| |
| |
| |
Het dienstmeisje
door Jan Hermans.
Helder blonk buiten het morgenzonnetje.. het straalde vriendelijk door de ruiten heen naar binnen, waar alles blinkende van licht.
Het beddegoed glimmerde smettelooswit, de koperen ledikantknoppen flonkerden vurige vonkjes, het licht stroomde van de glanzige ronding der lampetkan. Blink-stof dwarrelde dooréén in een gouden zonnebundel, waar 't flikkerde van licht en schaduw, onder dalen en rijzen en cirkelen van stofjes in dringelend beweeg.... het sprankelde van licht en leven door 't gansche slaapvertrek, dat gevuld scheen van een jonkheid en vroolijkheid, die onstuimigluidruchtig rondwalsten over 't glimmende zeil op den vloer.
Een dienstmeisje was aan 't werk in de slaapkamer.
Zij kon het niet helpen, zij moest zich nu opgewekt-vroolijk voelen, vroolijk en jong. Ze trippelde neuriënd rond, op haar kleine vlugge voetjes, die geen oogenblik rusten konden, slechts heen en weer konden hippelen van luchtig-blij plezier. Want ze voelde zich zoo licht, ze voelde zich zoo jong, ze was als een zwevend stofje zelf.
Van het vlammende schoorsteenmarmer sloeg ze wolken van glinsterend stof, dan huppelde ze naar 't beslapen bed, ingekuild door 't gewicht van twee zware lichamen.
Ze begon 't bed af te halen.
't Stof uit de dekens warrelde op, golfde al dikker en dikker door de kamer. .... Zingend werkte ze voort, repte vlijtig haar handjes, tot ze het gloeistof gewaar werd, trillend van zonnelicht. Daar sprong ze op af, hakte er spelend doorheen met haar plumeau, zag toen genietend 't goudstof woest slingeren, als zinneloos vluchtend voor een dreigend gevaar. Eensklaps zag ze zichzelf in den spiegel, het zonlicht glimmerspelend in het zwarte haar. Ze bleef staan, wringelde het goedvormige lijfje in behaagzieke bochtjes, en zag het aan met glundere oogjes, tintelend van vreugdigen levenlust.
Onverwachts hoorde ze een paar pantoffels kraken op de trap. Gut, daar kwam mevrouw aan! Gauw het bed verder afhalen.
- Mina, schei toch-is uit met dat eeuwige gezing! viel mevrouw binnen. 't Is om tureluursch te worden. En je werk lijdt er maar onder. Zoo-me-deen om twaalf uur ben je weer niet half klaar, dan is 't weer haast-je rep-je. En als ik dan later is ga kijke, legt 't stof overal nog 'n duim dik op.
- Maar mevrouw! Ik kan toch wel zinge en gelijk doorwerke....
- Dat is 't 'em juist. As je dat maar dee! Maar je neemp te veel hooi op je vork. Je kan geen twee dinge te gelijk doen. Als jij 't huis bij mekaar loopt te blère met je gegil, ken je je werk niet goed doen. En dan nog boeke leze ook.... en handwerkies doen 's avonds...., dat mot spaak loope. Kijk-me nou is wat 'n stofboel 't hier is. En niet-eens 'n raam ope. 't Is om te stikke! 't Kan ook niet anders, je moet je hersens bij je werk hebbe, niet bij andere dinge.
Hierna ging ze weer heen op kraak-pantoffels. Het dienstmeisje luisterde.
Snerpend-hard kraakten de pantoffels, overweldigend in de ademlooze zonnestilte. 't Geluid verwijderde zich, werd minder scherp, maar nu drukkender, kreunend.... 't Ging de trap af, die 't weer feller op deed kraken, doods-krakkend.... de steenen gang in, kraak-gillend, gedempt-gillend... Daarna werd het weer stil. De zon stak door de ramen, hinder-fel, de beddelakens lagen helwit neer op 't ijz'ren ledikant. 't Stof dwarrelde doelloos rond, loom-golvend in 't pijnlijk zongeglinster. Schel spoot het licht van de lampetkan-ronding, plomp-rond als een hangbuik,.... het flitste oogkwetsend van de koperen ledikant knoppen.
Alles hinderde haar nu. Daareven had ze nog niets van 't stof gemerkt, nu propte 't haar in de keel, kriebelde droog in haar
| |
| |
longen. Weg was de glans, 't geluk van te leven. Ze had geen lust in 't werk meer. De dekens waren zwaar.... warm-muffige menschenlucht steeg er uit op. Ze zou er de boel wel bij neer willen gooien en er uit loopen.
Pats! daar lagen de stoelen met 't afgehaalde beddegoed. Toe maar jongens, waarom ook niet! Zij was er goed voor, kon 't allemaal maar weer aan kant maken.
Dat beroerde wijf, waar bemoeide ze zich toch mee. 't Zou ook al wat hinderen of ze liep te zingen. Maar dat kon ze niet velen, de lammeling! Ze kon niet velen, dat haar meid jong en vroolijk was en zij oud en humeurig. Misschien was ze wel bang, dat 'r man 't met haar aan zou leggen.... hij was altijd zoo vriendelijk. Maar dan had ze het toch mis, er waren nog wel fatsoenlijke dienstmeisjes ook, zoo fatsoendelijk als zij maar durfde denken.
Hè, 't was net of ze nou niet op kon schieten. Pas had ze de waschtafel klaar gemaakt en nu stootte ze waarachtig de kraft om. Een drijfboel. Nu kon ze alles weer schoonvegen.
Dat had ze nu altijd, als mevrouw haar 'n uitbrander gaf. Dan was ze totaal in de war, deed alles verkeerd. Ze kon het niet verdragen standjes te krijgen voor niets. Vooral niet als 't van zoo'n mensch kwam. Zelf zat ze maar de godganschelijke dag zich te verhangen en niks uit te voeren, en als ze dan groen zag van verveling, kwam ze je even afbekken. 't Was om razend te worden!
En toch hield ze zich maar stil. Ze was de ondergeschikte en moest dus maar de minste zijn. Dat zou haar ook niet kunnen schelen. Maar dan moesten ze 't haar niet ondraaglijk maken met allerlei gevit. Als ze je laten voelen, dat jij 't dienstmeisje bent en zij de mevrouw zijn, door je zoo af en toe eens uit te maken, kán je 't op de lange weg niet uithouden. Je moet er uit, of je wil of niet.
Daar lag 'n kwartje. Zeker er neergelegd om te zien of ze wel eerlijk was. Zoo'n lam wijf! Als ze 't nu terugbracht wist ze zeker, dat zij doen zou of ze van de prins geen kwaad wist en zeggen, dat menéér 't zeker verloren zou hebben. Maar meneer was heel anders. Altijd prettig. Die behandelde haar niet als meid, was altijd beleefd. Als hij haar eens vroeg, iets voor hem te doen, was 't op een manier of 't een gunst was, als ze 't deed. Nooit zei hij, doe jij dit of dat is. En voor hem zou ze alles graag willen doen, onverschillig of hij 't verzocht of commandeerde. Ja, als meneer er niet was, en de jonge meneer, zou ze al lang in een andere dienst geweest zijn. Niet, dat mevrouw niet aardig kon zijn. Ze was gelukkig niet altijd zoo snibberig. Trouwens, als dat 't geval was, had ze 't immers niet tot nu toe kunnen uithouden, meneer mocht dan zoo goed zijn als hij wilde. Afijn, ze zou maar denken, 't werk, wat ik voor haar doe, is eigenlijk voor hem. De man zou ook genoeg met haar uit te staan hebben, als ze zoo'n bui had.
Dit idee vroolijkte haar onwillekeurig wat op. 't Stof, dat zij opveegde van de vloer, scheen weer minder lusteloos op te zweven, en toen ze meneer z'n pijp vond, die hij 's avonds in bed altijd uitrookte, klopte ze de asch er vroolijk-lawaaiig weer uit, neuriede zoowaar. Ze stofte en wreef nog wat hier en daar met stoflap en plumeau, toen was ze klaar in hun slaapkamer.
Opgewekter voette ze nu weer heen, en naar de kamer van de jonge meneer. Daar waren de ramen aan den anderen kant en lachte geen zonneglanzing naar binnen. Toch viel 't haar lichter er de boel in orde te maken. Hier was het stroeve, 't zware aan het werk ontnomen, want voor hém had ze 't graag over. Hij was altijd vriendelijk en aardig, was niets trotsch.... hoewel hij toch student was en al bijna klaar voor dokter. Daarom mocht ze hem zoo graag lijden en maakte ze, dat zijn kamer er gezellig uitzag. Ze schikte de boeken op zijn tafel in ordelijke stapeltjes, zette zijn
| |
| |
pantoffels zoo, dat hij ze gemakkelijk aan kon slippen, want als hij thuis kwam, ging hij meestal gauw naar boven om te studeeren. Den volgenden dag was 't wel weer dezelfde rommel van boeken en papieren op zijn tafel, maar dat gaf niet. 't Was toch prettig als hij alles netjes vond. Hij had zelf wel eens gezegd, dat ze 't niet doen moest, dat 't maar vergeefsche moeite was omdat hij toch alles weer door elkaar gooide, maar hij stelde het wel degelijk op prijs als de boel er keurigjes uitzag. Dat wist ze wel! Ze boende dan ook zoo terdeeg zijn stoelen en kast met haar stoflap, en poetste zoo ijverig het glimmende kistje van zijn microscoop, dat er geen zon noodig was om zijn kamer van een prettige glanzing te vullen. Nog was ze aan 't vegen, toen hij thuiskwam, en zijn kamer op.
- Zoo Mina, was alles wat hij zei, maar 't kwam er zoo opgewekt-vriendelijk uit, dat ze kleurde van genoegen. Niets zij hij er van, dat ze nog op zijn kamer bezig was. Toen ze zich wilde verontschuldigen, zei, dat ze niet wist dat 't al zoo laat was.... zich haasten zou, legde hij 't dadelijk uit, of hij de schuldige was, te vroeg was gekomen. Bovendien.... hij behoefde maar even wat te krijgen. In een oogenblik was hij weer weg. Ze repte zich nu nog meer, anders ging 't weer op een uitbrander aan van mevrouw.
Hij had net zoo vroolijk gekeken, zijn gansche gelaat was één glanzing geweest. Dat had haar heelemaal opgemonterd. Ja, ze vond hem echt-aardig. Ze verlangde er als 't ware naar hem te zien. Want al zei hij maar 'n enkel woord, of heelemaal niets, dan deed het haar toch al goed als ze zijn frisch, jong-manlijk gezicht zag en hem eens even in de lachende oogen kon blikken.
Natuurlijk!.... hij had zijn scheerkwast weer laten staan met de zeep er in. Dat deed hij nu altijd als hij 's morgens gehaast was om weg te komen naar 't college. Zij maakte de kwast gauw even schoon onder 't kraantje in de badkamer, borg hem daarop weg in de waschtafellade.
Zij keek nog eens rond of ze niets vergeten had, ging toen naar beneden, om in de keuken aardappels te schillen. De uitbrander kwam toch. Mevrouw zei, dat ze weer zoo lang boven had zitten hangen, of ze daar soms ook romannetjes las. Maar omdat 't laat was, ging ze er goddank niet lang over door, trad weldra de huiskamer binnen.... zeker om haar man, die inmiddels thuis was gekomen, een poosje te vervelen. 's Middags na 't koffiedrinken echter, wist ze niet hoe ze 't met mevrouw had. De heele middag zat mevrouw bij haar in de keuken, 'n toonbeeld van lievigheid. Ze hielp haar met 't lepels poetsen, zat onderwijl grapjes te vertellen, geschiedenisjes van vroeger, waarom ze beiden moesten stikken van 't lachen. Hoe langer hoe intiemer werd ze. Ze begon te praten over haar jeugd, over jongens uit dien tijd. Op 't laatst zat ze te vertellen, hoe ze aan haar man gekomen was.
Haar vader was metselaarsknecht geweest, maar had zich opgewerkt tot eigenbouwer. Maar al hadden ze wat geld, nederig waren ze toch gebleven en 't huishouden was doorgegaan net als vroeger. Vader was iederen morgen de deur uitgegaan in z'n metselaarspakje, en zij en d'r moeder hadden 't werk in huis gedaan en de andere kinderen geholpen. - Zoo kwam het dat ze zelf zoo goed werken kon. - Ze was toen geëngageerd geraakt met 'n timmerman, eigenlijk een knecht van d'r vader, en daar had ze zich niets te grootsch voor gevoeld.
Eens op een keer had ze in de stad geloopen, alleen, en 'n piekfijn heertje had maar voortdurend om haar heengedraaid. Zij had hem wat aangemoedigd en hem later nog eens in de schouwburg ontmoet, en eindelijk had hij haar gevraagd. Maar ze had er d'en ander niets van laten weten, voordat ze zeker wist dat hij 't meende. Toen had de timmerman z'n congé gekregen.
| |
| |
En zoo was ze dan getrouwd met de meneer, die toendertijd niet meer verdiende als 'n gewoon werkman, maar dat gaf niet! Ze waren kleintjes begonnen en later hooger-op gegaan. Nu was hij chef de bureau aan 't spoor en ze hadden 'n aardig duitje georven van háár ouders, zoodat ze nou alles groot kon doen. En nu woonde ze in 'n mooi huis en nu was ze evengoed mevrouw als elk ander. Wie deed 'r nou wat!
Zoo waren reeds een paar uren verkletst, terwijl nog bijna niets van 't werk gedaan was.
Plotseling schoot het Mina te binnen, dat 't haar uitgaansdag was. Hemelsche goedheid, ze moest opschieten, ze moest wonderen verrichten om op tijd klaar te komen.
Maar mevrouw wist niet waar ze 't zoeken zou van goeiigheid. 't Kwam er niks op aan, zei ze, als 't werk niet klaar kwam, moest het maar tot morgen blijven liggen. Ze kon zich best begrijpen, dat Mina naar d'r vrijer verlangde. En daarna plagen, voor de gek houden maar en plagen met die vrijer.
- Nou, zei ze op 't laatst, biecht nou's eerlijk op, hou je d'r geen huzaar op na.
- Nee, een huzaar nou juist niet.... een politieagent, antwoordde Mina.
- Ha, zie je nou wel! Ik wist wel dat 't zoo iets was. 't Is er dan toch één met 'n jas met glimmende knoopen.
- Nou ja maar die heeft-ie nog nooit angehad.
Zeg ù nou-is, mevrouw, wat zou u me anraje. We hebbe al een paar jaar verkeering gehad. Nou is-t-ie onlangs als politieagent benoemd in Amsterdam, en wil met alle geweld trouwe. Maar ik heb er geen zin in, want 'k hou eigelijk niet van 'em.
- Maar meid, waarom niet. Als ie toch een knappe, oppassende jongen is, was-je wel gek, als je'm liet schiete.
- Ja maar, ik kan 'em niet goed uitstaan. 'k Vind 'em zoo vervelend. Niet dat-ie niet aardig is, maar, 'k weet zelf niet, 'k mag 'em nou eenmaal niet.
- Kom kom, gekheid! Luister nou naar míjn raad en trou 'em. As je eenmaal getrouwd ben raak je vanzelf an mekaar gewend. En as je hem laat glippe, krijg je zoo gauw geen ander weer. 't Is tegenwoordig zoo makkelijk niet om aan de man te komen. En zoo'n mooie positie ook! Iedere week idem-zooveel vast. Je weet, waar je je an te houë hebt. En je weet ook dat je geen zuipert tot man krijgt. Natuurlijk mot je je niet in je hoofd hale, dat je een meneer zal krijge, die in de week met een gekleede jas loopt. Mensche van onze stand, die gestudeerd hebbe voor 't één of ander, zooals m'n man en me zoon, trouwe tegenwoordig meisjes met geld. Al heb-ie ook nog zoo'n mooi gezichie, je hoeft er niet op te rekene, dat ze je neme zalle.
Zoo ging zij door, en onder 't eten koken voerde ze al maar meer argumenten aan, om de meid te overtuigen, dat ze die mooie gelegenheid niet voorbij mocht laten gaan.
En 't scheen haar allemaal wel waar, wat mevrouw zei, maar toch, ze kon zich niet goed verzoenen met 't denkbeeld, te moeten leven met die man, van wie ze nu eenmaal niet hield.
Ze overwoog het alles, terwijl de familie binnen zat te eten, maar kon niet tot een besluit komen. Haar gedachten dwaalden maar liever van 't punt af. Er was nog geen haast bij. Of hij nu al op stel en sprong wou trouwen, kon haar minder schelen. Ze zou best een reden vinden tot uitstel. Daar zocht ze nu maar naar, aldoor. Terwijl ze at, terwijl daarna het vaatwerk rikkelend door haar handen schoof bij 't wasschen, terwijl ze de borden en schalen droogde en in de kast bergde. Ze dacht en piekerde er over door, 't werd later en later, en ze kon maar geen geschikt motief vinden om 't huwelijk uit te stellen.
Eindelijk - 't was al over achten - moest ze zich gaan aankleeden en uitgaan, want van acht uur af zou hij op haar staan te wachten. Schoorvoetend langzaam ging ze toen naar boven, kleedde zich rekkend, treuzelend aan.... Hij zou nu vast er weer op
| |
| |
uitschieten, de trouwdag willen bepalen, want volgende week ging hij weg naar Amsterdam.
Eenige oogenblikken later stond ze buiten.
Zij keek de straat in, die voor haar lag als week van vormen, wazig-belijnd in schemerlicht. Ze zag hem staan in 't zwakkend licht, wachtend op haar aan 't einde der straat. Rustig-aan kuiërde hij op en neer.., tot opeens hij haar bemerkte en naar haar toe kwam.
Wijd-stappend zag ze hem naderen. Van lieverlede werd alles aan hem duidelijker.., ze onderscheidde de opgekrulde snor, optoonend tegen 't licht-blozend vel van zijn welgevuld gelaat.... Zijn forsche gestalte omlijnde zich strakker.... Hij stond voor haar met zijn goedgevormd lijf, groot, boven haar uitstekend.... Onder de glanzend-donkere wenkbrauwen zag ze zijn lichte oogen, kwasibarsch, waaruit de goedigheid haar tegenlogde.
Aarzelend, half-onwillig reikte ze hem de hand, beantwoordde met tegenzin zijn belangstellend-vriendelijk gepraat, terwijl ze gearmd heenliepen in 't langzaam groeiend duister.
Vriendelijk-goedig sprak hij maar steeds door, trachtend haar belangstelling op te wekken. Maar zij kon zich niet dwingen hem te volgen. Telkens ruischten zijn geluiden weer langs haar henen.., hoorde zij niets dan de inwendige stem van eigen gedenk.
Ze wou dat 't maar bij tienen was, hoe moest ze het doorkomen, al dien tijd met hem alleen. Ze kon de vent nu eenmaal niet zetten, hij verveelde haar met zijn gepraat. Waarom? Dat wist ze zelf niet. Ze merkte niet eens waar hij 't over had. Maar die goeiige stem, goedhartig-zacht ondanks zijn zware intonatie, stond haar tegen. En dan die zwoele arm op de hare. Ze vond het afschuwelijk, had haar arm wel weg willen rukken uit de zijne.
Af en toe antwoordde ze met ja of nee, nijdig-afgebeten.
Dan merkte hij wel, dat ze niet wist, waar hij 't over had.... begreep niet, waarom ze zoo afgetrokken en kritserig was, trachtte dan maar haar op te vroolijken met luchtiger toon en een grapje. Maar zij bleef aanhoudend bezig met zichzelf, met haar toenemenden afkeer van hém.
Terwijl het duister zacht-aan zwarter werd, sterren bleek, opflonkerden, zwakzichtbaar door het gelig waas van kunstlicht, liep ze zich af te vragen waarom ze toch niet meer van hem hield. Het was schande, dat ze nu al zoolang met hem vrijde, indien ze hem eigenlijk niet mocht.
Ze glimpte hem gedurig eens aan, moest dan wel zichzelf bekennen, dat hij knap was. Maar dat logge, dat lodderig-goeje in zijn oogen kon zij niet velen. Het berustend-goede karakter, dat zich uitsprak in al zijn bewegingen, in zijn stem, vond ze zoo vreeselijk. Maar m'n-god! daarvoor moest ze hem juist liefhebben. Er was niets anders in hem, wat haar aan kon trekken.
Ze spande zich in om nu ook te luisteren naar wat hij zei, maar ze kon het niet volhouden. Haar denken gleed weer onhoudbaar heen, ze voelde weer sterker afkeer van hem na de paar vriendelijke woorden, die tot haar doorgedrongen waren.
Ze voorvoelde, dat hij aanstonds over hun huwelijk zou gaan praten, alsof het iets vanzelf sprekends was, dat ze trouwen zouden. Ze dacht zich voor, dat ze met hem getrouwd zou zijn.... met hem samen zou moeten leven.... altijd hem zou moeten zien, moeten hooren zijn goedig gezeur. Ze stelde zich voor dat ze bij hem zou moeten slapen.... ze voelde weer zijn warme armvleesch hinderlijk-zwoel op het hare drukken. Die warmte zou dan overal om haar zijn, ze zou er niet meer aan ontkomen kunnen. Ze walgde ervan. Neen dát nooit. Nooit zou ze naast hem kunnen liggen, met die vreeselijke warmte. Ze trok haar arm los, beet hem toe...., dat ze 't zoo warm had, toen hij haar verwonderd aankeek.
Hij hield zich nu maar 'n poos stil. Ze
| |
| |
had een slechte bui, misschien wat gehad in haar dienst. 't Kon ook wel aan hem liggen, aan zijn ernstig gesprek.... of mogelijk had hij wat te veel op haar arm geleund. Meisjes zijn zoo kleinzeerig en hij was nogal zwaar. Maar 't speet hem oprecht als ze zoo was. Hij hield zoo érg veel van haar.... zag haar zoo graag met 'n vroolijk, gelukkig gezicht. Dan kon hij van hun samenzijn genieten, zelf ook gelukkig zijn. Dan voelde hij zoo, dat ze bij elkaar hoorden, het samen eens waren.... terwijl hij nu niet goed wist wat hij zeggen zou, maar liever heen had willen gaan. Hij voelde zich als een vreemd tegenover haar, wilde toch vertrouwelijk doen, om haar niet te laten merken, dat het zoo was. Doch als hij wat zei klonk zijn stem metalig uit, zwaar-bengend als van ijzeren platen, die op elkaar gesmeten worden. Geen wonder, dat ze dan niet lief was.
Ze wandelden nu een tijdje voort, beiden bezig met eigen gedenk. Gedurig opende hij zijn lippen alsof hij wat zeggen wou, maar telkens weer bedwong hij zich, verbrak het vrede-stil maar niet, uit vrees weer 'n korzelig antwoord te krijgen.
Maar de tijd sleurde heen.... het werd half tien. Om tien uur moest zij thuis zijn, dat wist hij.
- Zeg Mien, we moeste nou maar's gaan trouwe, vin-je niet. zei hij opeens. Hij bedoelde het opgewekt te zeggen.... maar krakerig droog kwam het eruit.
Met spanning wachtte hij haar antwoord af. In 't plotseling stil dat zich spande om beiden heen, voelde hij zich als 'n jongen, die voor 't eerst in z'n leven een meisje vraagt.
Haar schrikte zijn vraag op. Wat zou ze zeggen. Ze moest 'n uitvlucht vinden om 't maar uit te stellen. Uitvlucht! en ze wou niet met hem trouwen, nooit! nooit! Ze haatte hem! Waarom zou ze nog langer huichelen. Waarom niet zeggen waar 't op stond.... dat alles uit was tusschen hen, dat ze van hem walgde....
De gedachte flitste haar door 't hoofd, maar ze voelde oogenblikkelijk, dat 't niet gaan zou. Na 'n engagement van twee jaar kon ze dat niet ruw-weg zeggen, zonder voorbereiding. Ze had er ook de moed niet toe. Dan maar 'n verzinsel bedenken, en 't hem later schrijven!
Eindelijk antwoordde ze, joeg de woorden er vlijmend uit:
- De eerste paar jaar nog niet! 'k Ben nog veels te jong.
Dat was hem toch een beetje te bar. Wat 'n laffe smoes was dát nu toch! Toen ze pas kennis gemaakt hadden, hoopte zij, dat hij gauw een positie zou krijgen, waarop ze trouwen konden.
Hij stond op 't punt uit te vallen, haar eens onder de neus te wrijven, hoe'n lamlendig bedenksel hij 't vond, haar aan er verstand te brengen, dat ze eens wat minder vervelend moest zijn. Maar wat gaf het. Hij deed veel wijzer als hij maar wachtte, later er over schreef, dan zou ze wel handelbaarder zijn. 't Was heelemaal beter. Hij kon best begrijpen, dat 'n vrouw wel eens wat huiverig was van trouwen. Voor 'n man was 't zoo heel iets anders. Kinderen krijgen was altijd gevaarlijk, daar moest 'n vrouw wel tegen opzien. Onwillekeurig stemde het hem zachter...., hij voelde zich weer meer tot haar aangetrokken, met een meelijdende liefde.... Daarom liep hij maar zwijgend naast haar voort.... zijn lange beenen bewogen zich rustig, terwijl zij trippel-snelde aan zijn zijde. Ze sloegen den weg naar haar dienst weer in, bij 't huis bleef hij nog weifelend 'n poosje staan...., toen nam hij maar afscheid met 'n handdruk. Hij had haar wel graag 'n zoen willen geven, maar hij durfde niet goed, bang dat ze hem af zou weren.
Wijd-beenend schokte hij nu heen.... zijn groote lijf schaduwde langzaam weg in het zwakke licht der lantarens. Even keek ze hem na, ging dan haastig naar binnen.
Zenuwig-vlug snelde ze de trappen op naar haar slaapkamertje. Ze voelde zich
| |
| |
sterk overspannen, zwaar-ontroerd van zelfbedwang. Ze beefde terwijl ze zich uitkleedde om naar bed te gaan. Ze jaagde zich woest en denkenloos voort om in bed te komen en tot ruste, kalmende ruste.... Trillend van spanning en ontroering legde ze eindelijk zich stillekes terneer.
Maar nu kwam al haar zielstrijd afstormen op haar hittig hoofd. Het bolderde alles op haar aan, het standje van die morgen met al haar woede, het liefdoen later van mevrouw, haar afkeer van hém.... Het drukte op haar denken, overweldigde haar na de haat-aandoening van dien avond.
Ze voelde zich plotseling warrig-rampzalig en schokte het snikkend, zenuwend uit, haar grondelooze ellende.
Luid-hevig sneed haar zenuw-snik door 't kleine zoldervertrekje...., woest-vechtend trapte en sloeg ze met armen en beenen, gooide met 't lijf. Ze was woest-ellendig, waanzinnig-ellendig zonder gedachtenvorm. Ze putte zich uit, matte het lichaam af met woedend gestrijd harer zenuwen.
Doch later werd ze kalmer. Rustiger weende ze nu, zachter snikkend, De tranen kwamen nu mild, pijnloos wellen van haar moeë oogen.
Het weenen kostte nu geen inspanning meer.... begon weldadig te werken. Langzamerhand stilde ook dit. De tranen waren vervloden, haar smart was weg. Nu was ze uiterst kalm, geen voelen bleef in haar achter. Onbeweeglijk lag ze uitgestrekt, rustig-stil. Het was of van haar leed niets als een groote leegte was overgebleven.
Het kamertje doorstaarde ze met suffe blikken.... niets als een leege donkerte kon ze ontwaren. Haar lichaam was gevoelloos leeg, alsof het niet bestond, of vér, ver weg was.
Ze had geen slaap...., ze had geen lust in denken.... toch dacht ze nu één voor één de dingen van dien dag weer door.
Zij schakelden zich alle samen in de juiste volgorde...., ze sloten inéén als de pijpen van een buizennet, precies, maar hol, leeg.
Ze dacht de morgen weer door met wat ze gedaan en gevoeld had. Weer zag ze haar mevrouw staan mopperen, weer kwam de zoon thuis en sprak haar toe, maar 't ging nu alles haar voorbij zonder raken.
Zoo dacht ze voort tot ze mevrouw weer hoorde zeggen, dat ze hem nemen moest, de politieagent, want op menschen van hun stand zooals haar man en haar zoon, hoefde ze niet te rekenen.
Haar zoón, haar zoón, de jonge meneer. Die zag ze nu. Zijn vroolijk jong gezicht, dat toch zoo vaak van peinzen samentrok, maar altijd oplachte als hij haar zag.
Ze zag hem duidelijk, in zijn volle lengte, en 't deed haar zachtkens goed hem te zien. Ze voelde zich zwak, maar zag hem vlak-bij groot, héél groot, véél grooter dan zij. Toch kon ze hem omspannen, tegen hem zich vleien tot bescherming. Toen voelde ze zich veilig, veilig en voldaan-gelukkig.
De volgende dag voelde ze nog iets leeg-moe's, als heengeweven door haar stelsel in fijne draden. Ze bloosde erg toen de jonge meneer haar 's morgens groette. En den ganschen dag klonk haar door 't hoofd het gezegde van mevrouw, dat menschen van hun stand haar toch niet hebben wilden. 't Veranderde onder 't herhalen, 't werd een positieve verzekering, dat haar zoón, die gestudeerd had, háár niet hebben wou, een meisje met geld zou nemen.
Aanhoudend hoorde ze 't haar zeggen.
's Avonds zat ze te rusten in de keuken, terwijl ze peinzend staarde in de gloeiing van haar lamp. Na een poosje zette ze zich tot schrijven.... ze schreef aan haar vrijer in Amsterdam, dat ze maar zoo gauw mogelijk trouwen wou, hij moest maar zorgen dat alles in orde kwam.
Daarna zat ze weer stil en staarde denkenloos voor zich uit.... leeg nu weer, ganschelijk leeg.
|
|