Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Iets over Paulus Potter en zijn ‘Stier’
| |
[pagina 177]
| |
der beschaving’, ze geven vertrouwen in de menschheid en blijven dus verwachting wekken voor betere tijden! Maar vraagt ge, wanneer Potter's schilderij zoo beroemd is, terecht zoo beroemd, waarom er dan eigenlijk nog over gepraat? - Omdat we wel eens tot de ontdekking konden komen, dat het een leelijk, gebrekkig en dor soort van werk is, omdat de reden waar men het om prijst waarschijnlijk een reden van afkeuring hoorde te zijn, omdat het veiliger is er nu en dan van aan te toonen de enorme tekortkomingen, in de hoop dat aldus de enorme deugden die het heeft te vaster geëerbiedigd zullen blijven. ‘de stier’. (schilderij uit het mauritshuis).
De fantasie, die ons leven rijk maakt en verheffing geeft, kan echter ook met ons spelen, wreed en grillig, zooals alles wat groot is pleegt te spelen met het kleine.... En dit gebeurt juist en vooral waar wij staan tegenover de uitingen der fantasie zelf, tegenover de kunst. Men spreekt van: ‘de Stier van Potter’. Deze stier is een bekendheid over heel de ontwikkelde wereld. Men spreekt ervan met onctie, zooals men spreekt over grootheden van gezag en onwankelbare reputatie. Wel meen ik dat eens Ruskin zich minder correct over het beest heeft uitgelaten, maar natuurlijk: zoo'n uitspraak kon dan alleen Ruskin schaden, en nooit onzen heiligen Stier! Want al wekt Hij misschien geen spontane hartstochten op, zeker toch wel zeer ernstige gevoelens van eerbied. De vreemdeling, die de zaal binnentreedt waar Hij is, de Stier, die heeft dadelijk een lachje, beschroomd, bescheiden, teeder, een klein lachje van herkenning en van blijdschap om dan toch eindelijk Hem-zelf te aanschouwen. Engelschen, Franschen, Duitschers, achtereenvolgens zag ik ze voor onzen stier verschijnen en allen | |
[pagina 178]
| |
gedroegen ze zich eender. Ze namen plaats op de bank, die daar voor hen is neergezet, of ze vergaten zelfs plaats te nemen en bleven maar staan op hun vermoeide toeristen-beenen, verloren, heelemaal wég als ze waren in devote contemplatie. Soms scheen het wel even of ze nog niet heel goed begrepen.... bedenkelijk welfden zich hun wenkbrauwen, maar dan, haastig, nerveus, sloegen ze iets op in een rood-gekaft boekje, dan prevelden ze iets al lezend, dan blikten ze weer op naar Hem.... en ja.... Dankbaar, heerlijk gestemd namen ze afscheid, geheel voldaan te kunnen getuigen Hem waarlijk te hebben gezien. Hoe bedroevend, en hoe alleraardigst en hoe roerend heeft mij dit alles aangedaan. Ik kan me dien twijfel zoo goed begrijpen. Want de Stier, de wereld-bekende Stier van Potter.... zou men niet verwachten het beest te zien in zijn geweldigheid, alleen, enorm?.... Hoe kolossaal, kolossaal van afmeting, is niet het schilderij; en ik geloof zoowaar dat de stier er levens-groot òp staat. Verbeeld u: een stier in een zaal, levensgroot.... Hoe verschrikkelijk moet dat niet zijn! En toch.... nee! eigenlijk.... het effect is niet precies zóó.... ach, heelemaal niet! De groote stier.... zijn grootte doet ietwat belachelijk aan en de groote stier - al ziet men dat hij groot is - lijkt eigenlijk een beetje te klein. Hij staat niet te heerschen in het landschap. Er is te veel dat afleidt, te veel aan détails, te veel belang buiten hem om, te veel - laten we 't zeggen - te veel dat leelijk is. En de kunstige en mislukte compositie doet het laatste nog om zijn Majesteit te schenden.
De stier staat op een hoog terrein. Rechts van hem en tusschen zijn wijd-uitstaande achterpooten door, ziet men een laag weiland liggen, vlak-groen, in bleeke zonneschijn; en in deze verre vlakte grazen koetjes. Juist zoo: houten koetjes, speelgoed-koetjes. Deze zijn niet gezien als vlekjes kleur, stippeltjes leven in de dorre wei, zooals de impressionisten dat deden, en niet als aardig-kleine, verre figuurtjes, zooals we die kennen van menig perspectivisch verschiet in de schilderijen der Primitieven; maar het zijn koetjes, van dichtbij gezien en heel klein geschilderd; ze zijn bestudeerd op zichzelf en niet in verband met de hoofdzaak. En er zijn er heel veel. Potter vond blijkbaar een weiland op zichzelf te leeg, te arm. De wei moest ‘gestoffeerd’ zijn. Dat was een kwestie van smaak in die dagen. Smaak nu en kunstenaarsgevoel zijn meestal elkaar ten doode bevechtende elementen. Men vond toen, dat een eenzame weide het bekijken niet waard was. Potter, die het stuk in zijn 22ste jaar schilderde (het staat er en het ís zoo!) werkte zich uit dat begrip nog niet los. En 't eenmaal voor een wet der aesthetica houdend, dat die stoffage er moest zijn, was hij te precies, te voorzichtig, te veel in zijn studietijd nog, om ze anders te kunnen geven dan van dichtbij, scherp-waargenomen, ver weg alleen door de proportie, en niet in de volle, in de ademende ruimte. Ik ging met eenige uitvoerigheid op dit kleinere onderdeel in, omdat we hier dadelijk iets principieels aanraakten. Een werk van deze kracht heeft ten slotte nergens iets, dat werkelijk bijkomstig kan heeten. Overal, in alle onderdeelen, zien we iets heel eigens van den schilder terug. Want originaliteit toont zich nooit in dit fragment wel en in dat andere niet, maar zoo ze er is, blijkt ze ook overàl te zijn! Dit geldt in de goede eigenschappen zèker, maar in de zwakkere toch eigenlijk evenzeer, omdat deze toch meestal de noodzakelijke beperkingen zijn door de deugden zelf veroorzaakt. Alleen de voortreffelijkheid van een sukkel is zonder gevaren! Zeker heeft elk kunstenaar het recht naar zijn goede volledige werk te worden beoordeeld, maar diezelfde volledigheid passe dan ook de criticus toe! Ruimte ontbreekt. Heel het beest zelf staat niet in de ruimte. Er is geen wijdheid om hem heen. Hij heeft 't benauwd in zijn | |
[pagina 179]
| |
enorme lijst. Er is geen lucht, geen licht, geen hemel om hem heen en boven hem uit. Wel beslaan de wolken een groot gedeelte van het doek, maar ze rijzen niet hoog en diep achter hem heen. En de licht-plek, de wolk van licht, midden in het schilderij is wel mooi van kleur tegen de zware grijsheden.... maar er is geen verband tusschen die wolken en het dier. De lucht is als een achtergrond behandeld, een bizonder doeltreffende achtergrond, daar de schilder hem licht en donker maken kon, naar gelang dat dienstig was om de plastiek van den stier relief te geven. Maar zoo hij in plaats van deze dramatische wolken een grijze binnen-plaats muur geschilderd had, dan was dat, ten opzichte van het beest, wel zoo waarschijnlijk en wel zoo expressief en indrukwekkend geweest.
fragment uit ‘de stier’.
Misschien vóelde hij het gemis van samen-klank tusschen het dier en de lucht om hem heen, of misschien was 't ook hier maar weer, dat zoo'n open hemel hem te belangloos toescheen.... hij schilderde twee boomstammen, links naast den stier, een oude eik en een knotwilg, die met elkaar een lijncomplex vormen als een X. Deze boomen nu, met hun dicht, dof, minutieus geschilderd loof, ze drukken neer op den armen stier; ze maken hem klein, terwijl ze ook zelf niets geen grootheid vertoonen. Zij zijn in zich zelf onbeholpen en ten opzichte van 't geheel overbodig en dus storend. Zoo ook de boer, die er naast staat, leunend over een hek. Goede hemel, wat een vent! Hij is wel de zwakste figuur, die ooit in 't 17e eeuwsche Holland werd geschilderd. Wat een brave, saaie lummel ook van een boerenburger-man! En wat doet hij daar eigenlijk? Compositie! meende Potter. Dit is zeker: sinds de boomen er stonden moest de boer er ook wel bij, of er viel een gat in 't schilderij. (Leerden we niet, dat we altijd van kwaad tot erger kwamen?) Ter wille van de compositie laat hij hem zelfs met de hand hoog aanleunen tegen de boomen, zoodat hij weer een afloopende lijn vormt naar links. Maar niets kan de erbarmelijke compositie van dit reuzen-doek redden. Hopeloos staat alles naar den linkerhoek opgepropt. Noch de vogel - de dwaze veertjes-vogel - die rechts en naar rechts vliegt, noch de felle wolken, die zich daar nog snel opstapelen in den hoek voor de lijst hun gang komt afsluiten, geven een zweem van tegenwicht. De groote, liggende koe en de schaapjes, verdrongen als ze bijna zijn onder den stierenkop, ze gooien 't alles weer fataal ten onderste boven. En toch.... let eens even juist op de kleine groep van deze laatste dieren.... daar treft ons iets en trekt ons iets zóo, dat we er bijna den stier om vergeten! We willen dat nu nog niet doen; want de stier zelf, het beest op zich zèlf beschouwd, die beroemde stier, niet waar, is dan toch wel degelijk mooi? Zeker is hij het. Maar niet als uitdruk- | |
[pagina 180]
| |
king van iets enorms. Hij heeft iets vriendelijks en eer een goedig kopje. Hij dreigt niet, hij briest niet, hij ademt niet, hij stampt niet verwoed op den grond. - Hij stáat eenvoudig. Plomp-weg en rustig, doch zonder dat dit plompe en rustige weer als iets afzonderlijks is bedoeld. 't Is een stier; en daarmee uit. Zoo, precies zóo, is een stier. Zoo is hij van verhoudingen, zoo van stand, van bouw. En hij is zoo wereld-beroemd en hij zal dat altijd wel blijven, omdat hierin voor goed is uitgedrukt wat een studie in zijn sobere oprechtheid behoort te zijn. Ja, beschouw hem zoo: als een studie; maar dan ook een studie zóo geweldig, als er nooit later meer éen is gemaakt. Scherper, eerlijker, straffer observatie kan men zich niet voorstellen. Het is de felst denkbare aanklacht tegen 't handige, modieuze gedoe van faiseurs als Lembach en Laszlö. Wie zoo iets heeft geschilderd, de wereld staat voor hem open!Ga naar voetnoot*) Potter moest dien stier hebben gedaan; hij moest er door. Eerst daarna kon hij zichzelf worden en geven. Misschien was hij een droomerig, stil en hartstochtelijk mensch. Zijn portret en enkele zijner latere werkjes, doen het meer dan vermoeden. Hij was physiek zwak en stierf al in zijn 30e jaar en hij werkte veel en hard, was ongelooflijk vroeg al tot een exclusieve, maar heel groote volmaaktheid gekomen, waarbij hij echter nooit berustte. Hij leefde in de eenzaamheid, in de groote natuur-eenzaamheid, die 't buiten-leven toen eigen was, zooveel meer nog dan nu. Zulke menschen zijn niet vroolijk, niet makkelijk-in-den-omgang; maar zwijgzaam zijn ze, geduldig en ernstig. Geduld en ernst ook is er noodig om een werk als dit te kunnen maken. Maar méer nog dan ijver bezat hij; hij had aandacht, de aandacht alleen door diepe naturen gekend. En hij hield van een avond wanneer de stille lucht purperachtig kleurt. Maar om den droom van dien avond in eenvoud te kunnen uitdrukken moest hij zich dwingen juist tot het nuchtere. Hij moest leeren kijken, leeren zich verdiepen, in strengste objectiviteit, leeren wat klaarheid is van vormen. En daarom, denk ik, schilderde hij dien stier. Hij bond zich vast om vrij te worden! Heel precies onderzocht hij hoe het beest was gebouwd. Hij bekeek de inplanting der forsche schoften, de spieraanzwellingen, de rondingen van 't lijf, den bouw der beenderen onder 't vleesch; en de sterk gespannen pezigheden, de stramheid der pooten, de stugge kracht van de zwiepstaart, de kroezige botheid van 't voorhoofd. En de huid bekeek hij, hoe de haren kroesden en vlokten of glanzig uitgestreken lagen of kort en dicht stonden geborsteld. Ja, ge moet dat alles eens nauwkeurig nagaan. En hoe b.v. zoo'n oog is geschilderd! Het is, niet alleen voor schilders, maar het is voor u allen zoo hoogst opwekkend om dat alles aandachtig te volgen; want de levens-grage energie, waarmee eens de schilder hieraan geploeterd heeft, deelt zich nu nog aan ons, die maar toekijken, dadelijk mee. Natuurlijk zijn er in dien tijd veel mooier dingen geschilderd, dan deze stier. Ja, misschien was hij onder zijn tijdgenooten wel een der stumperigste schilders. Maar dat dan niet uit machteloosheid, doch veeleer juist omdat hij zoo èrg was wat wij noemen een karakter. Er waren enkele groote schilders (waren er ooit meer dan heel enkele tegelijk?) en deze schoolden de kleinere, zoodat ze allen met een losse bekwaamheid, die ons nu onbegrijpelijk toeschijnt, de kwast hanteerden. Voornamelijk richtte zich hun aandacht op de teerheid van overgangen, de milde, gouden straling van een getemperde kleur. Want wat die Grooten bovendien hadden - het echt gróote dan - dat liet zich niet onderwijzen! Maar juist die eigenschappen: mooie kleurigheid en diepe toon lieten Potter on- | |
[pagina 181]
| |
verschillig. Hij wilde den vorm. Hij wilde een klare oplossing van de dingen, niet hun effect. Hij wilde goed teekenen, precies en scherp; en hij kón het! Stellig was er een zacht verlangen in hem, om eenmaal ook den droom dien hij voelde, te geven. Maar, meende hij, liever nog nuchter, dan 't gedroomde niet zuiver! - Daarom koos hij een simpel gegeven, onder een vlak, grijs licht. Meer had hij niet noodig. Of liever: wat hij er aan toevoegde bleek zijn zwak. Droog schilderde hij zonder brio maar ten minste: dood-eerlijk! Zoo staat hij geheel eenzaam in de oud-Hollandsche kunst; eenzaam zooals zijn leven was. Van niemand had hij veel te leeren en niemand van hem. Dit is zijn grootheid en de ware reden ook van zijn roem.
gravure naar een stier.
Ik veronderstel, dat hij eerst den stier heeft geschilderd, hardnekkig, met een krachtige, een hartstochtelijk-koele toewijding. Toen wilde hij er een ‘schilderij’ van maken, wat ten slotte een vergissing was. Want een studie is wat waard als studie en nooit als schilderij. En van de studie, die in haar concreetheid stijl had, voor altijd stijl, maakte hij een stijlloos, rammelig schilderij. Hij schilderde de twee boomen en al de barstjes in de schors die geen stam werd en al de blaadjes van de takken, die bleven uitgeknipt, kleurloos, zonder beweging. Hij schilderde den boer, die geen boer is, geen meneer en eigenlijk geen mensch, die er ook niemendal te doen had en dus bête maar glimlachte. Hij schilderde een kikker, een zwerm vliegjes.... en zoo meer. Hij schilderde een sentimenteel soort ram, met al te fraaie krulhorens en dat er maar voor de helft meer op kon, zoodat de lijst het allerdomst middendoor hakt. - Maar toen misschien schilderde hij dien koeien-kop en dat schaap en dat lammetje. En nu heb ik de woorden niet om duidelijk genoeg uit te kunnen drukken, hoe prachtig ik dit gedeelte vind. Na den arbeid van zijn stier ging het hem misschien bizonder gemakkelijk af die andere beesten te schilderen. Maar toch had hij de strenge ingetogenheid nog in zich, die noodig was geweest bij zijn eerste werk. En zoo ontstond er iets, dat heel precies was, heel sober, heel strak en ook.. heel ontroerend. - Wel kan ik er op wijzen hoe de stofuitdrukking hier weer zoo verbazend goed is, hoe goed dat stugge, korte haar is van den rimpeligen koeienkop met zijn groote droomoogen, tegen het meer krullige, zachte, wollige van de schaapjes, hoe prachtig de glimmend natte, zacht-rose koeiensnoet is en de uier van het schaap en zijn brosse, paarsige, slappe oortjes en de fijne plastiek van zijn mageren ouden kop.... maar het wezenlijke, het echte zeg ik dan nog volstrekt niet! Dat, wat er zoo bizonder mooi aan is, ligt in de stille vlakke kleur van goudgrijzig wit, in de stijlvolle, gevoelige strakheid waarmee het alles is geteekend en gedaan, in de gelatenheid, de voornaamheid, de menschelijkheid zou men liefst willen zeggen, in de manier, waarop het schaapje zijn naakt, dom, ingevallen kopje sufferig uitsteekt. Ja, in de manier waaròp van den schilder! | |
[pagina 182]
| |
de twee paarden.
Het is bijna niet uit te leggen, waarom het eene subliem is en het andere, dat er toch zooveel op lijkt, nog maar nuchter. De stier is zoo erg respectabel, een enorm voorbeeld van een enorme werkwijze.... Maar in den koeienkop is nog heel iets verschillends, iets vrooms bijna, dat misschien in latere werken nog vollediger tot uitingen zou zijn gekomen, wanneer dit talent zich geheel had kunnen ontwikkelen. Het groote, ros-blonde lijf van die koe en de zachte, dikke poot zijn bepaald weer veel minder. Daarvan maakte hij zich af, in zoover iemand als Potter zich ergens van afmaken kán!
Het blijft een puur wonder, dat Potter dit werk maakte in zijn twee en twintigste jaar. Waarschijnlijk is het goed dat feit in gedachte te houden, opdat wij voelen de volstrekte ongewoonheid van dit talent, opdat vooral zij het voelen, die voor de eigenschappen van het stuk zelf niet erg ontvankelijk zijn, die er dus eigenlijk het minst mee hebben te maken en alleen nu en dan tot een eerbiedig zwijgen gebracht moeten worden. Want overigens: de kunst is geen kermis en curiosa van jeugdige genialiteit leiden de belangstelling te veel af van de zaak zelf, zijn ongezond in hun werking. Hier is ze van te minder gewicht, omdat - waarom het verzwegen - Potter in die tien jaren die hem te leven restten niet de monumentale, pakkende, krachtig-oorspronkelijke werken heeft gemaakt, die men verwachten kon na zulk een debuut. Wat moet hij niet een trotschen gloriedroom gevoeld hebben, toen hij dat eene jeugdwerk voltooide! Het schilderij zal hem, om 't onbereikte er in, gemarteld hebben als een kwade obsessie, maar hoe zal hij het hebben lief gehad! Een van zijn onbegrensd kunnen, van zijn geestkracht en doorzetting en oorspronkelijkheid.... welke mogelijkheden stonden hem nog niet open! En toch, zelden maar hief hij zich meer op tot diezelfde objectieve grootheid en nooit meer in zulk een overweldigende kracht. Iets zwaks, iets liefs, iets saais hindert in veel van zijn latere werk. Was het misschien de slapheid van een ziekelijk gestel? Geheel uit het kleingewetensvolle, peuterige wist hij zich zelden heen te slaan. Ontbrak hem moed? of aansporing? Of had hij niet veel meer te zeggen? Hij kon een les zijn voor anderen, minder voor zichzelf. En dit vooral is het bizarre, dat van dezen zoeker juist iets conventioneels het gebrek bleef. Hij zàg dan niet, maar nam over en voelde er niets bij. Er was dan een plotselinge verslapping van zijn geest. Studeerde hij misschien zóo streng omdat hij inzag, dat juist hij die studie noodig had, noodig om de bevrijding er van? Hij ging niet voort in de lijn van zijn kracht. Misschien werd hij bang voor de nuchtere uitkomsten. Hij bleef te verwikkeld in zijn traditioneel begrip van wat een schilderij behoort te zijn; hij werd te mooi, | |
[pagina 183]
| |
te week.... Iemands zwak
het doode paard.
kan nooit uitgroeien tot zijn kracht. We mogen het er gerust voor houden, dat een rijp schilderij meer beteekent dan een vlot gedane studie. Maar dit alleen dan, wanneer de evenwichtige rust, de doorwerkte bezonkenheid, die de eigenschappen zijn waardoor het schilderij zich van de studie onderscheidt, een spontane, of meer nog een noodzakelijke uiting blijkt van des schilders innerlijk zijn; wanneer hij niet mooi maakt, maar mooi ziet.
Vergeten wij niet, dat Potter in de eerste plaats graveur is geweest. Had hij er trouwens ook niet alle eigenschappen voor: de zuivere eenvoud, de eerbied voor wat heel concreet is, de hartstocht voor den vorm, veel meer dan voor de kleur of voor het licht? Hij graveerde zijn bezig leven lang; dit heeft hem misschien in het schilderen belemmerd: hij wantrouwde die zooveel makkelijker en zwieriger penseel-streek omdat hij door zijn zware en scherpe gewerk op de koperen plaat wel diep de àl-beslissende waarde moest beseffen der plastiek. Wanneer Potter de blaadjes schilderde van een boom, dan was hij er op bedacht niets weg te doezelen, maar heel verantwoord te zijn tegenover zijn scrupuleus artisten-geweten: pijnlijk van nauwgezetheid volgde hij elk kleinigheidje, kriebelde hij met zijn penseel alle fragmentjes naast elkaar. Die onderdanige stiptheid, dat fijn en scherp bestudeeren der nietigste werkelijkheden kan leiden tot een heel hooge, een vrome kunst.... bij Potter bleef 't een probeeren; dat heldere en warme van alle echte kunst bereikte hij in zijn schilderijen maar zelden; de materie werd niet geest.... Maar de trouwhartigheid der poging is toch zóó, dat de man er ons heel lief om is niet alleen, maar dat hij als een afgeronde, klaar-bewuste, volstrekt origineele figuur blijft staan midden in de rij van zijn beroemde tijdgenooten. Origineel, ook als schilder. Wouwerman en v.d. Velde met hun streelende behagelijkheden van licht en tint, Berghem en Romeijn de meer veritaliaanschten, zelfs de veelzijdige Cuyp, ze groepeeren zich om Potter, ze vormen met hem een geheel.... maar zijn eenvoud en strengheid van wil bereikten ze niet. Potter, door zijn naïeve eerbiedigheid, had een vaster overtuiging op hen vòòr. In veel opzichten hun mindere, was deze schijnbaar zoo nuchtere geest toch misschien absoluter artiest! Wanneer we zijn graphisch werk bekijken uit 1643 en '44, dan is dat voor een 18 jarige jongen ongetwijfeld werk van buitengewone vaardigheid en ernst, maar op zich zelf blijft het toch wel iets vrijwel ongenietbaars. Hij maakte toen b.v. een plaat van een groep vee met herders-figuurtje, in fantastisch, bergachtig landschap, met ver, heuvelig verschiet. Maar de licht-verdeeling is onmogelijk en zelfs verbrokkeld, de vormen zijn onvast en ruw, de groepeering blijft stumperig, zoodat de wijdschheid van 't landschap er geheel door verloren gaat, zoodat ze zelfs de aan- | |
[pagina 184]
| |
geslotenheid mist, die in zijn meester-werk toch dadelijk opvalt. Het geheel vertoont dat overladene en mislukt-poëtische, waardoor een droomachtig aangelegde jongeling van onder de twintig zich dikwijls zoo beminnelijk en zoo dwaas kan voordoen... Ge begrijpt nu beter nog, dat hij enkele jaren later zich tot nuchtere vastheid wilde dwingen. - Toch lieten de zachtere fantasieën uit zijn jeugd hem niet gauw los. Is er niet iets roerends in, zooals hij nog na zes jaren rusteloos werken diezelfde plaat weer opvatte? Het linksche gedeelte sneed hij er af, de toonen trachtte hij vloeiender te maken, de vormen beslister.... Hoe mooi had hij zijn onderwerp gevonden! Maar bevredigend werd het nog niet. Kan men zijn jeugd nog eens over leven? en kan men er den argeloozen droom van behouden en toch de ervaring van den mannelijken leeftijd er werkelijk èen mee maken? Niet als schilder nog zoo zeer, maar juist als graveur nam opeens zijn werk een scherpe wending. Als graveur is zijn ontwikkeling ook wel het duidelijkst. - Nu kwamen die prachtige, vaste, sobere platen tot stand, die zoo geheel van hém zijn en die nu nog even frisch en direct blijven aandoen als het beste werk van onzen te jong gestorven Dupont. 't Zijn maar heel simpele gegevens: een ruige, krachtige stier, een koe, enkele meestal armoedige gehavende beesten, staande in een kaal stuk land onder een vlakke lucht. Hoe zuiver en forsch is 't alles gezien en gedaan! Soms ook gaf hij er meer iets hartstochtelijks in. Er is van hem een groot wit paard onder zwarte lucht, een plaat van werkelijk monumentale werking. Of de bekende gravure der twee slanke paarden, het zwarte en het witte, dat den fijnen kop hinnikend opbeurt. Hoe trilt daar een nerveuse bewogenheid uit! Maar de hartstocht is prachtig bedwongen, klaar en rustig uitgedrukt. - Ook dit sujet bleef hem boeien. Hij schilderde het, nagenoeg net eender.... maar 't werd maar een droog schilderijtje.. En het dramatische trok hem. Zoo heel zuiver en ontroerend in dat oude, afgejakkerde paard dat met hangenden kop uitkijkt naar 't ellendig kadaver van zijn lotgenoot. - O, er is meer in dezen eenzamen en schijnbaar zoo kaal-realistischen schilder omgegaan dan men meestal wel vermoedt! Hij was een, die droomend het leven doorleed, maar die uit karakter-sterke bescheidenheid liever eer wat minder deed dan hij toch wist te kunnen en die niets schandelijker vond dan van het groote nog maar den schijn te geven. Hij was een Hollander..... Voor ons bizonder belangrijk is een gravure uit '52, het laatste jaar voor zijn dood, voorstellend twee paarden in nagenoeg dezelfde mis-en-scène als de groote ‘Stier’. En hoeveel losser en eenvoudiger en natuurlijker! 't Zijn maar leelijke knolletjes, waarvan het eene ons dan nog zijn enorme scheef gezakte achterste toekeert.... En wat 'n mooi ding werd 't toch! Er staat ook, evenals bij het Haagsche jeugd-werk, een boom op afgebeeld, een afgeschilferde, half weg-rottende stam: maar hoeveel kantiger en echter is alles! hoeveel raker en pittiger in dezelfde precizeering! - De lage weivlakte ook zien we hier terug; en bijna al de ‘stoffeerende’ beestjes zijn verdwenen. Zoo ooit bewezen moest worden, dat een schamel onderwerp genoeg is om tot een mooi kunstwerk aanleiding te geven, dan zouden we denken aan Potter's gravures uit dezen tijd. Bijna al die platen schijnen studies te zijn, studies en nog eens studies.... hij had de ware kunstenaars-manie der studie. En 't magistrale werk, waarin al dit gezwoeg tot een glorieuze volledigheid zou opgelost worden.... hij maakte het niet.
Er blijft iets bedroevends bij 't beschouwen van een kunstenaar, die jong is gestorven. Half raadselachtig, niet geheel bevredigend staat daar zijn werk. Tegen het einde van Potter's korte leven, | |
[pagina 185]
| |
dat zoo koortsig van werkkracht geweest was, kwam er iets teers, iets droomerigs bij hem tot uiting. Het was zoo sterk of stijlvol niet als in het beste gedeelte van zijn jeugdwerk of als zijn gegraveerde teekeningen, maar in deze richting toch en wijder, zachter.... Hij zag ook opeens de kleur van de dingen. Hij wist toen een avondlucht te schilderen, purper-glanzend en rustig daaronder de fijne boomen en de huizen. Het vee graast of staat te droomen in een gouden avond-damp en het vlug geschetst figuurtje onderscheidt men van een man, die bezig is in de verte. - 't Was zoo heel veel nog niet.... Maar kon het ook het schuchter begin zijn van iets bizonder moois? de verwerkelijking van een diep verlangen als eindelijk loon na zooveel geduld en ernst en trouwe waarachtigheid? Eenzaam, streng, gezagvol blijft zijn eene groote meesterwerk, het schrale schilderij der onbeholpenheid dat toch zoo verwonderlijk knap is en ons blijft boeien van geslacht op geslacht. |
|