| |
| |
| |
Een beroerde maandag,
door Stijn Streuvels.
De zondag was voorbijgegegaan, juist gelijk alle andere zondagen.
In den voormiddag was er de gewone beweging geweest van menschen, die stil en op hun best gekleed naar de hoogmis komen. Daarop was de roerlooze stilte gevolgd, die altijd heerscht binst de plechtigheid van den dienst in de kerk, als over heel het dorp al de huisdeuren gesloten zijn en er geen mensch te zien is op strate, - als de velden zoo verlaten liggen en de negen kloppen der consacratie galmen door de lucht, alsof er een wonder gebeurt over eene uitgestorven wereld. Daarna was er het gewone rumoer in de herbergen ontstaan en de samenscholling van menschen, die wat blijven praten op het kerkplein of op straat. En eindelijk was het de algeheele stilte geweest te middage wanneer iedereen aan tafel zit of zijn noendutje pakt.
In de eentonigheid van dien zomerschen namiddag waren er eenige schaarsche wandelaars die zonder geruchte voorbijgaan; eenige wijvetjes waren, gelijk altijd, naar de vespers gekomen en daarna weer naar huis getrokken; en het dorp had zijn gewone uitzicht gehad gelijk alle zondagen - een uitzicht van rust en ingetogen stilte en stemmige vroomheid. De dorpsstraat was verlaten, doodsch en de huizengevels geleken roerlooze gedaagde dingen zonder leven, op twee reien geschaard met in- en uitsprongen de bocht vormend van het driehoekige dorpsplein met de opening al weerskanten die uitleidt naar de verte, naar het vreemde en onbekende, met de mogelijkheid toch van alle opening: dat er van uit dat ongekende onverwachts iets wonders kan opdagen, iets dat heel die gewone, vaste vreedzaamheid ineens kan opschudden en het stille dorp in rep en roer stellen. Maar nu noch ooit was dat wondere, dat ongewone opgedaagd. Het dorp lag verre van alle verkeer en buiten alle groote verbinding of gemeenschap, als een wereld op zichzelf.
Tegen den avond echter was er wat beweging ontstaan; alwie voor de strave hitte naar binnen gevlucht was, kwam nu naar buiten een asemke scheppen of zich wat verkoelen op den drempel van de voordeur.
Als bij toeval hadden de jongens der verschillende wijken elkaar ontmoet en waren, zonder afspraak, als door ingeving, samengetroept op het kerkplein, omdat het wel geschikt was tot speelplaats.
Bezig en verlaân, gelijk altijd waren ze beginnen loopen en springen, tieren en roepen en ze zetten 't eene spel in na het andere, zonder staken. De plaatsenaars stonden dat goedsmoedig aan te zien, omdat ze niets anders te doen hadden en enkele boeren die met de koelte op staminé gingen, bleven een stonde staan om de doende jongens te aanschouwen.
Aan 't hekkenpoortje van het hovetje had de kosterin een praatje geslegen met de stoel tjeszetster, tot dat de eerste in haar huizeke en de andere aan den hoek der straat verdwenen was.
Trezeke Vergote en Lote Sagaert, de twee oudersche jonge-dochters die daar diep bachten het donker steegje samen in haar huizeke woonden, waren ook naar buiten gekomen en nu zaten ze daar, elk met de handen onder den voorschoot, op den arduinen steen, als twee houtene beelden, van weerskanten de zwarte opening die als een donker gat geleek in den witten muur waar het overwelfde steegje op strate uitgaf. Omdat ze daar heele godsche wekedagen opgesloten zaten op het koertje waar ze nooit zon of maan zagen, kwamen ze 's zondags geern uitgebezen, als twee spinnekobben, aan den rand van het steegje, waar ze dan zagen wie er al voorbij ging en wat er al gebeurde. Omdat ze samen woonden en heele dagen tijd hadden, bij haar kantkussen, en babbelen
| |
| |
en overleggen konden al wat er haar in en door 't gemoed ging, voelden ze nu geen lust om iets te zeggen en geen behoefte; 't was beter stilzwijgend te zitten nu dat ze ‘kijken’ mochten en de oogen werk hadden om alles te zien. Ze zaten er half vreesachtig en verkozen onopgemerkt te blijven in hare eenigheid, bijzonderlijk bang dat ze waren voor de dorpsjongens. Maar nu scheen er geen gevaar bij, de knapen waren zoo bezig dat ze niemand en zagen tenzij malkaar. Dat leed alzoo tot dat het begon te deemsteren. Trezeke was beginnen wikkelen in de voorbedachtheid om haar avondfrikotje gereed te doen; terwijl Lote integendeel verslonden scheen en van ure of tijd en wist.
- Zouden we niet binnen gaan? had Trezeke gevraagd.
- Is 't al zoo late? - w'hebben nog tijd om te slapen, had Lote geantwoord.
Trezeke had nog wat gewacht, was dan naar binnen getrokken om 't eten gereed te doen en was 't dan komen zeggen naar buiten.
- Och! laat mij gerust met uw eten en uw gejaagdheid; gunt ge mij hier geen beetje ruste als ik geern blijve?
- Wel, zit er zoolang ge wilt! had Trezeke gezegd en was alleen opgetrokken, had gegeten, en moe van 't wachten, verbaasd door den gekken inval van Lote die daar koppig en tegen alle gewoonte in wilde blijven zitten, ging Trezeke eindelijk alleen te bedde.
Met den avond was 't geruchte en 't geweld der jongens nog aangegroeid en dan ineens was 't gevallen - ze trokken elk naar huis. Van toen voort was er niets meer gebeurd, of van alles wat er gebeurde had er niemand iets gezien of vermoed, nu was alleman in huis of te bed reeds, want morgen zou het vroeg dag zijn en veel te werken.
Lote was ook allang naar binnen. Hier en daar had er nog wel een lichtje gepinkt, maar 't eene voor, 't andere na, waren ze allemaal uitgegaan als doodkeerskes.
Toen de maan bachten den kerktoren kwam uitkijken lag het dorp als uitgestorven en stonden de witte gevels waarin de gelokene vensters blekten, als doode dingen die nooit het leven gekend hebben en het licht der maan over het dorp zelf, scheen nutteloos en tot niets te dienen.
* * *
's Maandags morgens heel vroeg al, was het begonnen. Hoe het begonnen was en waarmede, wist niemand te zeggen.
Als bij toeval had de kleermaker over de straat gekeken, toen hij zijne slagvensters opende en hij had gezien hoe Pee Praeters stapaan, blootshoofds en zijn voorschoot aan, over de plaatse trok, rechte den Driesch op.
- Wat mag er den timmerman schelen, dat hij zoo vroeg uitzet en hij ziet er niet welgezind uit, had de kleermaker gezegd tegen Fiene, zijn wijf.
Wat later, juist als Wieze uit de smisse de zulle van haar voordeur ging afdweilen en 't plankier afspoelen, zag ze Lote Sagaert uit het donker steegje komen, geladen met pakken en paanders, juist gelijk iemand die verhuist. Wieze bleef een stonde staan, benieuwd en erop uit bovenal om er 't fijne van te weten, was 't dat er nieuws te speuren viel. Met een plotsen inval liet ze haren dweil vallen.
- Smid, 'k loop om een brood bij den bakker! riep ze naar binnen.
't Was effen twee huizen verder en eer ze er nog aan dacht een brood te vragen was 't er al uit:
- Meelnie, haast u zeere! Lote Sagaert is op de vlucht!
's Bakkers wijf had effen den tijd om buiten te springen toen Lote juist ging verdwijnen bachten 't kerkmuurtje.
Een stonde bleven de twee wijven elkander bezien om te weten: of 't waar gebeurd was! En in haar voldoening omdat ze de eerste waren om 't nieuws te vertellen, vergaten ze te vragen en te veronderstellen wat er met die twee ‘notekrakertjes’ wel mocht gebeurd zijn.
| |
| |
Lote en Trezeke waren twee oudersche jonge-dochters, zonder bloedverwanten, d'eene noch d'andere, die op 't gedacht gekomen waren bij elkaar te gaan inwonen, 't geen ze nu al een tiental jaren gewend waren. Of er daar soms woorden vielen of wel eeuwigdurige vrede heerschte tusschen die twee, en wist niemand, want ze woonden daar zoo diepe weggesteken in haar huizeke dat bachten de groote huizen gedoken zat en waar men slechts langs de overwelfde steeg, die onder 's bakkers zijdsgevel doorliep, aan kon geraken, zoodat er nooit straatjongens of onbekwame bezoekers aan de voordeur van dat huizeke gerochten of door de vensters kwamen kijken. Iemand die 't niet wist zou nooit vermoeden dat er binnen die steeg nog menschen woonden. Alevenwel stond Lote bekend als een wijf met haar op de tanden en alwie de twee te zamen zag, kon allicht raden wie er de baas was van thuis, want Trezeke zag er een vernukkeld, gedoezig ding uit, dat altijd tevreden scheen en een gestadigen glimlach op het verrimpeld wezen hield. 't Was ook geweten dat die twee van in haar hol waar ze zon of maan en zagen, toch alles wisten wat er op 't dorp gebeurde en het veelal uit te panderen droegen blij dat ze waren als 't de moeite waard was 't geen ze vertellen mochten.
Maar nu was 't een heele nieuwigheid: Dat er eens iets met haar zelf gebeurde! en Wieze en Meelnie brandden van verlangen tegen dat 't uit zou komen. Wisten ze maar aan wie gevraagd, maar 't was nog te vroeg.... en wie zou er iets van weten?
- 'k Zal het wel uitgaan! beloofde 's bakkers wijf, eer dat 't noen is, weet ik het al te verluiden!
- 't Is nog lang eer dat 't noen is, merkte 's smids wijf.
Maar er was nog niemand op straat. Toch! daar aan 't hoekje stond Jan, de baas uit de ‘Malve Maan’ vóór zijn deur, te klappen met den kamslager en Free, den kerkbaljuw en den champetter. Ze stonden in een troepje bijeen, halfluide te mompelen en met een inzichtig knikje van haar hoofd en een snokje van haar rechter oogwimper, duidde Zale, 's champetters wijf, alover de strate, naar de bakkerin dat er iets op handen was.
- Ze hebben het ook gezien! zegde Wieze, - heel 't dorp zal 't gaan weten.
Maar Zale deed opnieuw teeken met het hoofd in de andere richting alwaar ze moesten uitkijken. En daar zagen zij Agnus, den schoenmaker, die nog met al zijne zondagsche kleeren aan, lijvelijk op en neer, over 't plankier wandelde, voor zijne deur. Zij zagen dat hij nu en dan stilhield en zijn oor legde tegen 't sleutelgat of wel er door trachtte te loeren.... dan herbegon hij zijne wandeling. Dat moest al een heelen tijd aan den gang zijn, want ze schenen dat daar af te spieden aan de ‘Halve Maan’ met stijgende belangstelling en ingehouden leute.
Voor Treze en Meelnie was dat eene nieuwe reden tot verbazing.
- Wat gaat er daar nu ook om? vroeg de eene.
Maar gedreven door groote nieuwsgierigheid, alletwee, schokten ze de handen diep in de schortezakken en ze staken met groote stappen de straat over naar de ‘Halve Maan’ om te vernemen wat er met den schoenmaker haperde en medeen te vertellen van Lote Sagaert. Daar werd haar met halfluide woorden en inzichtig spotgemompel medegedeeld, dat Agnus zooeven maar, was thuisgekomen en dat hij schildwacht stond.... omdat Wanne de deur niet wilde open doen. Hij had al geklopt, maar 't hielp niets: ze gebaarde het niet te hooren.
Wat zou Agnus doen? Moest hij daar heel den dag blijven wandelen, wat een spektakel ware dat op de plaatse?!
De schoenmaker had het al gemerkt dat ze ginder met hem bezig waren, maar hij veranderde niets aan zijnen gang.
Terwijl vezelden de anderen en bleven met nieuwsgierige spanning de oogen gericht op den raren wandelaar.
| |
| |
Toen, opeens, begon Agnus ongeduldig te worden - hij scheen een besluit te zullen nemen. Plots hield hij stil bij de deur, hij loterde nu met geweld aan de klink, luisterde en ging dan verder op eene der vensterluiken kloppen, dringend en kwaad. Alles bleef even stil in huis - er gebeurde niets.
Uit het troepje nieuwsgierigen ging er een halfluide lach en dat scheen Agnus het teeken dat het nu genoeg was. In een gramte keerde hij alles en zijn huis ook, den rug toe en vertrok met groote schreden, de plaats af. Maar nu ging er een algemeen gelach op achter hem en een uit den troep riep:
- Agnus, g'hebt gelijk, jongen!
Op dat zeggen draaide Agnus zich om, keerde haastig terug en zonder overletten, in een vlaag van drift, haalde hij zijn jacht en stampte met de zool van zijn voet tegen de voordeur dat ze van den eersten keer uit hare hangsels vloog en vierkant omtuimelde. Hij schreed er over, stapte naar binnen en zag naar niets om.
De wijven deden voorzichtig een paar stappen want ze verwachtten dat er nu iets gebeuren ging en dat Wanne zich zou laten hooren. Mogelijks zou zij het op hare beurt ontgelden! Wellicht vliegt ze nu zelf, in haar nachtgewaad, de straat op!?
Zij luisterden, maar alles bleef stil - de deur bleef daar liggen, overkant in de opening.
Toen juist kwam Naas Speleer, dat hij met zijn bakte op den kordewagen, van den Driesch af naar de bakkerij kwam. Hij keek maar aardig op en scheen half teleurgesteld naar de menschen die daar samengeschold stonden en met iets bezig schenen; juist gelijk iemand die waant iets nieuws mede te brengen en verneemt dat de nieuwigheid er al af is.
- Naas, ge komt juist te laat om iets te zien! riep de baas uit de ‘Halve Maan’ hem al tegen, om de eerste te zijn.
- Wacht maar, man, 't ergste komt nog achter, 't spektakel is nu al binnen!
- Wat is 't? vroeg Naas die nu gewaar werd dat 't ander nieuws was dan 't geen hij meende te verluiden. Ze vertelden 't geen ze daareven gezien hadden.
- Agnus! meende Naas, koel weg, 'k weet waar hij 't gepakt heeft! Hij was er niet alleen! Alle drie Praeters gasten zitten te drinken in den ‘Maandag’ en Pee heb ik daar ontmoet, dat hij zijn zeuns naar huis ging halen.
- Ha! 't is daar dat Pee zoo haastig naartoe ging! Hij zag er gebeten uit! zei de kleermaker, die nu ook in de ronde getreden was.
- Als hij ze maar naar huis krijgt! riep 's bakkers wijf.
- Als hij maar zelf niet blijft plakken! riep eene andere.
- Dáár zal de schoenmaker heel den nacht gezeten hebben! beweerde Naas.
- Laat ze maar thuis komen; daar zal 't me iets zijn met Zalia!
Toen kwam de koster met zijn baardeloos gezicht en zijn sleutelbos rinkelend, uit zijn deur en ging recht naar de kerk waar hij de middeldeur opende. In 't voorbijgaan had hij de menschen daar zien staan babbelen; hij vermoedde dat er iets gaande was en hij zou 't wel gevraagd hebben maar om zijne weerdigheid had hij zijne nieuwsgierigheid ingehouden en was zonder omzien doorgestapt.
Korts daarna galmden de negen kloppen uit den toren die verkondden over geheel het dorp dat de dag was ingezet. Seffens daarop viel de stilte weer in. Maar nu gingen hier en daar de huisdeuren open en overal kwamen wijven of meisjes naar buiten in haren onderrok en met hangende haar, ongekamd, ongewasschen gelijk ze uit het bed gekomen waren, openden de vensterluiken, legden ze vast aan de klinken en om niet gezien te worden in haar ondergoeds, haastten zij zich naar binnen. Maar van toen voort werd er overal van bachten de gordijntjes geloerd om te weten wat er aan de ‘Halve Maan’ wel mocht gaande zijn, zoo tijdelijk. Daarna kwam er ook al hier en
| |
| |
daar een mannemensch buiten of op den drempel staan, ze keken eens rond in de lucht naar 't weer en dan naar die ongewone samenscholling ginder aan den hoek. Op alle vervaakte wezens stond de nieuwsgierigheid en de plaatsenaars gingen of wel terug in huis om hunne veronderstellingen uit te spreken tegen de vrouw, ofwel ze kwamen de bende vervoegen om te weten of er soms.... een ongeluk gebeurd was?
Bijna te gelijkertijd kwamen de smid naar buiten en de bakker. De smid meende dat zijn vrouw wat lang wegbleef met 't brood en hij was moe van wachten naar de koffie. De bakker was uit zijn ovenbuur gekomen omdat er geroep was van klanten in den winkel en nu kwam hij met de handen klaar deeg, misnoegd, zijn bestoven wezen toonen en vroeg in zijn eigen: waar Meelnie nu toch geloopen was!
Die twee kwamen dus ook maar rechtuit nader, met 't gedacht dat er iets te vernemen viel.
Wiezeke was toen juist bezig met vertellen 't geen ze gezien had van Lote Sagaert en daarop volgden nu de nieuwe gissingen.
Halfvolgroeide meisjes, barrevoets, opgekrompen voor de koelte van den uchtend met een doekje over de bloote armen toegenepen over de borst, of knechtejongens met de broek op hun hemd, bibberend en met samengekrompen schouders, van overal kwamen ze voorzichtig bijgetrimpt met groote verwonderde oogen. Ze drumden tusschen de menschen en keken eenieder in 't wezen om te raden 't geen er gebeurd was.
Elk zegde zijn woord en in de stilte die daartusschen inviel, of als er iemand zoetjes eene rare bemerking miek, ging er een ingehouden lach. De baas uit de ‘Halve Maan’ die bijzonder in zijn schik was, had al een eerste pijpke gestopt en een pluime blauwendige rook kronkelde boven de hoofden uit en verging in de aamstille lucht.
't Was voor eenieder tegen de verwachting uitgevallen dat er ginder in 't deurgat van den schoenmaker niets gebeurde; de omgevallen deur bleef er als 't eenige bewijs en de reden der stille opschudding. Ze bleven toch nog altijd al ginder uitkijken.
Met een stootje van den elleboog duidde Wiezeke aan heur buurvrouw dat ze in de aangewezen richting zou kijken. En als die twee den pastor zagen verschijnen, vluchtten ze als twee verjaagde eenden naar huis om in de menigte niet gemerkt te worden.
De pastor stapte traag over 't wegelke van zijn voorhof, zijn brevier aan 't lezen. Hij trok het ijzeren poortje achter hem toe en kwam al over 't kerkhof naar de sacristie. Zijn hoofd en schouders staken boven den opperrand van het lage muurtje uit; maar zijn driebek stond diep over zijnen voorhoofd en hij was zoo bezig in zijn boek dat hij tegen zijnen neus hield, dat hij niets merkte van 't geen er op de plaats gaande was.
- Zal hij opkijken? was de ingehouden vraag van al die daar stonden. En in de verwachting voelden zij een ongemak om daar in bende gezien te worden door hunnen pastor.
Hij keek niet op en verdween in 't deurgat der sacristie.
De smid trok ook naar huis en Naas Speleer reed met zijn kordewagen naar de bakkerij. Het groepke dreigde alzoo geheel uiteen te gaan, maar op den stond kwam de schoenmaker op zijn wekedaagsch met 't schootvel aan, zijne slagvensters open doen. Hij stapte over de deur die in den weg lag, als een koppigaard die zijne daden niet erkennen wil.
Alles scheen nu afgeloopen en 't belang was vergaan, maar met 't eerste kloppen voor de vroegmis kwamen er weer menschen over de strate die evengauw het hoofd bijstaken en al de geschiedenissen moesten opnieuw verteld worden. De burgemeester kwam ook, maar ging voorbij; de schoolmeester eveneens en de notaris en een paar godvruchtige wijvetjes in haar kapmantel
| |
| |
gingen voorbij zonder stil te houden; de eersten achtten zich te groot om hunne nieuwsgierigheid te laten blijken en de anderen bekommerden zich niet om 't geen er mocht gebeurd zijn - ze zouden het nieuws wel vernemen ergens bij de koffietafel of in 't stille gefluister tusschen vier oogen in een straatje bachten de huizen. De nonnekes uit het klooster kwamen afgedreven als een vlucht zwarte vlinders met de vendels harer lichte faliën waaiend in den troep. Zij keken wel schichtig uit in 't voorbijgaan, maar hielden zich alsof ze niets gemerkt hadden; zuster Sarlotte echter, de oudste van de vijf, die 't doen mocht omdat ze oud was, en ingeborene van 't dorp - want 't waren toch al goede kennissen en ze waren allen door haar school gegaan, die getrouwde kerels - zij bleef staan en zonder schroom vroeg zij ten hoopewaard in: wat er gebeurd was? En als iemand die recht heeft er alle belang in te stellen, luisterde ze heel het relaas af van 't geen haar langs drie, vier kanten werd medegedeeld.
- Zulke dingen gebeuren den maandag! zegde ze gelijk iemand die vol ondervinding is en ze ging nu haastig de zusters vervoegen die al in de kerk waren.
Had ze 't maar geweten, de brave non, dat er aanstonds nog meer nieuws zou te vernemen zijn, ze ware voorzeker zoo haastig niet vertrokken. Want nu kwam de knape uit 't gemeentehuis, op zijn kloefen en in zijn baaimouwen naar buiten en als hij gehoord had 't geen al zoo dikwijls verteld geweest was dien morgend, begon hij met een wezen waar de voldoening op straalde om 't belang dat zijn eigen mededeeling zou verwekken.
- Dàt is allemaal niets: begon hij. Weet ge wie er in 't stadhuis zit, al een paar uren?!.... Hij wachtte een wijle om de aandacht te scherpen.
- Vrouwe Cannaert! de boerinne van 't Groot-hof.
- En wat doet ze daar? vroegen er twee, drie tegelijk.
- Ze zit daar! Ze is thuis weg; de schoondochter die bazinne wil spelen en de oude die bazinne wil blijven. En de knape vertelde in twee drie grepen 't geen hij van de boerin gehoord had: hoe 't daar van 't begin af al ruzie was met de jonge vrouw en dat haar eigen zoon met dat vreemd schepsel samenspande tegen zijn moeder - en dat ze weg wilde, liever naar 't klooster bij de oude wijven dan weer naar 't hof.
Dat was grooter nieuws en de spanning was weer gewekt. Nu wilde iedereen om ter zeerst zijn oordeel uitspreken over de handeling van den zoon en de schoondochter en 't besluit was: meewonen deugt nooit en uw goed afteekenen eer ge sterft is 't slechtste dat iemand doen kan!
- Wel, vrouwe Cannaert! in heuren ouden dag, nu nog moeten dompelen! ging het.
- Ze heeft gelijk - ze kan heur volk niet te veel schande aandoen! dat ik het ware! riep eene andere.
- Ik en zou uit den weg niet gaan voor mijne kinders!
- Wat zoudt ge doen? een vreemde meesteres in huis en als ge uw recht hebt afgestaan, moogt ge u niet meer bemoeien..
- Dàt is de dwaasheid: u ontkleeden eer ge slapen gaat....
- En in 't begin was het àl boffen met de schoondochter -: er was nergens zulk eene.. 't was van: Moeder neem een eitje; moeder hebt ge suiker in uwe koffie?.... moeder, moeder....
- Ja, 't is lange als de wind in 't zelfde gat blijft blazen en 't is gauwe verkeerd. - Elke zot zijn kot!
- Kweekt dan al jongens en werkt heel uw leven erger dan een slaaf en zijt dan al boerinne van 't Groot-hof om in uwen ouden dag te moeten vluchten en naar de parochie om hulpe te komen.
De stemmen gingen helder op in de morgenstilte en waar 't andere dagen om dezen tijd, zoo gerust en gewoon verliep op de dorpsplaats, waar er anders nooit eenig gerucht of uitbundig gebaar den dagelijk- | |
| |
schen gang kwam storen, was het nu erger dan een misdag als er rumoer in de lucht hangt en iets dat de menschen onweerstaanbaar op strate dwingt te blijven en van hun gewone bezigheid trekt.
De menschen bleven uitkijken nu al den kant van 't gemeente-huis alsof er van ginderkant nu iets te zien was, maar inwendig groeide het tot overtuiging bij een ieder: dat er nog ander dingen te verwachten waren - dat sommige dagen, 't eene 't andere veroorzaakt tot een heele reesem gebeurtenissen die onafhankelijk schijnen van elkaar, en toch maar gevolg zijn van ééne oorzaak. Die maandag was zoo wonderlijk begonnen zoodat er nu, dat de zaken toch uit hun schakels waren, van alles te gebeuren stond.
- Gij zult het zien, we vernemen wel nog iets anders! verklaarde de baas uit de ‘Halve Maan’; dat is betrapelijk, 'k voel het aan me-zelf, als ik iets zie gebeuren buitengewoons, ben ik ook gedreven om raar te doen. 'k En heb van nu al geen werken in 't zin voor vandage.
- Dat gebeurt aan veel menschen, den maandag, merkte de champetter.
- Als er een koe haren steert opsteekt, bijzen ze allemaal! beweerde een oud manneke.
- Ik zou nog willen Pee Praeters zien die zijn drie zeuns naar huis brengt! merkte de kleermaker.
Dàt was nog iets dat ze verwachten mochten.
- 'k Wil dat ik een vliege ware en onder tafel zate als dat viertal thuis komt! zegde de bazin uit de ‘Halve Maan’, al was 't maar om Zalia aan 't werk te zien!
De mis was gedaan en de menschen kwamen rekewijs de kerk uit.
't Meerendeel die in den troep stonden, wilden nu op straat niet meer gezien zijn en trokken voorzichtig naar huis. De kleermaker alleen die geen lust gevoelde op zijn tafel te gaan zitten, bleef bij den baas en de bazin staan praten. Fiene, zijn wijf, was ongemerkt vertrokken.
De burgemeester bekommerde zich weer niet om 't geen er kon gebeurd zijn - op zijn gebloemde sliffers trok hij naar huis. Ivo Decock, de rentenier, die anders niet wist hoe zijn tijd dooddoen, verzuimde ook de kans het nieuws te vernemen, want hij vreesde dat hij op 't einde een druppel zou moeten drinken, de gierigaard.
- Die herbergiers zijn altijd op hun eigenbaat uit, meende hij en hij vertrok zonder opzien.
De secretaris die de groote man was of wilde zijn, achtte het beneden zijn weerdigheid straatnieuws op te vangen.
- Al wat 't vernemen weerd is, komt op 't gemeentehuis terecht! was zijn meening. En alhoewel zijn vrouw er fel op gesteld was iets van hem te vernemen als hij van straat kwam, wilde hij haar die voldoening niet gunnen.
Naas Speleer was zoolange blijven kouten bij den bakker en nu stak hij weer over met zijn kordewagen recht naar de herberg en hij met den kleermaker en den champetter trokken samen binnen om een druppel te pakken.
Terwijl Colette de glazen volschonk, stopte de baas een nieuwe pijp en kwansuis ging hij bij 't venster al boven de kijkweere staan loeren om te zien of er niets gebeurde. Eenigen tijd later kwam de pastor uit de kerk; gelijk iemand die tevreden is na volbrachten arbeid stapte hij nu losser en met 't hoofd rechtop, rondziend door de straat. Op zijn wezen lag de voldoening om den genoegelijken dag dien hij voor zich had en ook wel 't verlangen naar de warme koffie en de boterhammen van 't versche wittebrood waar zijn nuchtere maag op gesteld was. Hij keek de lucht in, als 't ware om den blijden zomerdag te groeten waarover hij nu vrij beschikken mocht, want hij vermoedde toen nog niets dat hem verontrusten kon.
Maar aan 't hoekje van den kerkhofmuur stond Wanne hem al te wachten. Ze had hem afgespied en op 't gepaste oogenblik
| |
| |
kwam ze vooruit. 't Was met moeite dat haar volgekropt gemoed het uitbrengen kon:
- Meneer Pastor, zoe-je als 't u belieft, ne keer willen binnen komen?
- Wat is er, Wanne? vroeg de pastor verwonderd, maar hij had enkel een stap te zetten en nog meer verwonderd keek hij op de verongelukte voordeur die Wanne nu uit den weg had gesleurd en die plat ter aarde lag over 't plankier.
Zijn eerste gedacht was dat er dieven gekomen waren binst den nacht maar tezelfdertijde kwam de bemerking bij hem: wat kunnen dieven hier komen stelen bij den schoenmaker? Een ongeluk dan?
Agnus zat op zijn pikkel zijn pekdraad te trekken en den groet van den pastor beantwoordde hij met een knuf, zonder op te kijken. De kinders zaten met de voetjes op de stoof in stilte, vol bange verwachting om 't geen er nu gebeuren zou. Wanne scheen op den stond geheel hersteld en op heur wezen was er geen schijn meer van meewarigheid, integendeel. Ze stelde de vuisten op de heupen.
- Zie hem daar zitten! menheer Pastor, riep ze. Zou-je hem Ons-Heere niet geven zonder biechten?! Hij heeft geheel den nacht 'k en-weet-niet-waar gezeten! Hij is daar pas thuis gekomen - thuisgekomen, neen, ingebroken gelijk een booswicht! Hij heeft staan tempeesten en heeft de deur ingestampt als een bezetene! Als ik hier met de kinders een heelen nacht in doodsangst gezeten heb, komt meneere binnen en als de deure niet rap genoeg opengaat, stampt hij ze in! 't Is verschrikkelijk, meneer pastor; 't en kan alzoo niet blijven duren!
Al haar gramte had de vrouw in één adem uitgekreten en bij 't laatste woord, was haar gemoed vol gekomen en nu stond ze te snikken bachten heur voorschoot.
Agnus keek aleens niet op, hij zat koppig, verstokt en naaide alsof er vliegende haast bij was.
De pastor stond daar tusschen die twee als de middelaar en scheen in beraad hoe hij het aanvangen zou.
- Kom, kom, Wanne, zei hij. Dat is een ongeluk, maar nog geen dood. Agnus mag dat niet doen; wat komt er van dat uitzitten tenzij al dat niet en deugt; - en toen nog voor een getrouwden man! En dat geweld en komt nievers te pas.... Maar g'en moogt uwen man niet buiten sluiten ook - dàt is het kwaad nog erger maken, dat geeft schandaal voor alwie 't ziet!....
- Wat moet ik doen? meneer pastor, ik ben allang veel te goed geweest en heb alle middels in 't werk gesteld. Ho, hij zal onzen ondergang zijn en 't is altijd op mij dat het valt! - 't Is alle stappen te doene, meneer pastor!
Agnus richtte 't hoofd en keek leelijk alover zijn schouder om 't geen met de welbekende waarheid streed, te weerleggen, maar hij achtte 't de moeite niet weerd, of onmogelijk en op den stond berustte hij en wrocht voort.
- Kom, Agnus, zegde de pastor, die zocht er een einde aan te maken, wees nu eens verstandig - de zondagen zijn dàarvoor niet ingesteld - ge moogt een pinte drinken met mate, in eerlijkheid, maar kom op tijd thuis en peist op vrouw en kinders die thuis zitten in verlegenheid, terwijl gij alzoo zit te nachtuilen in slemperij; en wat deugd hebt ge daarvan? Den maandag zijt ge ziek....
Agnus richtte zich weer als om te zeggen: zie ik er misschien ziek uit? De pastor vervolgde:
- En uw zuurgewonnen geld.... en daarbij, ge moet weten dat gij op de plaatse woont, dat de menschen u zien en dat ge schandaal verwekt en verergernisse geeft - ge moet zorgen voor de eere van de parochie. Wat gaan ze nu denken al die uw voordeur zien omverre liggen? Dat ze dat al moesten doen gelijk gij, ons dorp zou vermaard worden als een steertsterre! Ge moet ook zorgen dat er vrede is in uwen huishoud; Wanne en is toch geen engel en haar geduld kan ook eens uit zijn.... en de kinders zien dat en verliezen hunnen eerbied voor de ouders met
| |
| |
al dat krakeel. Beloof nu eens aan uwe vrouw dat 't de laatste keer van uw leven is; - dat 't nooit meer gebeuren zal en dat ge alle zondagen ten negen ure thuis zult zijn.... en 't wordt een paradijs in uw huis.
- Een paradijs! herhaalde de schoenmaker binnensmonds.
- Ja, als hij dàt wilde doen! kermde Wanne, maar 't is zoo gauwe vergeten: een keer dronkaard is altijd dronkaard, en wij, arme slooren zijn er de slechtste mêe. O! menschen, meneer pastor - had ik het maar geweten! maar wat weet een schaap van een meisje aan negentien jaar! En schoone kouten dat ze kunnen en beloften doen, die leelijkaards, die judassen!....
- Alzoo niet, Wanne! suste de pastor. Het kwaad is nu bedreven en voor alle zonde is er vergiffenis. Gij moet nu de eerste zijn om te vergeten en denk maar aan ons-Heer, die heeft ander dingen verdragen, voor ons, en daarbij nog: we hebben allen onze fouten en gebreken; tracht eerst overeen te komen en wees zachtmoedig, anders is er geen vrede mogelijk. En gij, Agnus, doe gelijk ik gezegd heb, jongen.
Kinders, brave zijn, newaar en op tijd naar schole! Zoo, nu moet ik voort - doe uw beste van wederkanten en 't zal wel gaan. Dag kinderkes, dag Wanne,.... dag Agnus.
- Dag, meneer pastor, antwoordde Agnus en hij herzette zich op zijn pikkel om voort te werken.
- Bezie me dàt! zegde Wanne toen ze den pastor uitgeleide deed en ze wees naar de verongelukte voordeur; de menschen zullen er schande van spreken.
- Ge moet dat seffens doen herstellen, Pee Praeters zal daar gauw mee gedaan hebben, zegde de pastor.
Drie stappen verder kwam Thalia, de vrouw uit 't gemeentehuis den pastor in 't gemoet.
- Ge zult ne keer moeten tot in 't stadhuis komen, meneer pastor, zegde zij, we zitten daar met vrouwe Cannaert die volstrekt aan den arme wil verpacht worden! Ze is weggeloopen in ruzie.
- Vrouw Cannaert? Ja, dàt is wat anders, zegde de pastor en hij haperde een stond over 't besluit dat hij nemen zou om eerst zijn geurige koffie te gaan drinken en zijn welgebeuterde wittebrood te gaan eten,.... maar, kom, 'k zal 't kort maken, meende hij, dan ben ik er van af.
Samen dweerschten zij de straat en gingen recht naar 't gemeentehuis. Vrouw Cannaert zat in de keuken bij den heerd. Een oud kromgegroeid vrouwke met gerimpeld vel en twee vinnige oogjes in den kop. Ze was op haar beste gelijk iemand die ter kermisse gaat en aan heel het wijveke was geen ontroering of gejaagdheid te bespeuren, ze zat er als iemand die op bezoek is voor zaken - de beroerte was zij reeds te boven en heur gramschap zat al binnen. Maar nu zij, onverwachts den pastor aanschouwde, veranderde alles - ineens voelde 't wijveke zich weer aangezicht en aangezicht met de eendlijkheid harer ramp en zag ze, als eene onttroonde vorstin, de verschrikkelijkheid harer verdompeling in de verdutstheid van haren ouderdom. Als om de hulpeloosheid te laten zien, strekte ze de opene handen uit.
- Zie mij hier, meneer pastor, hoe dat ik hier zitte, verlaten van God en van de menschen, in mijnen ouden dag.... mijn eigen kinderen....
Ze kon niet verder en ze bleef steken in hare snikken.
- Van God en van de menschen, moeder Cannaert! herhaalde de pastor; wat ge zegt; kom, vertel mij eerst wat er gebeurd is en we zullen zien wat er moet gedaan worden; hoe is dat nu gegaan? Edward is toch geen kwade jongen en Philotea ken ik als eene brave dochter - gij waart er zelfs zoo in gemoed, in 't begin.
- Zwijg me van dat leelijk schepsel! nooit meer en kom ik onder hare oogen! En op anderen toon, als eene uiting harer onmacht, zuchtte zij:
- Dat ge 't wist, meneer pastor.
| |
| |
- Kom, vertel maar, ik luistere, maar ge moet u niet opjagen, niet denken dat alles verloren is.
De pastor zette zich gemakkelijk en schoof zijn stoel dicht bij den heerd.
- Hoe is dat begonnen? vroeg hij. Verleden week, toen ik op 't hof kwam, ging alles er om ter best, ge zegdet dat gij zoo gelukkig waart, dat Edward zulk een brave vrouw gevonden had, zoo spaarzaam en nooit moegewrocht.... Ik meende dat gij nu, in uwen ouden dag eindelijk gingt mogen rusten!....
- Ja, dadde, meneer pastor; dat keert gelijk de wind! 't en heeft al te gare maar acht dagen geduurd die ruste! 't was algauwe rakerooien, al kwalijk wat ik deed of sprak, - 't was bulten om buiten, om wèg: ik was er te veel! - wat heeft dat jong volk met eene oude krake te doen gelijk ik? ze moeten leute hebben, jonge trouwers, maar wacht, ze zullen 't wel vinden! 'k en wensche, noch 'k en vloeke, maar.... God zal ze vinden!
- God vindt alles op zijnen tijd, moederke, meende de pastor; maar alzoo komen we er niet. Wat is er nu gebeurd, gister? waarom zijt ge weggeloopen van 't hof?
- Omdat ik alzoo niet en leve! riep het oude boerinneke; nog liever aan den arme verpacht dan mijn kinders te moeten in de oogen zien: 'k en zette er nooit een voet meer! Och God, 'k leve nu nog te lange! Dat Ons-Heere mij toch van de wereld haalde! 'k Heb in veertien dagen al meer afgezien dan anders in geheel mijn leven....
Nu dat 't zwaarste van haar herte weg was, vond zij eindelijk den draad en begon te vertellen.
Gister waren de twee koeiers zonder zeggen naar de plaatse gekomen en waren er blijven spelen - als 't achte van den avond was, bleef al het werk nog te doen, en omdat ik daar een enkel woord in spreke, valt die schoone madam mij te lijve en 't geen ze allang ingehouden had, kwam er nu uit: dat zij alleen hier boerinne was en meesteresse en dat ik mij met haar zaken niet te bemoeien had. En die snotjongens van koeiers, die daarbij staan, treiten mij uit! Ware 't in mijnen tijd geweest! maar ze zullen wat kweeken op 't hof, 'k zie 't al komen!
De pastor deed een gebaar van ongeduld.
- Wat later in den avond begint ze zelve te kriepen omdat Edward zoo lange weg blijft. Ik lach haar uit en zegge dat ik in de dertig jaar lang, Cannaert nooit, den zondag, voor den twaalven thuis kreeg! - Ha! ha, dat wordt men gauw gewend! - Maar als hij eindelijk thuis komt, een beetje besnoven - zeg ik hem zijn zaligheid: dat 't een schoon begin is voor een jonge trouwer alzoo zijn wijf en 't hof alleen te laten, in vreeze! - En, weet-je wat? die leelijke fotse! ik die 't gedaan had voor haar welzijn - ze valt tegen mij uit in plaats van tegen haren man, - ze spannen alle twee tegâre en.... ik ben de twistekalle, de oorzaak van alles! 't Geen ze mij verweten hebben vergeet ik nooit, 't is eene schande zulke jongens te hebben, maar ik en kenne ze niet meer! 'k ben vertrokken - geen minute en heb ik er getoefd. Heel den nacht heb ik in 't wagenkot gezeten, gelijk een hond, - en z'hebben mij laten zitten - niemand heeft naar mij omgezien en voor dat 't dag was, ben ik naar hier gekomen. 'k En weet niet hoe ik er gerocht ben, ik die al sedert drie maanden naar de kerk niet meer kon. Nu ben ik weg en ze zijn blij, nu hebben ze hun zin: ze hebben mij weggebult, maar.... ik zal ze schande aandoen zoolang ik leve!
De pastor voelde dat er nu niets te praten viel, dat de vrouw te zeer opgewonden was om redens te verstaan.
- Moeder, ge moogt dat zoo erg niet opnemen - er moet overeenkomste zijn en men moet wat toegeven van weerskanten. Luister, vrouwe Cannaert, 'k ga voor den noene naar 't Groot-hof en we zullen de zaken schikken dat 't al ten beste keert. Ge moet weten dat ge oud zijt en voor uwe gezondheid zorgen, ge zoudt u zelf de dood aandoen met al dat gekijf....
| |
| |
- De dood doe er ik zeker van, maar wat is eraan gelegen? Dan heeft er niemand ruzie meer met mij! Z'hebben nu met een loozen trek het oude wijf hare have en haar geld ontfutseld, nu mag ze naar den arme!
- Neen, vrouwe Cannaert, hernam de pastor, blijf gij hier stil bij 't vuur, drink een goeden pot koffie en spreek gij noch aan secretaris noch aan iemand anders: ik zal voor u zorgen! Nu moet ik naar huis en 'k kome u vandage nieuws brengen.
Bij de voordeur zegde de pastor tot de weerdin:
- Onderhoud haar goed en laat ze niet uit het huis gaan, en.... laat er niet veel menschen bij komen.
Op strate was alles stil en in zijn gewone doening. Vóór de opene deur der ‘Halve Maan’ merkte de pastoor den kordewagen en in 't voorbijgaan herkende hij de stem van den kleermaker, die luide doende was tegen den baas.
De genoegelijke verwachting van het ontbijt en de tevredenheid in 't vooruitzicht van een kalmen gerusten maandag, die voor den pastor altijd iets eigens had: geen echte wekedag - die tevredenheid was nu gestoord door die onverwachte gebeurtenissen en 't verontrustte hem met een bang voorgevoel; want er komen onvoorziens, van die dagen op 't dorp, 't komt als een onweer en eens dat 't begint, brengt 't eene 't andere mee: 't was alsof de menschen dan elkander gesproken hadden om den gerusten gang van den dag te storen.
Op de pastorij was alles stil. De vogels fluiten, dan is 't goed, merkte de pastor.
- Niemand geweest? was zijn gewone vraag. Maar hij zag het reeds aan Sofie haar wezen en eer hij zijn koffie ingeschonken kreeg, moest hij al vernemen 't geen de kerkbaljuw was komen vertellen. Sofie was op de hoogte van alles en zij talmde er niet mede. Als laatste stuk, omdat ze er den pastor mede verrassen wilde, hield de meid het bijzonderste:
- Er moet iets gebeurd zijn te Verhamme's, zegde zij, de vrouw is hier geweest om u te spreken, maar 'k heb er niets kunnen uit krijgen. Ze zag er alevel heel verslegen uit.
- Was er haaste bij?
- Neen. 'k Vroeg of er iemand ziek was. ‘Neen, dàt percies niet’, zegde de vrouw. En in gemaakte verontweerdiging vervolgde de meid:
- En Pee Praeters zit te drinken op den Driesch met alle drie zijn zeuns. En, weet ge 't al van Lote Sagaert, menheer pastor, ze is op de vlucht en Trezeke weet niet waar ze naartoe is.
- Dàt is 't minste, beweerde de pastor, en hij at met smaak zijn boterhammen met koffie. Daarna ontstak hij zijn eerste pijp - de beste en lekkerste van den heelen dag - hij las zijn dagblad en ging dan een wandelingje doen in zijnen tuin. In 't voorbijgaan groette hij Frits in zijn hok, hij bezocht de hennen, zegde entwat tegen den haan, die 't scheen te verwachten als eene dagelijksche gebeurtenis waaraan hij gewend was geworden. Verder bezag de pastor den stand der aspergen, den groei der erwtjes en der spinazie en met een belang en voldoening overschouwde hij één voor één, al de verschillende groenselbeddetjes. De lochting was vol zonneschijn en langs de wandelpaden, tusschen de spaansche haag en de fruitboomen was het goed in den lommer. Dien uchtend scheen het weder zoo groeizaam en in de takken der fruitboomen, waar het ooft al te rijpen begon, tierden de vogels alsof ze dronken kermis vierden. Terwijl de pastor daarin wandelde, speelden die ongewone voorvallen door zijn gemoed en met smakkende lippen blies hij den rook zijner pijp met felle gulpen in de ijle lucht.
- Sofie, geef mij mijn schoenen, riep hij naar de meid, want hij meende: zoolang al die zaken niet in orde zijn, heb ik toch geene rust en daarom besloot hij maar aanstonds uit te zetten.
- 'k Ga een paar zieken bezoeken, -
| |
| |
voor den noen ben ik thuis, zegde hij tot de meid en hij nam zijnen stok. Al door de velden, alover den Driesch, eerst naar 't Groot-hof, was zijn besluit.
Hier, over de binnenwegen, tusschen klaver en koornvelden, gevoelde de pastor weer die breede rust met iets heel bijzonder feestelijks dat eigen schijnt aan den maandag, als het begin, de inzet der week en werkedagen. Overal schijnt men de verschheid te ontwaren al is 't maar aan de menschen alleen te zien, omdat ze versch lijnwaad dragen dat nog ongekrookt is in de plooi en hunne kleederen net zijn nog en onbezoedeld door het werk. Maar de loop zijner gedachten bracht hem weer op 't geval met vrouwe Cannaert en de pastor belegde bij zichzelf hoe hij het daar effen zou brengen. Met een jongen, rijken boer, moet men voorzichtig zijn, meende hij; en ten andere: er zou maar weinig kans zijn iets te doen dat duren kan tusschen die twee;.... best ware als de oude ergens alleen onder dak kon gebracht worden, in een huizeken op de plaats. Maar daarop schudde hij seffens twijfelachtig het hoofd: in een huizeken opgesloten de dood komen afwachten als men heel zijn leven met beesten en in groot bedrijf verkeerd heeft.... hm! hm, we zullen zien.
't Gedacht aan Lote Sagaert bekommerde den pastor minder; dat zijn dibbe-grillen, meende hij - dat komt wel terecht zonder groot gerucht; ze kunnen elkaar niet missen die twee.
Aan een draai van den grintweg, zag de pastor ineens vier groote mannemenschen afkomen en 't dacht hem dat ze iets of wat wakelden; maar toen had hij hen reeds verkend aan hun luide lawaai en hij kon niet laten te monkelen om de aardigheid van 't vertoog en de verrassing der tegenkomst - Pee Praeters die te midden klaren dag zijn drie zeuns naar huis haalt en zelf een beetje aangeschoten is!.... Maar nu die vier naderden, hield de pastor het wezen strak, in afwachting van 't geen er gebeuren zou.
Zij zwegen en op eenige stappen afstand deed Pee, die voorop ging, een los gebaar met den arm alsof hij zichzelf en zijn gasten wilde voorstellen en onschuld vragen over het zonderlinge van den toestand, waarin zij zich bevonden. Maar de ernst begaf evengauw op het wezen van den timmerman, hij nam de pijp uit den mond en stond stil.
- Meneer pastor, zegde hij, we zijn een beetje.... zat!
- 'k Zie het, 'k zie het, Pee, en 't en is 't schoonste van uwe historie niet, en toen nog in zulk gezelschap! Is 't alzoo dat gij uwe kinderen leert wandelen op het rechte pad?
De pastor gebaarde zich ernstig en wachtte naar 't uitwerksel van zijn toespraak.
- Ik hale ze naar huis, de sloebers! meneer pastor! Eene reden verandert veel aan de zake. Die drie kadetten hier, ge kent ze, verbeeld u, dat heeft heel den nacht uitgezeten! in den ‘Maandag’ hebben ze gewaakt en ik en Zalia en hebben geen ooge geloken van klare onrust en van te morgen al heel vroeg ben ik op zoek.
- En Zalia wacht nu ook nog naar Pee daarbij! onderbrak de pastor.
- 'k Zal 't u zeggen, vervolgde Pee; eerst in veel herbergen moeten navragen, en maandag zijn.... en eindelijk gevonden en e-ja, toen hebben de gasten mijn gramte gebroken en w' hebben te gare een pintje gepakt.
't Dacht hen alle vier dat de pastor dat heel natuurlijk moest vinden en geen reden had zooiets kwalijk te nemen.
- En gij, jonge gasten, zit alzoo een heelen nacht uit, zegde de pastor tot de drie groote lummels, die daar stonden met den zalig onschuldigen glimlach op het wezen, alsof ze 't niet verhelpen konden.
- Jamaar, dat en gebeurt alle dagen niet, menheer pastor, verontschuldigde zich de oudste die als oud soldaat, de hand aan de muts sloeg.
- Dat mankeert er nog aan! riep Pee, die nu meende aan de zijde van den pastoor te moeten staan.
- Dat is een verwaaide keer.... en alles
| |
| |
heeft zijn reden, meneer pastoor, als ge 't moest weten, ge zoudt leute hebben, en de kerel stelde zich om te vertellen:
- We zaten in den ‘Maandag’ ikke, en Louis Kimpe; wat later kwam Louis Nolet binnen en nog wat later Louis Steelandt en de baas heet ook Louis - we waren alzoo vijf Louis en we hebben ons aan 't kaarten gezet. Als 't al late was kwam Ivo daar ook binnen en later Karel ook - we waren toen met drie gebroers en vijf Louis. Maar 'k vergete 't eene met 't andere: 't manneke uit de Maandag was 't die 't ons zei. Het had op plaatse gespeeld en wat lange weg geweest en 't kreeg een rammeling te wege van zijn moeder, maar de jongen, als hij iedereen bezien had:
- Moeder, riep hij, er zijn vijf Louis in huis en ik ben nu de zesde! en toen hebben we gezeid:
- Vijf Louis moeten zoolang mogelijk bijeen blijven, want kwestie komen er nog geene bij! En gelijk nen duivel.... Louis de schoenmaker, met zijn broere Agnus kwamen er nog bij en alzoo zijn we blijven zitten. Als Ivo vroeg of ik meeging, hadden we juist een nieuwen boom begonnen en als ik aan Karel zei, dat 't tijd was, waren ze bezig aan 't kampen: winste of verlies. 't Gerocht één van den nacht als we 't geware werden dat 't late was en toen troostte de baas ons met te zeggen:
- 't Is nog een geluk, ge moet u niet haasten, ge zit toch in den ‘Maandag!’ Dàt was toch ook eene reden en alzoo zaten wij daar nog als 't klaar begon te worden en als vader ons kwam zoeken.
- En nu zijn we.... hier! besloot Ivo.
- Ge zijt op goê bane, merkte de pastor, ziet maar dat ge nu rechte naar huis gaat. Als ik kan geware worden dat gij hapert - 'k zal komen zien en Zalia zal 't me zeggen - ik preke zondag in d'hoogmisse op de dronkaards en de dronkenschap en 'k noeme u alle vier als exempel voor heel de parochie!
- Ge meugt! ge meugt! riepen ze gezamenlijk.
- Allei, gasten, vooruit! beval Pee en zij zetten aan, welgezind in hun eigen, omdat 't zoo goed was afgeloopen.
- Er staat hun nog 't ergste te wachten, meende de pastor in zijn eigen. En hij dacht aan de triomfantelijke intrede en aan de woorden waarmede Zalia die vier dronkaards zou verwelkomen.
Ginder was de hooge daking al te zien en de poort van 't Groot-hof. En weerom werd 't gebeurde van daareven maar bijzaak en 't geen hij ginder moest afhandelen verontrustte de pastor. Hier is 't maar een verwaaide keer, maar ginder zal 't van kwaad tot erger gaan zonder uitkomst als die twee boerinnen onder één dak blijven.
- Is de boer thuis? vroeg de pastor aan een knape die over 't hof liep.
- Neen - hij, meneer pastor, hij.... is naar de plaatse gereden met de driewielkarre.
- Ha! en de vrouwe?
- De ‘jonge’ vrouwe is thuis, zei de knape, en om geen verderen uitleg te moeten geven trok hij aan zijn muts en verdween bachten eene staldeur.
Nu stapte de pastor recht naar het woonhuis en trad binnen.
Er was volk in de groote keuken en de jonge vrouwe keek wat verrast als zij den pastor zag staan te midden de gang.
- Wilt ge alhier komen, menheer pastor, en zij wierp de deur der beste kamer open.
- Febronie, de slagvensters! riep ze naar de meid en gebruik makend terwijl het nog duister was, snapte zij in haaste den boer zijn hemd en zijn beste kleeren, die daar nog lagen van gister avond, rondgegooid over stoelen en tafel. Zij droeg heel den armvol op de bovenkamer.
- Den maandag ligt het al overeinde, en w'en weten niet waar eerst, verontschuldigde zich de boerin. Edward is niet thuis, menheer pastor,.... begon zij, maar de pastor nam het haar af.
- Ge weet voorzeker waarom dat ik kome, vrouwe, 't is jammer dat het niet beter gaat met moeder in de overeenkomst..
| |
| |
heel de parochie is daar mede gemoeid, dat en mag niet zijn.
- Dat en zal nooit gaan met moeder! menheer pastor, zei de vrouw beslist, en 't is goed dat gij hier zijt, menheer pastor; 'k was allang te wege zelve eens tot de aan pastorie te komen. Met tweeën meester zijn is onmogelijk en.... moeder moet hier weg, of ik zelf vertrekke! Nu is Edward ze gaan weer halen, maar hoe lange zal het duren? Van morgen herbegint het.
- Dat kan en dat moet gaan, verzoette de pastor - 't is toch zijn moeder en dat is lastig voor de oude vrouwe ook; ze is hier toch altijd boerin en meesteres geweest, men legt dat zoo gemakkelijk niet af.... en van uwen kant, als gij wat verstand gebruikt en wat toegeeft, 't en zal toch niet lang meer meegaan - ze is stokoud; laat ze wat bemoeien en gebaar niet dat ge 't hoort....
- Ja, menheer pastor, gij hebt schoon praten; 'k zou er u willen mede gescheuteld zien. Ge zoudt moeten weten...
- En als 't niet gaat en onmogelijk is, besloot de pastor, dan moeten er andere middelen gezocht worden. 'k Heb nu niet veel tijd, maar morgen zal ik terug komen als Edward thuis is en we bespreken de zaak met moeder erbij. G' en kunt of en moogt in geen oneenigheid leven, maar voor zoolang of dat de oude vrouw nog te goed heeft, 't ware een schoon werk van barmhertigheid als gij ze hier in vrede haren ouden dag kont laten overbrengen, en als ge met moeder over den weg kost.
- Als ik alzoo mijn hemel moete dienen, 'k en gerake er nooit in! menheer pastor, 't is een torment en had ik het geweten, 'k en tord hier nooit binnen; 'k en trouwde nooit als er een schoonmoeder moest inwonen. 'k Heb al van alles beproefd, en niets en helpt!
De pastor voelde dat zijn tusschenkomst hier van geen tel was en hij had geen lust langer te blijven praten. Hij weigerde een stoel en wilde niets gebruiken. Hij gaf als reden dat hij geen beletsel wilde zijn in de drukke bezigheid en dat hij nog zieken moest bezoeken.
- Tot morgen! beloofde hij en vertrok.
Onderweg bezocht de pastor nog een ziek vrouwke en ging nog in eenige kortwoonsten binnen waar hij onderstand gaf, naar den toestand der zaken vroeg en de menschen aanzette hunne kinders naar school te zenden.
In zijn eigen overlegde hij hoe er bij welstellende zoowel als bij arme menschen overal een hoekigen kant is aan 't leven en hoe in de wenteling daarvan er stooten en schokken ontstaan die zoo moeilijk kunnen vermeden worden.
Vandaar zakte de pastor af naar 't dorp, - al over de kleine wegels, en van waar hij ging, zag hij alover de kouters op den grooten steenweg, een karre rijden en hij verkende den boer van 't Groothof, die van op het snak, zijn peerd voerde en bovenop de kar, ineengekrompen en gedoken in haren kapmantel, zat het oude moederke dat zich naar huis liet voeren. Het was hem eene ontlasting en 't deed den pastor genoegen te weten dat die zaak voorloopig uit de voeten was en dat hij nu het boerinneken niet meer bepraten moest om bij hare schoondochter terug te keeren.
Hij naderde de dorpsplaats en hier ook was alles in de gewone rust gekeerd - elk was aan zijn bezigheid en er stond niemand meer werkeloos op straat. Alleen de kordewagen van Naas Speleer bleef daar nog altijd vóór de deur der ‘Halve Maan’ en er was ook nog geruchte in de herberg.
De pastor voelde geen lust daar te gaan zien maar 't verontrustte hem toch, dat gelag te midden den wekedag en hij verwachtte dat er daar ook wel ongemakken konden uit voortkomen.
- Zie, daar is nog het geval met Lote Sagaert, dat ik eens tot bij de wijvetjes in liep, meende hij, dan is 't àl in orde. En hij dweerschte de straat en ging recht naar het poortje. Terwijl de pastor met gebogen hoofd onder 't lage gewelf door 't donkere steegje stapte, dacht hij: die dat huizeke
| |
| |
daar gebouwd heeft, zal het zeker uitsluitelijk voor heel kleine wijvetjes gedaan hebben! Toen kwam hij plots in de opene zonneklaarte, op een vierkante koertje waar een tuintje was aangelegd en een paar koolen, twee drie zonnebloemen en stokrozen en een perkje met kersouwkes afgezet, waartusschen een nauw wegeltje naar het vernepen huizeke leidde. Trezeke kreeg de tranen in de oogen als ze de groote, zwarte gestalte zag verschijnen in het hofje en ze sprong recht:
- Binnen, meneer pastor, - zet u, welgekomen! Ho, 'k ben zoo blij dat ge daar zijt! Wat gaan de menschen nu zeggen? en 'k zit hier nu alleene gelijk een arm schaap!
- Wat scheelt er met Lote? vroeg de pastor goelijk en hij zette zich op eenen stoel bij de opene deur.
Heel de parochie staat in roer, en 'k hoor dat er hier ook al iets hapert. Hoe is dat hier gebeurd of hebt ge afgesproken om oproer te maken?
Het klein, vernukkeld Trezeke stond met de handen in elkaar en met de oogen vol schrik en verwondering.
- Dat zijn toch dingen, newaar! Wie had er dat gepeisd? we wonen al tien jaar bijeen en e-ja, we hadden al wel een woord ruzie, maar 't en ging nooit buiten 't poortje.
- G'en hebt toch niet gevochten? loech de pastor. En waarom is Lote nu wèg?
- Wel Heere, weet ik het? - gèèn redens, een enkel woord. Maar Lote is zoo opschietend en 't kwam zoo onverwachts.
De pastor was niet benieuwd het relaas te vernemen want hij zag er wel 't begin, maar geenszins het einde van komen.
- 't Zal wel weer verheelen, en voor zulke godvruchtige dochters, ge zoudt moeten verdraagzamer zijn en.... vooral geen verergernisse geven op 't dorp.
Trezeke moest zich verontschuldigen. We zaten hier gister achternoen buiten aan 't poortje - we zitten anders heel de week in huis waar we nooit een mensch zien of hooren - en we keken naar de jongens, die speelden op het kerkplein. 't Was zulk schoon were en avond eer we 't wisten. Ik wilde binnen gaan en Lote niet. Ik miek het eten gereed, ik riep nog ne keer - Lote bleef zitten! en toen heb ik gegeten en ben naar bedde gegaan... en dat heeft ze kwalijk genomen. En van den morgen was ze nog kwaad en in heur kwaadheid heeft ze alles bijeengeraapt en is vertrokken!
Och, meneer pastor, kreet Trezeke, 't is allang dat ik het zie komen, er broedt iets - Lote wordt opgemaakt en bestookt - vroeger was 't altijd vrede en nu is 't altijd oorlog - en wat moet ik nu doen alleen op de wereld, ik een arm schaap! Dat ze toch weer keerde!
- Ze zal weerkeeren! ik zal er mij mede bemoeien, zegde de pastor beslist. Maar ge moet overeen komen - ge wordt nu veel te oud om nog ruzie te maken. Als ik haar ergens ontmoete, jaag ik Lote rap naar huis. Alla, hoop maar 't beste, en bid een onze vader....
Toen de pastor uit het steegje weer op straat kwam, kreeg hij een gevoel van verhemming. Gelijk iemand die lastig werk ten goeden einde heeft gebracht en nu de ruste voorziet van den middag, zoo stapte hij welgemoed over 't kerkhof rechte naar de pastorij te wege.
- Nu is 't dorp weer gerust en in zijn goeden plooi, meende hij en met genoegen keek hij over 't veld waar de huizen stonden elk in zijn eigen hovetje omsloten, met de schouwe op 't stroodak, waaruit de rook opsteeg en bleef staan in de ijle lucht. Overal waren de boeremenschen neerstig aan 't werk in de vruchten, en 't dagelijksche bedrijf was allenthenen weer aan gang en nergens was er speur van eenige stoornis of ongewone beroerte. De hamer klonk op 't ijzer in de smis; - in den werkwinkel van Pee Praeters waren de timmermans aan 't kloppen en de schouw van de bakkerij puilde zwarten rook uit, al wat ze slikken kon.
Nu het voorbij was, zag de pastoor in, dat het zoo erg niet was gelijk hij te morgen vreesde en nu hij den dag weer in zijne haken
| |
| |
wist, was 't hem de moeite niet te doorgronden van waar de eerste oorzaak kwam, of hoe er verband bestond of hoe die verschillende gebeurtenissen aan malkander konden geknoopt worden als gevolg van ééne oorzaak. 't Was hem genoeg dat de vrede hersteld was en dat er geen vrees bestond zijn namiddag gestoord te zien.
Tot nu nog had de pastor enkel vernomen de gebeurtenissen die zich op 't dorp al den buitenkant gewend hadden en aldaar hun uitwerksel kregen onder de dorpelingen. De andere dingen die in besloten huiskring of diepe in 't gemoed van den eenling gedempt bleven, die zou hij misschien later of nooit te weten komen.
Alzoo had Marietje Verhamme gister haren schrikkelijksten dag beleefd zonder dat iemand er 't fijne van wist.
Dat beeldstille meisje, waar niemand acht op gaf omdat het als een engel eruit zag en enkel met bloemen en boeken omging, had in 't duikertje haar liefde gesteld op den zoon van den secretaris. In 't stille was die genegenheid ontloken in haar hert en vastgegroeid zonder dat ze er ooit aan iemand van gesproken had. Ze bewaarde het geheim als een schat. Naar gewoonte had ze gister weer haar zondag namiddag gaan doorbrengen, boven op haar kamertje waar ze bloemen kweekte op de vensterbank en boeken las, zonder van iemand gestoord te worden. Van uit haar venstertje had zij een zicht over de velden en over de vele wegen en wegels die naar de omliggende dorpen leidden. Daar leefde Marietje eenige uren te weke van opperste geneuchte, in een wereld alleen met haar droomen. Ze verlangde ernaar, acht dagen en binst het lastig werk, telde ze de uren en dagen, naar den volgenden zondag. De pastor, noch iemand anders had daar ooit kijk of inzicht op gehad, en Marietje had hare geneuchte altijd zoo goed gedoken gehouden, dat vader noch moeder zelfs, er geen erg in hadden en blij waren dat hunne dochter zoo geern thuis bleef en met zulk onschuldig vermaak tevreden scheen. Gister had ze daar weer gezeten, en gelezen in haar boekske en gemijmerd en zitten uitstaren over de velden, vervoerd in 't stille genot van hare liefde die zij van binnen geborgen hield. Van uit dat zelfde vensterke was haar toen dat groote ongeluk overvallen, zoodat het met haar weelde voor altijd en ineens uit was!
Daar, tusschen de wegelingen in 't zonnige landschap waren de wandelaars overal op gang, maar Marietje kreeg toen een koppel wandelaars in 't oog die zij bijzonderlijk afspiedde. 't Was een heer en een juffrouw, ze wandelden traag zoodàt het bijeen-zijn was en geen wandelen, want de heer hield het meisje bij de hand en ze hielden meer stil dan ze voortstapten. Marietje kon er de oogen niet afwenden en zij werd ongeduldig, omdat het zoolang duurde eer zij die twee verkennen kon. Toen werd zij aangedaan door een vreemd voorgevoel dat haar angstig miek en bevreesd. Het boekje viel haar uit de hand en zij vergat adem te halen van spanning en nieuwsgierigheid. Het meisje - de juffer - kon zij niet verkennen maar hij.... 't was Achiel! Zij dacht er geen oogenblik aan haar ongeluk te verduiken of hare ontroering te bedwingen. Met een schreeuw sprong zij op, holde naar beneden en liep schruwelend 't huis uit - ze wilde in 't water, naar de beek! nooit meer den dag zien! Den minnaar aan wien ze haar hert geschonken had, zonder hem ooit te durven aanspreken had zij zien wandelen met eene andere - ze zag geen mogelijkheid nog langer te leven nu - ze wilde dood! dood! Gelukkig dat moeder thuis was om Marietje achterna te loopen, en dat er geen volk te zien was in den omtrek. De ontstelde vrouw had alle moeite haar kind tegen te houden - ze wilde zich verdrinken! Met hulp van eene gebuurvrouw werd Mietje gepaaid en naar huis gebracht en in 't eigenste kamerke waar ze 't ongeluk had opgedaan, werd ze te bedde gelegd. Moeder had van alles aangewend om Mietje te doen spreken, maar er was geen woord, geen reden uit te krijgen, tenzij dat ze
| |
| |
opgewonden bleef en weg wilde en heel het dorp weten moest dat zij gestorven was van verdriet.
De vader werd geroepen en de broers en over heel het huisgezin hing de schrik omdat Marietje.... zot geworden was! Dat moesten zij verdoken houden om de schande te mijden, maar hoe zouden ze 't doen? Heel den nacht bleven zij waken bij het bedde waar het meiske te woelen lag en te krimpen in haar vertwijfeling, totdat het, tegen den morgen stil was geworden en in slaap gevallen.
Dan was de moeder naar de pastorie getrokken om raad.
Maar met 't groeien van den dag en 't weerkeeren van alle dingen in den werkelijken stand van den tijd, was Marietje ontwaakt en toen zij tot bezinning kwam, scheen haar het gebeurde van gister als een droom. Ze wist nochtans dat 't gebeurd was, maar de razende vertwijfeling van gister was veranderd in lijdzame gelatenheid - ze zou haar ongeluk gedoken voor zich alleen behouden, want ze voelde dat alle geweld hier zoo ongelegen kwam in eene omgeving die geen geluid of groot gebaar verdragen kon. Alles stond zoo strak, zoo vast in zijn gewone aanzien en dat wekte bij haar, om 't geen zij gister beging, een gevoel van schaamte. Haar ongeluk werd haar lief - ze was er afgunstig van en 't geen ze vroeger lachend had aangezien zou ze nu beschouwen met een treurnis, omdat het verbroken was en vernietigd.
De ouders waren gerustgesteld omdat Marietje weer stil was en kalm. Korts voor den noen hadden zij haar laten gaan naar 't klaverstuk.... om haar te laten zien aan de menschen die misschien al aan 't praten waren over 't geval van gister.
Zoo gauw de pastor het schoone kind staan zag tusschen twee klaverbundels op het hooge veld, viel het hem te binnen.
- 'k Moest nog maar Verhamme's, dacht hij.
En Marietje, met den slag, toen het den pastor zag, werd doodsbleek, heur adem stokte en ze wist niet wat ze doen of zeggen zou. Aan den pastor had ze nog niet gedacht in verband met de gebeurtenis van gister, en nu was hij daar.
Toen zij de oogen opsloeg werd zij ineens rood tot in den hals. Zij bleef staan en streek met een traag gebaar de haarkroesels effen die losgeraakt waren en vóór haar wezen hingen.
't Deed den pastoor altijd genoegen Marietje te ontmoeten, maar nu bijzonderlijk, daar hij zag dat er iets mee haperde was hij benieuwd naar 't geen zij hem zeggen zou.
- Marie, wat scheelt er thuis? Moeder is te morgen in de pastorie geweest en 'k was in de kerk....
- Niets, menheer pastor, 'k zal niets zijn! haastte het meisje om hem gerust te stellen. En toen kwam het plots in haar op als een golf die haar gemoed dreigde te doen barsten en nipte op het punt was Marietje eraan om al haar leed den pastor te verklaren. Maar de zonne schong zoo hel en de vogels schuifelden zoo luide - 't was juist gelijk andere dagen rond haar, als ze geen verdriet had: de klaver, het gras, de vruchten en de pastor zelf stond daar met zijn gewoon gelaat en Marietje ook wist hoe ze daar stond gelijk anders, zoodat haar eigen wanhoop haar voorkwam als iets dat van een ander was, iets dat buiten haar stond en waarop zij kijken kon in haar verbeelding als iets dat ze in een boek gelezen en alzoo meende, zien gebeuren had.
- 't Is al voorbij, menheer pastor. 'k Was niet wel heel den nacht en moeder was verlegen, - maar nu is 't al beter. 't Zal niets zijn.
Marietje zegde dat op heel natuurlijken toon en op haar bloeiend wezen ontstond de glimlach der argelooze onschuld, zoodat de pastor geen greintje leugen aan heel het kind vermoeden durfde.
Ze stond daar een beetje bedeesd, lijk een beeldeken, haar gestalte enkel geteekend tegen de lucht, rank opgeschoten met den voorschoot gespannen om de heupen en heur openborzend kraaknet lijvetje en
| |
| |
haar hoofd dat als een bloem uitbloeide aan den fijnen hals met de haarkroezeling daarrond waar de zon in speelde. De pastor kende haar als het levenslustige meiske, dat altijd welgezind, veerdig met hand en tonge, onbewust geniet van hare schoonheid die zij overal en altijd meedraagt als eene weelde die uitstraalde op heel hare omgeving.
Nu echter, moest er iets mede haperen, want hij zag het jagen van 's meisjes adem op de deining van haar jonge borst, en hare ongewone verlegenheid; maar nu was het den stond niet en de plaats om aan 't mysterie van die meisjes-ziel te roeren.
- 't Is best zoo, best, Marie, groette hij en vorderde zijn wegen.
De pastor had nog het beeld van het meisje voor den geest als hij dacht dat er, van alles wat God geschapen heeft, niets ter wereld schooner is dan de schoonheid en de onschuld van een argeloos meiske dat volgroeid is en opengebloeid als een bloeme, waarbij geen bloeme het halen kan in reinheid en schoonheid, maar dat die schoonheid als ze ten hoogste is, dan juist zoo broos werd en zoo gauw moest vergaan....
- Hoeveel heb ik er al zien openbloeien en verwelken, dacht hij. En 't deerde hem bij 't vooruitzicht dat zoo'n schoone roos lijk Marietje, nu ook zou uitbloeien en vergaan in 't jammerlijke kennismaken met de wereld, want: haar schoonheid is nu ten hoogste en eens dat zij 't gewaar wordt is 't zoo gauw gedaan. - Zoo'n meiske heeft iets van de schoonheid van den zonnigen uchtend.... wat een teerheid in die blijheid straalt er uit heel dat wezen en wat al dingen die men niet zeggen kan, mijmerde de pastor. In 't voortstappen naar huis, tusschen 't gedacht aan 't noenmaal dat hem wachtte, speelde die beschouwing in zijn zin: hoe de ongelukken en tegenkomsten bij sommige menschen in hun leven komen als eene noodzaak en hoe anderen die ervan verschoond blijven, zelve de rampen gaan zoeken en hun eigen 't verdriet aandoen, dat ze konden vermijden. Wie weet wat zoo'n kind voor zwarigheden in 't hoofd steekt, die niet mee en tellen in 't leven, meende hij. Maar hij was er veraf te vermoeden wat er in 't hoofd en in 't herte van dat argeloos kind aan 't roeren was.
Marietje stond nog op 't veld en nu terwijl zij den pastor nastaarde, werd zij overdaan met deernis, omdat zij die gelegenheid had laten voorbijgaan zonder spreken, want nu zag zij in dat de pastor de eenige was, aan wien zij haar hert mocht openen, omdat hij alleen haar helpen kon en raad geven. Maar zij had niet gedurfd - 't was te onverwachts, te schielijk geweest en ze bleef nu staan mijmeren over haar verdriet, terwijl ze daar alleen op het klaverveld was en zij gaf er geen acht op, dat de leeuwerken boven haar hoofd, gedurig opstegen, hoog in de blauwe lucht.
't Wekkerspel der klokken die 't angelus klepten en al de klokjes der boerenhoven die over heel de streek, noene luidden, deden 't meisje opschrikken en in 't naar huis gaan, wiegelend met de heupen op den lichten tred van haar veerkrachtige lijf, en knikkend met het kopke op den weerslag van haren stap, gelijk de duiven het doen als ze trippelen, ontwaakte in haar den lust weer naar het leven, naar de blijdschap en 't geen ze meende voor altijd dood te zijn, begon weer te roeren en 't geen haar na die gebeurtenis van gister nu nog overbleef, 't was het heimelijke wee om iets onbepaalds, eene treurnis en eene teederheid, een leedvermaak, iets dat haar gemoed verrijkt had. Maar al de vertwijfeling was weg en de wanhoop ook en ze begeerde niet meer te sterven; ze voelde zich weeldiger dan ooit met haar zelf en hare ongelukkige liefde kon zij zich nu inbeelden als geschied in een boek - iets dat zich herhalen kon in duizend vormen.... en altijd herbeginnen tot het eens waarheid werd en haar ten laatste de zaligheid brengen moest.
Ze verlangde nu weeral tot het zondag worden zou, naar haar kamerke.
| |
| |
Nu dat de pastor gerust bij tafel zat, voelde hij zich geheel en al in zijn schik en de onrust was vergaan en de gebeurtenissen vergeten voor 't geen hij werkelijk in zijn bord, vóór zich had. Op 't dorp was het nu zoo rustig als in de pastorie.
Bij 't opdienen vertelde Sofie aan den pastor, dat men Lote Sagaert gevonden had. Ze was in een hooischelf gekropen en van daar was ze weggevlucht om niet gezien te worden en langs een grooten ommeweg, dievelinge, bachten de huizen voortgedreefeld en Meelnie van den bakker had haar 't steegje zien binnensluipen.
- 'k Heb het wel gepeisd, merkte de pastor zonder op te zien van zijn bord met jonge erwtjes.
- Er zal nu nog wat gepraat worden en dan is alles weer in zijn oude plooi.
- 't Is nog best alzoo, meende de oude meid.
Na 't eten strekte de pastor zich uit in zijn grooten zetel en met 't wezen naar de witte zoldering gekeerd, liet hij zijn gedachten gaan over 't dorp en de dorpelingen die hij allen tot in de ziele kende en hij overging een voor een, den levensgang van eenieder; en de stilte kwam hem wegwiegelen in 't onbewuste. Na den stillen noenestond ging hij een pijpe rooken langs de lommerlaantjes in den lochting. Veel geruster nu dan te morgen schikte hij zijne bezigheid, terwijl hij onbewust genoot van de algeheele stilte, die heerschte over heel de streek. In het groote huis, waar deuren en vensters open stonden was er geen ander geruchte, binnen en buiten tenzij 't gezoem van muggen en wespen, die ongestoord rondvlogen.
't Was alsof er geen dorp bestond en er geen mogelijkheid was voor gelijk welke beroering. Heel den langen namiddag kwam er geen mensch aanbellen en de pastor bleef in de eenzaamheid van zijn pastorie als op een eiland te midden de zee golvend groene vruchten.
Op de dorpsplaats kwam er geen mensch voorbij. De kordewagen van Naas Speleers was verdwenen en in de ‘Halve Maan’ was er geen gerucht. De kleermaker zat op zijn tafel alsof hij er was aan vast gegroeid. En Pee Praeters had de voordeur van den schoenmaker weer in haar haken gehangen en was reeds naar huis met zijn gereedschap.
En de jongens, die hier gister zoo lange en zoo driestig gespeeld hadden, en wisten niet dat ze oorzaak waren van al die stoornis en ze waren er verre van te vermoeden dat hun spel zulke gevolgen kon hebben. Zij zaten nu opgesloten in 't schoolgebouw en door de opene vensters galmde luide als een kwelzang in regelmatig geklop, het halen en talen der zelfde lettergrepen, tot in 't oneindige. 't Was 't eenige geruchte en het stoorde niet, omdat het deel uitmiek en meegegroeid was met al de bestaande dingen in dat nauwe omhein van huizen waar alles wat bestond bij elkaar behoorde als de onderdeelen tot een samengegroeid geheel.
Na den noen werd de maandag een dag gelijk al de andere maandagen in het jaar.
|
|