.... ja Bertha, - na àl wat is voorgevallen, is 't wel redelijk, dat ge 't u nog zóo scherp aantrekt?.... zeg....
- Ik kan er werkelijk niets aan doen, Constantijn, 't is mij te sterk.... Ik heb geen zenuwen meer.... Ik voel wel wat ik doe, maar.... och vriend, laat....
- Denk niet aan mij, liefste, laat....’
Bertha schrok even. ‘Och ja’.... ver- | |
| |
zuchtte, als een verre herinnering, heur droge mond. En tevens deed ze een plotse beweging om zich overeind te zetten: of ze zich schaamde zoo lang-uit neêr te liggen; och of ze wenschte, tegenover Constantijn, meester te worden over haar gemoed. Maar 't gebaar bleef half-verricht. Als een veer die breekt, - eensklaps, met een doffe, jammerende kreet stortte 't bovenlijf van her neêr. Een klis haar scheen 't gelaat te klieven. Ze kon niet anders, ze móest het uitsnikken....
‘- Bertha, Bertha, wat doet ge toch.... Bertha toch.... och, kom.... o, houdt ge werkelijk zoo fel nog aan hem?’
Even schudde Bertha met het hoofd. Dit moede teeken van ontkenning was hem welkom. Hij hield er zich aan vast. Eigen verlangen overtuigde hem, dat hij geen erg mocht denken. En die overtuiging liet hij onbewust zich omkleeden met redenen die weêr zijn verlangen ongestoord hem ingaf. Zoodat hij langzaam hernam, met zich zelf bezig en luisterend naar zijn eigen woorden:
‘- Het zou toch àl te onredelijk zijn.... na alles wat gebeurd is.... En ook wel een beetje, Bertha.... na wat tusschen ons beide, met toch ons volle gemoed, is afgesproken. Zijt ge 't al vergeten? Neen, is het niet!.... Laat mij 't u even nog herinneren....
- Och waarom, Constantijn....
- Misschien is het goed.... voor mij ook goed, dat ik nu, zooals toen, spreek - zoo maar spreek, míj zoo maar uitspreek. Toen ook al was 't mij, zijn vriend, beschoren u 't nieuws te brengen van zijn plots vertrek. En de reden.... 't Gebeurde ook hier.... Hier zeî ik het u, dat hij weg was, zonder u nog te zien - en waaròm. Geen traan sprong u dan uit het oog. En toch, Bertha, ik zag wel dat ge leedt! Ik wist ook niet wat zeggen. Ik sprak, ik sprak.... weet ge nog hòe ik sprak - almaar door.... een molen, weet ge 't nog? Zeî ik wel iets? Hé, zeg? Tot ik, ten slotte, uw sprakeloos verdriet tòch moest vergelijken bij het mijne - die toen, en ge wist het, en thàns nòg, u sprakeloos beminde.... Ge liet mij spreken; uw mond zweeg; uw oog was dof - ge liet mij heêngaan.... ge liet me terugkomen, en u beminnen; en zeg - Bertha, houdt ge thans nog van mij?’
Ze leî heur hand op de zijne: haar hand was warm en vochtig. Evenwel sprak ze geen woord....
‘- Zeg, houdt ge nog van mij.... nu’, en Constantijn's oogen bespiedden met angst de witte vlek van haar zakdoek die, noodeloos, haar blik verborg - ‘Ik heb u, in den beginne althans, met de scherpte van 't gevreesde verlies gaêgeslaan: Geen trekje van uw gelaat is me donker gebleven! Ik dacht, ik was er zeker van, dat gij hem gehèel hadt vergeten!’
Bertha's hand met de zakdoek week van vóór haar dòffen blik; moeizaam sloten zich even de oogen. En tevens nam de vrouw heur andere hand, die op de zijne lag, terug en ze bracht ze loom aan de bonzende slaap. Het was 't eenig teeken dat zijn woorden Bertha bereikten.
‘- Nooit hebt ge van hèm, dan onverschillig, nog gesproken. En vast had ik de hoop dat.... dat.... wij saêm gelukkig zouden zijn. Niets dan vriendelijks had ik van u.... nooit zag ik u.... anders - we kennen malkander sedert onze speel jaren.... Wat hebben wij saêm huishouden gespeeld.... Berthatje!’....
Even glimlachte goedig Bertha door haar brandend-vochte oogen. Constantijn voelde in zich, als een geur, ontstaan de hoop dat het nu over was; - die laatste bui. En met een soort verlichting ging hij voort:
‘- Zoudt ge gelooven, Bertha, en nu durf ik het u bekennen, dat ik 't soms gaarne had, dat men vóór u sprak van hèm. Want telkens kwaamt ge naar mij toe, lievender en zachter! 't Was of ge mij schadeloos woudt stellen. Of ge aan een elkerlijk openlijk wildet bewijzen: hoe ernstig wij ons de liefde dachten. Wij waren saêm; en echter en inniger -
| |
| |
is het niet? - bond ons élke smart, die de een aan den andre toegebracht meende. Wij waren als verlegen, dat uit ons zou vervliegen een druppel, een atoom van den geur, die liefde is. En gij hadt nog het meest die schrik. Wat waart ge warrig - en hoe minlijk! Uw lippen waren dan zoo zoel! (En Constantijn boog licht naar heur toe). Nooit was een paar verliefder. Herinner u dit bal. Ook zijn moeder was er.... wat een verrukking! Ge wildet niet dansen! Maar wandelen, arm aan arm, veilig alleen, sprakeloos door de zalen! Ik was er zóó heerlijk, zóó warm van bewust - en gij weet het toch ook wel, niet? hoe, waar wij gingen, een ieder onverzocht, als gedwongen, ons den weg vrijliet en wijd open. Uw oogen blonken, blauw met gouden stralen - en ik, wat was ik opgetogen! Want ik zag alleen uw oogen! Zóó gingen we, en 't was toch of we malkander niet zagen; of we elkaar alleen maar raakten en aan-voelden; of we niet waren twee geliefden, maar samen de liefde zelf. - - Want ik heb u altijd bemind, Bertha.. Hield gij dan ook zoozeer van mij?’
Met het hoofd, de oogen half geloken achter de roodgerande schelen, deed Bertha een moê gebaar, dat zeggen wou ‘ja’.
‘- En nu?’
Als een vuurpijl, in de deur-holte, klonk plotseling Louise's prille lach:
‘- Wat gebeurt er, zeg?’
En daar geen antwoord kwam, ging ze voort op haar gewonen, spottenden toon:
‘- 't Is precies of ge daar zat als een dokter, Constant! En hij heeft nog zijn hoed in de hand!’
Met een vlugger wip, liep ze lachend naar 't venster en, zonder op Bertha's smeekende bede te letten: ‘och toe, laat ze dicht!’, schoof ze met een jeugdigen ruk de gordijnen wijd open. 't Volle licht stroomde gouden door de kamerruimte....
‘- Nu zal de dokter tenminste iets kunnen zien!’ levendigde heur stem. Maar toen ze heur zuster's betraand gelaat zag:
‘- Wat scheelt er toch?’ schrok ze, meêwarig. ‘Is er iets gebeurd?’
Bertha schudde even korzelig met het hoofd, en haar bleeke hoofd scheen dieper te drukken in de gouden lijst der kroesende lokken - en Constantijn bleef staren naar den grond, naar een plaats waar, van den voet gevallen, Bertha's lichte schoen te glimmen lag. In de kamer zong nu alleen nog de zon.
Om uit de verlegenheid te geraken, vroeg nog Louise met bleeke stem:
‘- Zijt ge niet wel, Bertha?.... Is ze niet wel, Constant?.... Met zoo'n hitte, ondragelijk!.... 'k zal wat gaan verluchten’.
En, opgemonterd, snelde ze vlug naar de serre, waar zij de tuin-deur wijd-open gooide.
Hooger suizelde 't egaal geritsel der springfontein, met soms een bruusk vallen van 't stijgende water - of de straal, te midden van zijn weg, plots was geknakt geworden.
Door de opene deur vloeide al-koeler lucht in de serre; en van daar, vermengd echter in den scherpen geur der weelge bloemen, drong hij langzaam de salonkamer binnen. Het klaarder, frisscher licht, dat thans door 't venster straalde, verspreidde zich gelijkelijk over het tanend-rood tapijt. Hier en daar gloeide nog puntig een bronzen versiersel; maar over 't mahoniehout lag nu een wonderen schijn van onbegrepen weelde.
Op een kast, tegen den versten muur, waar eenige donkerte nog draalde, stond een klare figurine van Chineesch porselein, alléén te glimmen in dien hoek. Het was een Boedha-beeld. Zijn buikje, boven de gekruiste beenen, blonk als een blank-matte maan, terwijl 't gelaat, donker van de vele plooien, vreemd onduidelijk schaduwde.
Bertha lag roerloos, en zweeg. De stilte zong. Constantijn, lang bleef hij gedachteloos, niet wetend waarom alle moed hem ontbrak; steeds naar dezelfde plaats starend op het donker-rood vloerkleed. Tot hij plots, uit verlegenheid, de oogen ophief, en rondkeek: onverwachts scheen het hem dat het Boedha-beeldje hem aangrijnsde. Of dit een voorteeken was, dwong hij halsstarrig zijn blik
| |
| |
naar elders - naar 't wit-bloezemend gewas, dat in de opene serre-deur weidsch gloorde.
Aan den voet van 't boompje, rondom de groene kuip, lag, als sneeuw, een dunne laag blanke bloemkronen. En Constantijn zag en bleef nagaan, hoe, van het weelderig gewas, altijd nog nieuwe vlokjes langzaam neêrwiegden, en hoe desondanks het boompje even wit en even rijk toch bleef.
En meteens zag hij zich nog vóór 't boompje staan, met Bertha, - als een paar dagen geleden.
‘- Wat is het toch spijtig’, zegt hij, dat al die bloemen vàllen....
- Vallen niet’, antwoordt ze, met die andere, donkere, diep-hem-ontroerende stem, die ze had wanneer zij van hun liefde sprak, ‘vallen niet.... alleen scheiden. - Als 't u lust, vóor nogmaals de bloemen vallen..
- Vallen?!
- Scheiden.... zijn we getrouwd.
- Zoo lang nog!
- 't Bloeit tweemaal in 't jaar.... Tweemaal, nog eens in October....
- Dan zal 't den bruids-boom zijn!’ had hij met een bruuske aanvlieging van vroolijkheid gezeid; en ze grijpend in de armen, wijl ze hem ontsnappen wou, had hij ze toch gezoend, achter in den hals, waar 't kroezende haar begint. 't Was de eerste maal... Men had lang van hèm, den afwezige, gesproken... Met zijn hand had hij heur hoofd vastgehouden, om ze te kunnen zoenen. Maar nu tastte hij plots aan die hand, hoe kil de aanvoeling van heur voorhoofd dien keer was geweest...
Constantijn's oogen bleven 't blanke boompje beschouwen. Een gevoel van nutteloozen bloei kwam loom en zoel over hem. Tusschen zijn gemoed en de geurend-zware lucht der kamer voelde hij geen verschil; 't was of een zelfde atmosfeer er heerschte: geen verlangen borrelde er op als frisch water. In zijn ziel was alles dood, als 't leven thans rond hem. Doch in zijn diepste wezen knaagde de angst; als door een barst lekte stilaan een vrees van niet begrijpen. Hij bemerkte 't niet, maar wist het....
Of ze zijn aanwezigheid had vergeten, lag Bertha met geloken oogen. Licht-blauwe lijntjes kruisten over 't mat-blanke der slaap. En in Constantijn's gemoed ontvouwde zich langzaam 't vragend gevoel, of zij hem werkelijk beminde. Oogenblikkelijk vulde hem dit angstigend gevoel gehéel, als vlug-omloopend bloed. Zijn onbestemde, zijn zwoele herinneringen, die hij liet on-onderzocht, die hij alleen lichtjes en als uit de verte aanraakte, naarmate zij bliksemsnel aan zijn oog voorbij rukten, antwoordden echter, - en getuigden sekuur in den zin van zijn jarenlang hooggehouden hoop.
Maar wat nu te denken! Ook hèm had ze bemind. Ook hèm had ze vergeten.... Vergeten? Hij dorst niet beslissen. Hij moest zich zelf 't antwoord schuldig blijven. Alles, in hun liefde, was toch eerlijk geweest. Natuurlijk, en niet uit wrok had ze hem, allengerhand, haar genegenheid geschonken, na zíjn heêngaan, na zijn.... val. Niet uit wrok, en zeker niet uit eigenbelang, om haar zelfs wille, had ze, na korten tijd nochtans, zijn liefde beantwoord, zich aan hem beloofd en héél heur blijheid en heur attentie aan hem, Constantijn, gewijd.
Maar, ‘was het wel om mijn zelfs wille?’ Plots stond hij vóór deze vraag. Het was de natuurlijke uitkomst zijner loome gedachten. Maar tot in zijn ziel drong 't gevoel van deze vraag, als een straal koud water prièmt door kokend-heet vocht.
‘- Bertha’, vroeg hij als een kreet, ‘Bertha....
- Och morgen....
- Alléen deze vraag.
- Medelijden!’ bad ze, of zij wist waar hij heên wilde, ‘medelijden.... 'k ben àf.... morgen....’
De moed ontzonk Constantijn. De broeiende, geuren-zwoele stilte roezemoesde weêr. Constantijn voelde een nijpende aandrift om op te staan.... om hàar.... om zíjns wille! Wat deed hij daar nog? Troost had hij niet. En wie had thans troost noodig: zij of hij?
| |
| |
Toch bleef hij op zijn stoel gezeten, angstig en tevreden, de hoed nog altijd in de hand. In de schaduw van zijn lijf, was de hoed mat-donker, of hij met floers was omrand. Een oogenblik wijlden Constantijn's oogen nog op het matte gelaat van Bertha: de holle en licht-blauwe oogleden en 't bittere voorhoofd, maakten dat gelaat tot een onbeduidend en waardeloos ding, waaraan geen hoop is vast te knoopen; maar de ròze kaakbeenderen, de bloed-roode lippen en 't goudene haar, als een kroezende omlijsting over de schitter-zijden peluw verspreid - zou al deze levende weelde voor hem geen belofte meer inhouden? Tegenstrijdige gedachten, met heel in de diepte, een pijnigende hoop, liepen zinderend door zijn wezen, als tegen-elkaar opkomende geluidsgolven. Hij voelde scherp zijn gedachten, - onoverwogen; en ze zweepten hem op. Verward:
‘- Nu ga 'k’, dacht hij luid op als een besluit. En een kuch, die kwam uit de serre, deed hem opeens overeind staan.
‘- O, zijt ge daar nog....?’ en de oude vrouw ging traag voort, de kier der deur voorbij, met een gebaar van zich spoeden, ‘- ik kom even terug.
- Ik ga.... Ik gà, Bertha.... tot wanneer?’
Bertha's oogen richtten zich smeekend tot hem. Neven de witte vlek, die de zakdoek prentte om den mond, waren de oogen één glanzende dofheid, één troebel ding, - een diep meer, waar zonlicht over glijdt.
Constantijn wendde zijn blik af; hij vòelde Bertha's oogen hangen aan de zijne als twee looze ankers, waar niets meer aan vastgemeerd is. En zijn blik ontmoette 't porceleinen Boedha-beeldje, over de tafel in den hoek. De breede buik glom nog immer even zacht en roerloos. Maar een der oogen in 't gerimpeld gelaat, langs den kant waar het daglicht kwam, glitterde donker-rood lijk een stollende druppel bloed; het ander oog, in de schaduw, was een weemlendduistere vlek....
Als een automaat ging Constantijn heên. Hij opende, en sloot weêr achter zich de deuren of hij zoo te doen was gewend. Als hij op straat kwam, vroeg hij zich af, waar hij eigenlijk was - en toen, hoe hij er gekomen was.
De hitte woog nog zwaar. Maar de zilverig-blauwe hemel was diep-blauw geworden. De zon was weg. De bestrating lag donker-grauw, heet en glad van uitgeademd vocht, maar glansde niet meer en weêrkaatste geen licht. Luchtig waaide een snugger windje. De Oostersche vlag, over het huis, kronkelde en ontplooide zich weêr. De zwarte griffoen, op 't gouden veld, grijnsde met roode tong.
Waarheên? Een tram gleed voorbij. En Constantijn nam onbewust de zelfde richting. Zijn oogen ontmoetten 't vermiljoen der versch geschilderde postbus. De roode gloed deed hem weldadig aan: het leek hem, dat hij er in was opgenomen voor altijd. Een zeldzame, onbegrepen trots deed hem het lichaam rechten. Maar die trots viel, onverklaard als hij scheen opgekomen, zoodra hij de postbus was voorbij, uit den gloed. Het was hem of de straat donkerder was geworden. De opwinding week allengerhand uit hem.... De sterren en de gulden bogen van den ovalen koepel der Sinte Maria Kerk glitterden nog stil in de dalende zon. De puntige uitstekken van den portaal-gevel waren ook zacht verlicht. En op gelijke tijden snelden de trams, even schelrinkelend, voorbij; in de verte, na een krommen bocht, als een groene vlek verdwenen ze schielijk in de helling der Kruidtuinlaan.
.... Vlugger ging Constantijn stappen. Hij zou aan Bertha schrijven. Maar toen hij, thuis-gekomen, vóór 't schel-witte papier zàt, zag hij voor 't eerst 't hopelooze der gebeurtenis in. Er was geen houvast aan. Wat zou hij schrijven, wat zeggen, wat vragen? Waarover had hij te klagen? Wat had men hem geweigerd? Hij moest het antwoord schuldig blijven.... Was alles niet meer zooals het gisteren was?
Hij twijfelde. Om hem heên spookte alles
| |
| |
onzeker - en hij bleef dubben. Hij stond weêr recht en, beslist, kwam na een oogenblik, zich weêr zetten vóor 't papier. Het was hem precies, of zich 't Boedha-beeldje tusschen zijn gezicht en zijn schrijvende hand hield geschoven: en 't ééne oog blonk mat als stollend bloed....
Toen kwam 't onweêrstaanbaar over hem, dat hij terug moest. Hij greep zijn hoed - en snelde gejaagd eenige straten door, in de gekende richting. Maar aldoor werd zijn stap trager, en, ten slotte, gedachteloos, bleef hij met verward gemoed, straat in straat uit loopen tot diep in de nacht. Op de hoek van een straat sprak hem een vrouw aan ‘chéri’. En bruusk keerde hij zich om, weêr naar huis toe, bedaard, hardnekkig, in den grond vol wanhoop....
En zooals hij het vast verwachtte - waarom? - kreeg hij 's anderdaags van Bertha een kort bericht: 't was uit tusschen hen. Heel heur brief was éene klacht; heur liefde voor hem was ten ondergegaan; ze had hem lief gehad; ze wilde hem nog beminnen, maar 't kon niet, 't kon niet meer. Ze vroeg zich niet af, waarom 't niet meer kon, maar achter elk woord spookte die vraag ongezien: ‘waarom?’
| |
III.
Philippus zweeg - en langzaam vleidde hij zich van her neêr in den diepen clubzetel, de beenen over elkander gevouwen. Zijn rechterhand vlekte mat en breed op den knie-vouw, en over zijn hand keek hij heên..
Een oogenblik hoorde men enkel 't gesuizel van het licht. Tot, met afwezige oogen, Fanny in zichzelf echoode:
‘- Waarom?’
Kattendijk had wel graag iets grappigs geantwoord; maar 't ging hem niet goed van de tong. Hij vreesde dat Philippus, onbeholpen toch, van eigen ervaring had verteld. Hij kon zich echter toch niet geheel inhouden. En de scherpe opmerking, die hij anders ten beste zou hebben gegeven, verzachte hij tot het onschuldige:
‘- Ik begrijp’ (hij keek even naar Fanny), ‘dat ge, Philippus, na deze gebeurtenis de vrouwen vlucht. Maar de bloemen?
- En die medium die maar niet komt’, zuchtte even de gastheer; maar zich bezinnend, vervolgde hij: ‘och ja, maar waarom de bloemen, Philippus?
- Erger dan vrouwen, zijn nog de bloemen.... Een vrouw werkt op onze zenuwen, maar de geur der bloemen dringt verder door. Onscheidbaar mengt hij zich aan onze substantie zelve. Een vrouw kan men vergeten....
- Bèter, een vrouw kàn vergeten’, onderbrak gillend Kattendijk.
‘- Maar wie eens den geur van een bloem in zich heeft opgenomen’, ging Manuël onverlet voort, ‘vergeet die geur en de bloem die hem uitwasemde, nooit meèr....
- Inderdaad’, viel loomer Philippus' stem, half-nog met den toon waarin hij las, ‘inderdaad, de kamer was zwaar van bloemengeur.... Witte seringen.... Bruidsbloemen....’
In het teeder-róze licht der lamp leek vreemd zijn gelaat. Een onaangename plooi lag diep in zijn voorhoofd, en daaronder donkerden zwart de wenkbrauwen, die één lijn vormden.
Ongedurig keek de gastheer naar het uurwerk. Het leek hem, dat de tijd traag vooruit-ging, en tevens dreef hem zijn angst tot de gedachte, dat de trein al sedert lang moest aangekomen zijn; dat wie hij verbeidde, gemakkelijk al dáár had kunnen zijn. Hij was te wege een knecht naar 't station te sturen. Maar toch dorst hij niet opstaan, om der gasten aandacht op 't vorderend uur niet te vestigen. Want geen van hen sprak. In 't bloeiend lampe-licht zag hij hun beweegloos gelaat. Geen enkel scheen tevreden. Was 't uit verveling?.... En hij dacht aan Philippus' gèk verhaal. Wat beteekende dit nu?....
Er werd gescheld. Onvermoed sprong de gastheer overeind. Toen bleef hij plots staan, voornaam. Een glimlach zweefde om
| |
| |
zijn mond; zijn twijfel was geweken; - hij glimlachte of hij had overwonnen.
Met zijn onverschillig gelaat verscheen de knecht, en boog vóór den gastheer.
‘- Zijn zij het?’ vroeg deze snel. De knecht boog van her. Op een ‘ja, goed’ van zijn meester, keerde hij terug stijf en solemneel. De gastheer volgde.
Met haar lange vingeren, waarvan de rose nagelen zacht in 't licht glommen, bestreek Fanny de armleuning van haar zetel.
‘- Wij gaan beginnen!’ kreet Kattendijk, even op-staande, ‘en zeg, zouden we de bloemen niet terug zetten op de tafel!’
Niemand antwoordde. Toen langde Fanny mollig heur naakten arm naar Philippus uit, om zijn aandacht gaande te maken. Naar hem boog ze dan langzaam over. De fijne gouden halsband om den amberen gloed der schouders, verkwikte zuiver de weifelende oogen.
‘- En, leeft Bertha nog?’ vroeg ze toen, voor Philippus alleen, terwijl heur groote, bloeiende oogen hem omstraalden met hun vuur. Heur stem was als een troost.
‘- Laat toch aan den medium ook wat te doen’, gilde Kattendijk's zuur geluidtje. ‘Hoe onbescheiden toch!... Vraag nooit den man rechtstreeks’, ging hij met nadruk-stem voort, ‘wat ge even-makkelijk met een omweg weten kunt.... c'est la sagesse des nations!
- Ze leeft nog.... maar....’
Philippus zweeg, en zijn zwijgen, als 't suizelen van 't licht, ondervroeg Fanny.... Zijn blik staarde eigenlijk naar den gloed der brillanten pendeloque, waarmeê Fanny nu van her speelde in onbewuste trots. Zij keerde 't juweel soms on-wetend om, en de straling doofde dan voor een poos. Toen gloeide het plots weêr, en de vinnige stralen priemden recht naar Philippus' gelaat. Hij voelde zich aangetrokken, en terwijl hij enkel scheen te turen naar 't schitterend kleinood, namen onbedoeld zijn oogen Fanny op....
Haar schouders waren mooi als glanzend oud ivoor; blauw-wazemige tinten wijlden en dwaalden, door het groen-gekapt lampelicht; verpoozend glom, lijk een enkele boterbloem in esmeralden weide, 't goud van het dubbele halssnoer. Hare oogen van bruin fluweel leken grooter dan heur gelaat. Uit heel heur wezen ontlook een fijne en subtiele geur, die hem doordrong....
‘- Als ze nog leeft, moet gij zelf niet vreezen, voor de liefde dood te zijn’, meende echter nog Manuël. ‘En uw ‘waarom’ is, ook zonder iemands hulp, makkelijk te beantwoorden. Want liefde is het toestel dat kracht toevoert aan lampen: een eerste lamp moet er zijn, of het toestel is niet volledig. Maar aan dat eerste mogen andere lichten worden verbonden. Doch, wordt de leiding tusschen het toestel en 't eerste licht afgesneden, dàn....
- Dan kan men iemand lief hebben, door een tusschenpersoon heên, Fanny! Dát wil Manuël zeggen, ‘zeur-zakte Kattendijk met fijn-piepende stem. ‘Zijn Bertha heeft dan ook Constantijn liefgehad.... juist zoolang die tusschenpersoon heeft geleefd....
- Luister niet naar hen.... Philippus. Ze dolen! Ze zijn niets dan materie.... en toestellen. De vrouw die éens heeft bemind, nooit heeft ze iemand nog lief, maar bemint de liefde zelve. Andersom de man! Hij verafschuwt de liefde, maar bemint de vrouw in 't bizonder! En weet ge wat een vrouw, die lief heeft, is - daar ge toch spraakt van bloemen! -: een bloem die óok geurt, al is de zon verdwenen!....
- Prachtig.... Wat een vuur, Fanny!’ kritiseerde nijdigjes Kattendijk.
Even speelde een glimlach om Philippus' lippen....
‘- De medium’, kondigde leuk de knecht aan.
Kattendijk schoot in een lach, en ten vriendelijken spot, vlug overeind springend, neeg hij saluëerend vóor Fanny. Om Fanny's mond verstrakte de zenuwige weêrga van den glimlach, die Philippus' lippen bevochtte.
1907.
|
|