Gauw probeeren! Hij vloog overeind om een schaar en papier te krijgen, maar zakte met een kreet van pijn terug op z'n stoel. Hij had heelemaal z'n rheumatische voeten vergeten.
- ‘Wijf, gauw de schaar en een briefie!’ (Een ouderwetsche Laarder spreekt nooit van papier; elk papier noemt hij een ‘brief’).
Trijn bracht hem 't verlangde en vol ijver ging Kees aan 't knippen. Vlammen moest hij nu maken en daartusschen krimpende, springende poppetjes. Den geheelen dag was hij bezig, en eindelijk kreeg hij 't naar z'n zin. Maar pikzwart moesten de poppetjes zijn en helrood de vlammen! En hoe Kees ook zocht in al z'n blikjes en doozen, hij vond geen zwart papier en geen rood, dat hem bruikbaar leek voor de vlammen. En hij poperde van verlangen om z'n plan ten uitvoer te brengen. Hoe moest hij daar nu mee aan, nu hij zelfs niet wist wanneer hij weer uit kon om in de eerste plaats 't noodige op te halen voor eten voor de kinderen!
Zijn vroolijk gezicht vertrok heelemaal en werd ernstig en bedrukt. Lang streed hij om zijn verlangen te overwinnen, maar het gelukte hem niet, hij gaf den strijd op en vroeg plotseling heftig:
- ‘Wijf, heb je nog duite?’
- ‘Ik heb geen lamme cent meer in me zak,’ zei Trijn, ‘kijk maar, kijk!’ Zij haalde van tusschen haar rokplooien een builtje voor den dag en schudde de inhoud op tafel uit.
Een paar oude beenen knoopen rolden tot voor Kees en een groen aangeslagen koperen gordijnenring, eenige verroeste spijkers en een halve cent bleven voor Trijn liggen.
- ‘Maar in je trommel in 't kabinet, daar heb je nog wat’ zei Kees begeerig.
- ‘Waar mot je 't voor hebben?’ vroeg Trijn.
- ‘Ik mot rooie en zwarte brieve hebben voor me plaat. Ik wil 't voagevuur knippen en de zielen d'r in’.
- ‘'t Voagevuur en de zielen d'r in!’ herhaalde Trijn verwonderd. ‘Kan je deej knippe?’
- ‘Ja ik’, zei Kees, ‘as ik maar rooie en zwarte brieve het’.
- ‘Die Kees het toch goave’, mompelde Trijn en stond op om naar 't kabinet te gaan.
- ‘Moeder! Krijge we nou 'n stuk!?’ zeurde kleine Bet, ‘ik het zoo'n honger!’ En ze hing zich aan haar moeders rok.
Trijn haalde haar schatkist, een klein gedeukt ballentrommeltje, uit de kast en keek er in. Ze vond nog zeven stuivers.
- ‘O, je het nog!’ riep Kees verheugd.
- ‘Ja maar ik had net 'n half pond megrien wille hale voor de kijer d'r lui stuk’.
- ‘Dan motte ze 't maar zoo ete’, zei Kees, ‘geef gauw hier, dan kan Jan nog naar Hilversum om de briefe te hale’.
Trijn gaf hem gedwee haar centen, en Jan, een brutale rekel van negen jaar, zocht verheugd z'n klompen, want zoo'n tochtje naar Hilversum, dat viel in z'n smaak. Hij wist wel, dat hij dan met de tram terug moest om 't papier niet te kreukelen, en om in de tram te zitten, daarvoor zou hij met schik nog tien maal zoo ver loopen.
Kees drukte hem op alle manieren op 't hart, vooral mooi ‘vlaamerood en pikkezwart uit te zeuke, en nog een vel goud en een vel zulver mee te brengen, en toen draafde de jongen zielsvergenoegd naar Hilversum.
Zoo bleef er dus van de zeven stuivers niet veel over, maar Kees maakte zich niet ongerust en verheugde zich op den avond, als allen te bed zouden zijn en hij aan 't uitvoeren van z'n plan kon gaan. En toen weer de nacht op het oude dorp was neergedaald, en het er stil was als op de heide, zat in het bedompte kamertje de oude man met wellust gebogen over z'n werk. De stramme kromme handen knipten omzichtig kronkelende vlammen uit het helroode sitsen papier, en eenige pikzwarte poppetjes lagen al klaar. Hij kon haast niet afwachten om aan 't plakken te gaan, en zeker was er in heel Laren op dat uur niemand bezig met meer genot en grooter verdieptheid, al hadden dan ook de kinderen en hij zelf droog brood moeten eten, en al was er geen cent meer in huis.