Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Kroniek.Boekbespreking.J. Eilkema de Roo, Dubbele Levens, Amsterdam, H.J.W. Bocht, zonder jaartal.In het weekblad ‘Kunst en Letteren voor Noord- en Zuid-Nederland’, No 20 (27 Mei 1911) komt een artikel voor met den titel (of liever: de twee titels): ‘Doodgejaagd. De onbevoegdheid der Dagblad-kritiek’. Dit artikel is geteekend J. Eilkema de Roo, de doodgejaagde in kwestie blijkt hij zelf te zijn, en het boek dat, naar zijne opvattingen, aan de wreede en lompe mishandeling eener onbevoegde kritiek ten prooi gevallen is: de roman ‘Dubbele Levens’. Zijn stof in vier paragrafen verdeelend, geeft de schrijver in de eerste te kennen in welke levensperiode hij zijn boek geschapen heeft; in de tweede waarom hij het schreef en naar welke principes; in de derde deelt hij ons, door middel van gecommenteerde citaten, mede hoe ‘De Nieuwe Courant’, ‘Het Nieuws van den Dag’ de ‘Oprechte Haarlemmer’ en de ‘Nieuwe Arnhemsche Courant’, ‘De Controleur’ en ‘De Hofstad’ over zijn roman geoordeeld hebben; wat de vierde paragraaf betreft - zij is zoo kort dat ik haar hier wel overschrijven kan: ‘De krant heeft geoordeeld en daarmee is het uit met mijn boek. Een schrijver meer of minder komt er niet op aan in Holland, en ik weet wel, dat ook nu niemand er een dubbeltje in de leesbibliotheek aan wagen zal. Ik schreef dan ook dit artikel niet in de eerste plaats tot troost voor me zelf, die Dubbele Levens zonder ijdelheid schreef en het objektiever zie dan alle recensenten te gader, maar vooral uit medegevoel met de velen, die door deze hongerige bende verscheurende dieren zijn en worden doodgejaagd’. Hoho, mijn waarde heer, dat zegt ge nu wel, maar leg uw hand eens op uw hart. Zonder ijdelheid? Wie is nu geheel zonder ijdelheid? Wat een droogpruim moet dat wel wezen! En objectiever dan alle recensenten - hoe zou het mogelijk zijn, en hoe weet ge 't zoo precies? En dan: een klein beetje kassian met uzelven is er toch wel degelijk bijgekomen, hoor! De toon van uw geheele stuk (ik zou het in pleno moeten citeeren om het te bewijzen - En dan nog! Ieder leest op zijn eigen manier!) is de toon van het zelfbeklag, van het multatuliaansch-ostentatief martelaarschap. En dát de vader van Erik Hallaert, die zooveel blijken geeft het zwijgend lijden te.... waardeeren.... Hm! hm!.... Doch alle plagerij opzij; het was nu juist mijn bedoeling even iets eenvoudig-ernstigs te zeggen, naar aanleiding van het (gelukkig) zeldzame geval, dat een schrijver zich openlijk is komen beklagen over de wijze waarop zijn werk in eenige veel-verspreide organen van het lezersdom is besproken (De heer E.d.R. legt er nadruk op, dat zijn klacht alleen recensies in dag- en weekbladen geldt, maar ik zou niet weten waarom in dit opzicht niet alle recenseerende periodieken gelijk zouden staan. Er ‘oordeelen’, volgens mij, zeer ‘bevoegden’ in sommige ephemeere uitgaven, terwijl ganschelijk ‘onbevoegden’ in meer dan een voor de eeuwen bestemd maandwerk toon van gezag voeren). Ik wil op de begrijpelijkheid van zulke klachten wijzen, maar op hun onbillijkheid tevens, en op de schade, die zij dreigen te doen aan de waardigheid der belletristen. Met de begrijpelijkheid heb ik gemakkelijk werk. Dat het een onaangename gewaarwording is een werk, dat men uit zuiveren aandrang, in ernst en liefde voortgebracht heeft, met minachting te zien verwerpen, met wreedheid te hooren hoonen - wie, ook al is het hem persoonlijk nooit overkomen, zal er zich niet eenigszins in kunnen denken? En iets onaangenaams zonder klacht verdragen, men moet er aan gewend zijn om het gemakkelijk te | |
[pagina 149]
| |
vinden. Maar gij hebt geen recht u te beklagen. Te eischen, dat uw openbare handelingen, van welken aard ook, alleen besproken (en dus beoordeeld) zullen worden door menschen, die gij daartoe speciaal bevoegd acht, is belachelijk. Iedereen kritiseert immers iedereen. Hoe komt de heer E.d.R. er toe te schrijven: ‘men mocht verwachten, dat de N. Ct. enz, het moeilijke en subtiele werk der kritiek aan hoogstaande, ernstige mannen opdroegen, mannen die een nieuw auteur met welwillende, rechtvaardige strengheid tegemoet zouden komen, met de autoriteit van hun kennis en hun gevoel de lezers voorlichten, de schrijver lering schenken’. Dit is een kregel makend zinnetje. Wat zijn dat voor onbehoorlijke eischen? Verwachten mocht men niets van dit al; een recenseerend periodiek is toch geen instelling van recht, liefdadigheid of onderwijs! Maar dan ook: hoe doet men dat: voorlichten met autoriteit? En voorts: wat heb ik er aan of mijn boek wordt beoordeeld door een ‘hoogstaand en ernstig man’, wanneer dat niet tevens een litterair gevoelig en ontwikkeld personage is? Is in dat geval een hoegenaamd niet hoogstaand, lichtzinnig vrouwtje, dat toevallig wel kaas van mijn vak gegeten heeft, niet preferabel? Denk u eens even een hoogstaand en ernstig man zonder ‘gehoor’, die over muziek zou schrijven. En ten slotte: lering schenken? Schaamt ge u niet een heel klein beetje, mijnheer de Roo? Zoudt ge werkelijk les willen gaan nemen, les in het schrijven, van al de verschillende boekrecensenten, die u met min of meer ‘welwillende, rechtvaardige strengheid’ tegemoet blieven te komen? Maar mijnheer! Hoe zou 't er dan wel uit gaan zien daar bij u boven? En.... denk toch alsjeblieft eens even aan de waardigheid van ons vak! Weet ge wel, dat wanneer ge inderdaad iets zeer extra-bizonders hadt geschreven, iets dat afweek van al het totnogtoe in Holland voortgebrachte en dat dus een zeer individueele, onvergelijkbare schoonheid bezat, weet ge wel, dat er dan maar een stuk-of-wat critici zouden zijn, die u om die schoonheid prijzen zouden, terwijl de massa der recensenten er geen stomme syllabe van begrijpen zou? En zoudt ge dan toch meenen, dat ge recht hadt u te beklagen? Maar dan kent ge de gewoonste orde der dingen niet; in wat voor wereld leeft ge dan? Ik zal u eens wat zeggen. Ik doe heelemaal niet met u mee, wanneer ge de door u geciteerde recensenten voor schoonmaaksters, oude-juffrouwen, deliriumlijders enz. uitscheldt. Na lezing van uw boek vind ik sommige van de uitspraken dier heeren lang niet onjuist. Maar wel zéker acht ik, dat er onder hen zijn, die niet de minste aanspraak mochten maken op het groote compliment van uw zoo scherpe oplettendheid en gevoeligheid voor hunne woorden. Wat drommel, mijnheer, ik wenschte wel dat u, evenals de held van uw roman, officier geweest was; al heb ik persoonlijk weinig sympathie voor het ambt als zoodanig, ik heb opgemerkt, dat de dragers ervan althans eenig besef plegen te hebben van wat een houding in de wereld beteekent.
Ik ga nu trachten, in het kort bestek mij daartoe aangewezen, te zeggen wat ik van dit nieuw romannetje vind. Ik ga dit doen zonder eenige welwillendheid, rechtvaardige strengheid, autoriteit van kennis en gevoel, of andere dergelijke poespas. Of de auteur er al dan niet lering uit putten zal, ik heb er mooi maling aan. Ook aan des schrijvers eisch, al mijn beweringen met argumenten te staven zal ik niet kunnen voldoen, aangezien ik daarvoor zijn geheele boek zou moeten citeeren, en paraphraseeren, en dan nog niet veel bereiken misschien, want indrukken, karakteriseeringen, meeningen-over-kunst, zijn nu eenmaal iets anders dan wiskundige zekerheden - de eenige in de wereld, die zich ‘bewijzen’ laten. Voorop zij dan gesteld dat de belletrist J. Eilkema de Roo mij als zoodanig geen beginner lijkt. Ik weet niet wie zich achter dit eenigszins omslachtig pseudoniem is | |
[pagina 150]
| |
komen verschuilen, maar 't zou mij sterk verwonderen zoo dit niet ware een al tamelijk langdurig geoefend auteur. Zoo goed componeert geen groene. Al zou ik daarbij wel willen opmerken, dat de verhoudingen in de stofverdeeling niet geheel te verdedigen zijn, dat met name het achterste en beste gedeelte (bl. 181-243) te kort, te onvoldoende is uitgevallen, het voorste daarentegen 'n beetje te lang, te langwijlig vooral, (inderdaad wat zeurig soms, zooals ook de N. Ct. opmerkt, zij het met ‘onrechtvaardige’ generalisatie) Maar niet alleen geen beginner, ook in anderen zin lang niet de-eerste-de-beste lijkt me de heer E.d.R., en dat wel vooral om zijn gevoelskracht, zijn levend besef vooral van wat hartstochtelijke verliefdheid is - van hartstochtelijke liefde mag hier dunkt me nog niet gesproken worden - verliefdheid dus, maar de échte, in al zijn eeuwige charme van frisch, natuurlijk, onnadenkend en toch ook zoo perfide slimme doen, verliefdheid, die zalig-miserabele dronkenschap, bij sommigen niet langer van duur dan een ordinair wijn-roesje, bij anderen niet korter dan hun leven. Men moet n.l. weten, dat dit romannetje, hoe ‘nieuw’ dan ook en in zekeren zin beslist ‘modern’, toch in andere opzichten even beslist ouderwetsch genoemd mag worden, maar dan van een ouderwetschheid, die tevens eeuwig frisch en eeuwig aantrekkelijk blijven zal. Het onderwerp n l., het éénige waar het hier om gaat, is de bekoring van een man door een vrouw, van die vrouw door dien man. Moderniteit kan men misschien ontdekken in de omstandigheid, dat deze vrouw en deze man beiden getrouwd zijn, en niet met elkaar. Men beweert n.l., dat zulke gevallen tegenwoordig meer voorkomen dan vroeger. Ik weet het niet. Ik geloof het niet. Ik geloof, dat men er alleen maar meer over schrijft tegenwoordig; gevolg van meer bewustheid in de eerste, minder schijnbraafheid in de tweede plaats zou ik meenen - Wat ‘Dubbele Levens’ bovendien tot modernen roman stempelt, het zich althans doet onderscheiden van de meeste oudere, het is dat dit geval wel tot een zekere catastrophe geraakt, maar dat het gevolg dezer catastrophe feitelijk niets is dan een scheiding - niet van de gehuwden, maar van de minnenden. Dat is altijd wel veel in het werkelijke leven voorgekomen, maar nog niet veel in romans. En in dit boek wordt er niet eens bij gejammerd over gebroken harten en zoo, er komt zelfs niet het minste pistool bij te pas, en wat de booze wereld betreft, die houdt er zich volstrekt buiten - hetgeen nu wel voornamelijk zoo zijn mag, wijl de geschiedenis zich af-speelt (het woord is hier pijnlijk juist) in een ten eenenmale ‘vrij’ en afgelegen hoekje van de wereld, vulgariter: negerij. Vier personen: Erik en Elsbeth, Peter en Ella. De eerste en de vierde: de ‘hij’ en de ‘zij’. Daaromheen, voor de stoffage en de geestelijke atmosfeer, wat allernaaste familie en een paar ondergeschikten van Erik Hallaert, den grondbezitter en fabrikant. Ze hebben, geloof ik, allen wel hun min-of-meer symbolieke of gedachte-bedoeling in het verhaal, deze bijpersonen, maar - in tegenstelling met vele oude en nieuwere romans, waar de figuren van het tweede en derde plan ons vaak helderder voor oogen staan, dan die van het eerste - blijven zij hier in den vage, in den vaag-schetsmatige, met uitzondering alleen van Willy, Eriks broer, een aardige, klaar-geziene, levendig-geteekende figuur. Vriend Brandt, een van de weinige buren, die zijdelings bij het geval betrokken worden, lijkt mij regelrecht uit een scandinaafschen roman overgenomen. Hij doet even noorsch als norsch - gelijk trouwens de geheele roman ('t wordt niet tot misprijzing gezegd) naar noorsch model in-een gedacht en behandeld lijkt. Mag ik in het voorbijgaan even opmerken, dat de auteur het zich wel wat gemakkelijk gemaakt heeft door zijne figuren, zijn heele geval, zoo ‘far from the madding crowd’, in een soort van romantische wildernis te zetten? Laat hij zich hetzelfde eens denken | |
[pagina 151]
| |
in een dorpje of stad en onder menschen, die, ofschoon minder op elkaar aangewezen, zich maar niet zoo gemakkelijk ongezien bewegen kunnen, en hij zal de stijgende moeilijkheden voor zich zien. Buitengoederen, bosschen, maneschijn, ongelimiteerde mogelijkheden van avontuur - zoo geheel vrij van ‘romantiek’ als dit boek op het eerste gezicht lijkt, is het toch eigenlijk niet. Maar nu de hoofdzaak: het geval zelf en de vier karakters die er aan te pas komen - sentimenteele quadrille! Ik roep den schrijver zelf tot getuige, die immers schreef in ‘Kunst en Letteren’: ‘Voor alles wilde ik mensen scheppen, bloed-warm levend in een omgeving van reëele dingen’. Is hij daarin geslaagd. Ten deele wel, geloof ik. De Erik-figuur zie ik voor me, ongeveer kompleet. Een man, zooals er duizenden zijn. Energiek, opofferend, lief voor anderen - zoolang hij daarvoor door die anderen gewaardeerd wordt en er een zekere voldoening van ondervindt. IJdel en sterk met zichzelf ingenomen, maar te beheerscht-heerig, te gedistingeerd als men wil, om deze eigenschappen te toonen. Zoodra zijn ijdelheid hem parten gespeeld heeft - mevrouw Ella trouwens legt hem het vuur wel na aan de schenen - en hij zich, in zijn zelfmeelij, het extra-fijne genot der buitenhuwelijksche minnekoozerij heeft toegestaan (hoe van harte gunt hij 't zich!) - weg is zijn altruïstische energie, weg zijn opofferingen, weg, of tot zwijgen gebracht ten minste, de liefde zelfs voor zijn jongens. Een echte man - een echt mensch laat ons liever zeggen. Ook Ella zie ik wel, al is het al wat onduidelijker (niet zoo ‘bloed-warm’ levend als haar minnaar). Zij is de mooie, gevoelige, wat men noemt teerbesnaarde, dwepende en zich (natuurlijk, in dien achterhoek!) doodelijk vervelende jonge vrouw, die snakt naar bizondere emoties, naar een fijn en haar innigste verlangens bevredigend genot. Zwak tegen de verleiding der zoete bekentenis, der nog zoeter omhelzingen-zondergevaar, is zij verreweg de sterkste, waar het er op aankomt geen derde ongelukkig te maken. Zij is lang niet zoo ijdel als Erik, niet zoo egoïstisch overtuigd van haar recht op liefdegeluk. Of zij trouw zal blijven? Er is altijd kans op, veel meer tenminste dan bij Erik, die maar het best doet Brandts raad op te volgen, Bloemoord te koopen en geen nieuwe mooie buurvrouw te risqueeren. Dat zijn de twee voornaamsten. Peter, Ella's man is al heel wat schetsmatiger behandeld. Over het algemeen zit de zaak zoo. De schrijver heeft sober willen zijn, heeft overal willen werken met slechts enkele, fijne, maar vaste, suggestieve trekken. Een prachtige methode voor iemand met zeer groot talent, wien de kracht van suggestieve menschbeelding letterlijk in de vingers zit. Bij Eilkema de Roo onvoldoende. Hij is een talent, maar een zwak talent, dat enkel tot productie van eenige waarde komen kon, gelukkig gesteund als het werd door een groote mate van kunstbegrip, lectuur en intelligentie. Zijn zwakheid blijkt ook uit zijn taal, die bijna overal prijzenswaardig correct is, niet onwelluidend, logisch en weldoordacht, maar ten eenenmale onpersoonlijk, fade, banaal dikwijls en conventioneel. Geen kwestie van stijlschoonheid; het beste wat men van deze taal zeggen kan is dat zij nergens hindert, door denk-slordigheid of nonchalance b.v., zooals bij de hier onlangs besproken nieuwe schrijvers wel het geval bleek te zijn.Ga naar voetnoot*) Men behoeft geen ‘woordkunst’ (in engeren zin) te geven in een roman, geen op de spits gedreven individueele uitingswijze; de sterke spanning die een dergelijke taal vereischt, zoowel bij den schrijver als (in sterk verminderde mate natuurlijk, maar 't werk moet ook zooveel sneller kunnen gebeuren) bij den lezer, maakt haar voor roman-techniek ondoelmatig. Maar men mag toch ook weer niet te gauw tevreden zijn, niet met het wel zoo ongeveer | |
[pagina 152]
| |
nabijkomende woord, onder de leuze, dat de intelligente lezer zelf wel voor de aanvulling zorgen zal.... Peter is dus veel vager, is in het grootste deel van het boek zelfs niet meer dan een, even aangegeven, doorsnee-beschaafde zakenman zonder eigenlijke persoonlijkheid. Alleen op het laatst doet hij zich eenigszins kennen. In enkele trekjes is zijn wanhopig verdriet over zijn vrouws, althans geestelijke, ontrouw wel ongeveer voldoende gesuggereerd. Ten slotte Elsbeth. Zij is de eenige van de vier in het boek, die niet leeft. Haar figuur is met parti-pris geteekend. (Zooals die van Erik met te groote verteedering, maar dat was minder gevaarlijk). In het begin voorgesteld als een ontevreden, humeurige, egoïste vrouw, die zelfs van haar moederschap alleen de plichten schijnt te kennen, verandert zij tegen het einde in een echte moedernatuur, zij 't dan ook niet voor haar kinderen maar voor haar man. Een bedillige, opdringerige, maar dan ook volkomen toegewijde, ja zich klachtloos vernederende moeder. Deze indruk, van moederlijkheid, werd bij mij zoo sterk, dat ik onwillekeurig den neus optrok bij de beschrijving der lichaamlijke liefkoozingen, waarmede zij Erik, in dat laatste gedeelte, tracht schadeloos te stellen voor de hartstochtelijke innigheden die hij zoo plotseling derven moest. De allerlaatste pagina's, die ná de catastrophe, zijn over 't algemeen niet behandeld met de warme geanimeerdheid der voorafgaande, waarin van Erik en Ella's intiemen omgang werd verhaald. Ik kan mij niet onttrekken aan de impressie, dat de schrijver zich tegenover zijn interessante Elsbeth-figuur eenigszins nonchalant en onkiesch gedragen heeft. Zij ware méér aandacht waard geweest. Conclusie omtrent het geheele boek: Zeer leesbaar en wèl de moeite waard. Zal niet zoo gemakkelijk ‘doodgejaagd’ worden. Daarvoor in z'n menschelijkheid te belangwekkend. H.R. | |
Theo de Veer, Mexico, Reis-studies van een journalist, geïll. Amst., Scheltema & Holkema's Boekhandel (zonder jaartal).Onderaan op de overigens geheel witte pagina tegenover den titel van dit boek vind ik vier woorden staan, die, op deze plaats gedrukt, zonder twijfel als het motto willen beschouwd worden, de leuze of kernspreuk waaronder de schrijver heeft gewerkt: ‘Reizen is beter worden’.... Wat zou daar eigenlijk mee bedoeld zijn? Wat is dat, beter worden? Ik heb er langen tijd over nagedacht.... Te Parijs is bezig te verschijnen de nieuwe, aangevulde editie van Gustave Flaubert's Correspondance. In het 2e deel van deze uitgaaf, beginnende met de brieven van 1850 uit Constantinopel, bl. 22, leest men: ‘Le père Parain, qui prétend que les voyages changent, se trompe; quant à moi, tel je suis parti, tel je reviendrai, seulement avec quelques cheveux de moins sur la tête et beaucoup de paysages de plus dedans’. Dat lijkt al bitter weinig op ‘beter worden’! Nu was Flaubert er misschien ook de man niet naar om zich erg veel illusie te maken over zijne moreele verbetering. Ofschoon.. ja, nu ik mij wel bezin, op bl. 14 van datzelfde deel, in een brief aan Louis Bouilhet, is toch ook iets in die richting te vinden. ‘Celui qui, voyageant, conserve de soi la même estime qu'il avait dans son cabinet en se regardant tous les jours dans sa glace, est un bien grand homme ou un bien robuste imbécile; je ne sais pourquoi, mais je deviens très humble’. Nederigheid, geringschatting van het eigen ik - zou het dat misschien ook zijn, wat Theo de Veer op zijn reizen heeft mogen veroveren en wat hem aanleiding gaf dat - dan toch al te vage - zinnetje tegenover den titel in zijn boek te plaatsen? Het is mogelijk. Maar vanwaar dan het gebrek aan eenvoud, de gezochte levendigheid, de litteraire allure van 's heeren de Veer's daardoor ietwat vermoeiende schrijfwijze?
Hoe dit zij, het prospectus, dat ik in het boek vond liggen, heeft volkomen gelijk: Theo de | |
[pagina 153]
| |
Veer's ‘Mexico’ bevat, met vele voortreflijke reproducties van interessante foto's tal van bizonderheden over een merkwaardig land, het vormt tot onze ‘nadere kennismaking’ met dit land inderdaad ‘een belangrijke bijdrage’. De heer De Veer is zonder twijfel een schrander en intelligent opmerker en zijn notities maken den indruk van met conscientie te zijn neergeschreven. Trouwens - de lezers van Elsevier's kunnen er eenigszins over oordeelen, zij hebben den primeur gehad van een der interessantste hoofdstukken, 't verhaal van De Veer's ‘Mitlatocht’. Sindsdien heeft de omwenteling Mexico actueel gemaakt, en ook deze ‘reisstudies’ nog doen winnen aan belangwekkendheid; het hoofdstuk dat zeker door velen, die het boek ter hand nemen, allereerst zal worden opgeslagen is dat met den titel: ‘President Porforio Diaz (een interview).’ Het geeft blijk van warme bewondering en het nu te lezen brengt een gevoel van weemoed met zich, tegelijk met een wijsgeerige overtuiging van de ijdelheid aller wereldsche zaken - en overtuigingen! Welk een treffend geval inderdaad! Hoe weinig moet de schrijver vermoed hebben, dat de voorspelling, uitgesproken aan het slot van zijn ‘interview’ met den beroemden president, binnen luttele maanden zou blijken ten eenenmale ongefundeerd te zijn. ‘Is de toekomst van Mexico verzekerd, is het tijdperk van revolutionnaire passie nu voor goed achter den rug?.... Na al wat ik heb gezien, gelezen en gehoord, geloof ik er sterk in, ja zou ik er wel zeker van durven wezen’. Aldus het einde van genoemd hoofdstuk.
president porfirio diaz.Ga naar voetnoot*)
Men weet, het boek dat deze woorden bevatten zou, was nog nauwelijks verschenen, of Mexico werd door ‘revolutionnaire passie’ in vuur en vlam gezet, de groote onoverwinlijke dictator tot een vluchteling gemaakt - een vluchteling, men zal het aanstonds willen toegeven, die zijn heldhaftigheid toonde tot zelfs gedurende zijn vlucht... De heer Theo de Veer was in het land zelf geweest, hij had ‘gezien, gelezen gehoord’.... O, maar hoe moeilijk is het ook - en welk een gave! - te zien en te hooren - om van het lezen nu maar niet meer te reppen (door lezen wordt men in een dictatoriaal bestuurd land gewoonlijk al heel weinig wijs) te zien en te hooren dus, zóó, dat men er de ziel van een volk door leert verstaan! H.R. | |
[pagina 154]
| |
‘au moulin rouge’.
| |
P. van der Hem.Ook de arme, dien de booze wereld als criticus doodverft, vindt wel eens stof tot juichen: ‘Er zal meer vreugde zijn over één zondaar die zich bekeert, dan over negen en negentig rechtvaardigen’. Van der Hem was zulk een zondaar in mijn (o niet onfeilbare) oogen; was ik het ook in de zijne, toen ik mijn aanklacht indiende? Dan zijn nu twee menschen gelukkig. Ik verdacht hem van te willen zijn: Quelque chose en ‘iste’ De triste, triste, triste! en over het ezelsbruggetje dat Manier heet, den Rubicon te willen oversteken, die ons van het succes scheidt. Dat nam ik hem kwalijk. De daad is en blijft gepleegd, maar ik heb de eer als een verzachtende omstandigheid te pleiten, jeugd, en verder het oprecht berouw, zich uitend in voorbeeldig gedrag daarna. Van der Hem had Montmartre gezien - niet het Boheemsche van weleer, maar het demi-mondaine van thans. Hij had een slecht voorbeeld in eenige artiesten die daaromheen zwerven, en wilde als zij, met de uiterlijke bizarrerie van de halve wereld de andere helft eens verbazen. Die demi-monde is toch al gevaarlijk terrein voor den schilder. Of hij behoort er toe, dan geeft hij demi- (dus minder dan-) mondaine kunst, omdat alleen hij in die wereld tieren kan, dien zij koud laat, en een kunstenaar, dien zijn onderwerp koud laat, laat het ons evenzeer. Of hij wordt er door behekst en bezeten, zij verschaft den zenuwen waarop zijn werkkracht teert, hun onontbeerlijk rantsoen aan geestrijk gif. Ze is hem een feeërie des duivels, bevolkt met demonen, furiën en saters, die hem aantrekken en stuiten. Hij is gebannen in den tooverkring van haar valsch licht, en uit haar verstikkenden dampkring rijst, - modern mirakel - die schoone passiebloem, de kunst van een Lautrec. Hij kan echter ook, naiëvelijk - de ingenue-rol is een onvergankelijke op het schouwtooneel der kunst - uitgaan op karakteristiek der sfeer in deze moreele wildernis, en ze met Padvinders-leergierigheid tot in de duisterste schuilhoeken doorkruisen. De halfgare en toch heel taaie Duitsche specialist, die de cultuurgeschiedenis verrijken zal met standaardwerken als: ‘Die Aesthetik der Dirne’, - ‘Die Beleuchtung als Kupplerin’, - ‘Erotik und Gewerbe’, - ‘Die Farben der Geruche’ - ‘Schmink und Hypnose’, - werken die wij ons wel zullen wachten te lezen, maar die ons vanzelf | |
[pagina 155]
| |
minder onbevangen zullen doen staan tegenover dit onderwerp, is nog niet klaar met het verzamelen en schiften van zijn overstelpend materiaal. Het interim is mijn, zegt de kunstenaar Hamlet na. Wee echter u - lakei van den tijdgeest - die dit onderwerp koos, wijl het in de mode is! De juffrouw, door haar zusteren met beminnelijke inconsequentie ‘raar’ en toch weer ‘niet veel bijzonders’ genoemd, kan even goed als een Larensch binnenhuis (Haagsch van stemming) een landschap met vee (Realisme) of een dito met zwaan (Romantiek) vervelend, maar ook boeiend worden geteekend of geschilderd. Wie haar bekijkt zooals men een speling der natuur beziet (vergetende dat hier onnatuur in het spel is, en een mensch de inzet) dus alleen met bevreemding, is geen artiest. Ook om voor de Entymologie, hoofdstuk Nachtvlinders, waardevolle bijdragen te leveren, behoort men gaven van onderscheid te bezitten, en een belangstelling die dieper gaat dan de bonte verven en het grillig patroon. Elk specimen is hier tevens probleem. Daarvoor is elk exemplaar dan ook een wijfje. De Fransche slag mist in nachtcafé als in boerendeel. En zelfs in het bordeel is de Muze niet veil, - moet zij veroverd worden door toewijding. Op de psychologische zijde van dit probleem is de Jonge Verkenner van der Hem, toen hij tegen de bedwelmende geuren van het milieu wat meer immuun was, cordaat aangerukt, toegerust met bekwaamheid en schilderschap. Dus was het, toen het meenens werd, meteen raak. Zijn succesje als blagueur is vergeven en vergeten. En het fiasco van den debutant.
theater-kleedkamer.
Het éérste merkwaardige stuk, dat van der Hem op St. Lucas exposeerde, stelt ‘de Moulin Rouge te Parijs’ voor. Op den voorgrond staat een grande cocotte, den elleboog in de zij, met iets van het sans-gêne der vischvrouw en iets van het dédain der tooneelvorstinne, die den ontzag inboezemenden boezem etaleert, wier oogen echter, naar het oud en beproefd recept der diplomaten, zich in de schaduw terugtrekken, om te zien, zonder gezien te worden. Het is een bouwwerk der natuur zulk een vrouw, ontijdig gerestaureerd en bijgeschilderd, wijl volgens de regelen van aesthetica in die vreemde wereld geldend, die natuur bij alles een handje geholpen moet worden, en vooral wat het effect betreft, niet meer aan moderne eischen voldoet. Het oogwit en het wit der tanden worden dus bij deze schepsels met verf rondom omlijst naar de voorschriften eener duistere, ja zwarte kunst. (verwant aan de hypnose, het mesmerisme, en het magnetiseeren. Men ziet ook brille- | |
[pagina 156]
| |
glazen zoo zwart afgezet; ik houd dit alles voor een boos opzet, waarbij men het toelegt op onzen vrijen wil). Dit wezen beweegt zich, de knieën in een engen zijden koker, het bovenlijf voorovergebogen, met al de gratie van een zaklooper. Haar omgeving, de stoffage en het ameublement zijn evenzeer een aanslag, met kleur en vorm, op uw zenuwen, door tusschenkomst van de maag: draaierige lijnen, weeë verven en veel verguldsel. Zoowel dit tafreel als dat andere in de verte, waar men ook comedie speelt, geeft van der Hem niet (zooals van der Hummes het ook kan) als iets curieus, maar ál typeerend, ook de locale kleur, in casu de kleur der localiteit. ‘Tout chemin mène à Rome’, ook de breede weg, blijkt het. Op een niet volmaakte maar zeer gedurfde en interessante triptiek ‘Rome’ heeft de schilder nog een paar zulke bijgeflikte natuurgenooten doen spreken. Of liever aanspreken: één door een cadaver op non-activiteit, in een corset gesjord en in hooge laarzen geheschen, zalig met een schijnsuccesje als vieux-satyre, en een ander door een jong fatje dat, denk ik, even netjes verlakt wordt als zijn schoentjes. Die laatste is een pracht van een canaille, zoo dom als het achtereind van een varken, - van het cochon dat zij nochtans te slim af is. En het is wel zeer modern, in den goeden zin, om als schilder naar dit heilig huisje van het klassieke naakt te trekken, om er in een zoo profane triptiek, het alles behalve klassieke naakte leven weer te geven. Daarbij toonende, overal waar, zoo geen naakt, dan toch bloot te schilderen valt, het schoon daarvan ter dege te beseffen. Achter die demi-mondaine groepen is meer (geheel en al zelfs) mondain gezelschap, om een auto vereenigd, en een paar bonnes met kinderen, echt zuidelijk dunkt me. Zuidelijk is ook de atmospheer, (met permissie, - o, ‘modernen’!) Dat Rome niet in één dag is gebouwd, de schilder heeft er nog eens aan willen herinneren, door - al te zwaar repoussoir tegen al dit lichte - een priester te plaatsen als symbool van een ouder traditie, die evenwel misschien toch niet zoo zwart is als ze hier is afgeschilderd. Een donkere plek, die echter in mijn oog de vele lichtpunten niet overschaduwt. Een derde goed schilderij stelde een kleedkamer van comedianten voor, operette-menschen. Ik ben de overtuiging toegedaan dat Kreeft en niemand anders daar tegen de tafel leunt, wijdbeens in kaplaarzen, Kiehl's pose voor den spiegel monsterend, critisch, en ook wat sceptisch, terwijl de lach van Herre de Vos al geen scepsis meer uitdrukt, naar ik vrees. Behalve dat dit geheele interieur met zijn bijzonder licht zeer geslaagd is, zie ik in de schildering van lubben, laarzen, poederpruiken en wat dies meer zij, een smaak en een geest, die in deze voor de Hollandsche schilderkunst droeve tijden er een mensch ten minste van afhouden, zijn heil te zoeken bij Rochussen en Bakker Korff. Want het zijn donkere dagen voor de Hollandsche kunst, ondanks, ja misschien ten gevolge van zoovele pogingen om het licht te conterfeiten - en te liever verwelkomen we daarom een jongen man, die als teekenaar de schoonheid ontziet, en inziet, van een contour; die erkent, dat een schilder geen enkele stof beheerschen kan, als hij de stofuitdrukking verwaarloost. Die zich door het sensatie-succes van anderen niet laat aanzetten tot den smaad, der kunst aangedaan door het tentoonstellen van elken rauwen aanzet - tot verduistering der contours door trucs, afgekeken van modellen, die goede teekenvoorbeelden, slechte voorbeelden van waarachtigheid zijn. Of tot beleediging der natuur door het stellen van haar eerlijke daden in een valsch licht. Zooals van der Hem nu, wars van kunstjes, de kunst beoefent, verdient hij meer belangstelling dan meer besproken St. Lucas-exposanten. C.V. | |
[pagina 157]
| |
Kunstnaald- en weefwerk naar Nederlandsche ontwerpen. Rotterdamsche kunstkring.Toen dezer dagen in een tuin van het Luxembourg te Parijs het gedenkteeken voor Verlaine eindelijk kon worden onthuld en deze plechtigheid aanleiding gaf tot allerhande beschouwingen over zijn wezen en zijn werk, heeft het den lezer kunnen treffen, in meer dan één herinneringsopstel des dichters eigen kenschets van al zijn streven terug te vinden: ‘L'art, c'est d'être absolument soimême’. Ook in het dameshandwerk heeft de doode conventioneele manier afgedaan. Het is een kunstvak geworden, waarin men uiting kan geven aan zijn innerlijk voelen, zijn eigen denken en zien, waarin men vrij de fantazie kan laten werken, mits zich houdende aan deze drie eigenschappen: goed, schoon en waar te zijn. Met dit laatste is bedoeld, te beantwoorden aan het gebruiksdoel. Tot welke verrassende resultaten dit leiden kan, getuigt de tentoonstelling in den Rotterdamschen Kunstkring, waar werk van gansch verschillend karakter te zien is. Daar vindt men in de eerste plaats den technisch knappen arbeid, waarvoor een langdurige oefening, een vaste hand en een zeker oog geëischt worden, zooals voor de goud-, zijde- en linnenborduursels, werk, waarvan men in de eerste plaats den gelijkmatigen steek, de onberispelijke ronding der lijnen en de gaafheid van draad en stof opmerkt en bewondert. Hiernaast arbeid, van even groote technische vaardigheid, maar waarbij vooral de voornaamheid van stijl en kleur in het oog valt, zooals bij het weefwerk van mevrouw van Oosterzee en het Egyptisch vlechtwerk der dames van Reesema en Nierstrasz en van Geertruida de Graaff. Dan weer ontdekt men iets, dat stil en bescheiden is en eerst onopgemerkt bleef, maar dat bij een nader beschouwen verrast door den fijnen smaak, de kleurharmonie, de soberheid en de intimiteit er in ontwikkeld, n.l. het gordijntje, vervaardigd door Mej. A. Philipse. Op muiskleurige zijde, met lichtere vakken en staalblauwen rand, is met sterk groene, paarse en goudbruine zijde, een, in al zijn eenvoud rijke compositie neergelegd. In het midden van het lapje een uitstralende zon, op de vier hoeken medaillons met allegorische vrouwefiguren, in den rand een rij motieven uit het dierenrijk en in het middenvak, om de zon heen, een veld met kleine bloempjes. Het motto erop luidt: ‘In maat, getal en harmonie staat al het geschapene geordend’. Kleur, compositie en gedachte zijn hierin hoofdzaak, het is veeleer met de naald gedacht dan wel geborduurd en men denkt hierbij niet aan techniek. Van tegenovergesteld karakter is het zijdeborduursel van Jonkvrouw J. van Eysinga, dat niets anders is dan een direkt op het doek overgebrachte natuurimpressie. Menigeen moet deze wijze van werken wel afkeuren, daar hier als het ware gespot is met alle regelen der borduurkunst en de steken impulsief kriskras door elkaar zijn gezet; maar mij dunkt dat geen andere manier zoo goed als deze het karakter van sommige bloemen zal uitdrukken. In den hier geëxposeerden kastanjetak vinden we al het pittige en kernige, het kantige der bladeren en het uitsprieten der sterke meeldraden van de natuur terug. Impressionistisch borduurwerk dus! Nu worden we verrast door een inzending tasschen, beurzen, banden, zelfs doosjes, alles van kralen vervaardigd. Welke vindingrijkheid, welke origineele kleuren en patronen! Mejuffrouw M. Verwey verbindt zijdestof met kralen en haaksel en maakt hiervan de mooiste combinaties. Haar tasschen zijn kunststukjes, die hun waarde zullen behouden. Dan weer komen we bij de merklappen der kinderen. Allergeestigst, die kleine stijve lijfjes met de rose bolletjes met kraal- | |
[pagina 158]
| |
oogjes! Ze zwaaien de slingers van het ‘Lentefeest’. Wat maakt zulk een lapje, door moeder in de kamer opgehangen, een blij en lieflijk plekje aan den muur! Toewijding, volharding en een artistieke geest spreken uit het groote kamerscherm (petit point), door de 86-jarige mevrouw Kamerlingh Onnes vervaardigd. Een disteltak en lijsterbessen tegen blauwe lucht, in een landschap met bergen en kasteelen, in warme kleuren bewerkt. Wederom geheel iets anders, zeer naïef, bijna onhandig uitziend, maar toch van decoratief effect zijn de kindermutsjes, door een ouden man te Huizen geteekend.
Het is niet mogelijk, in deze aankondiging volledig te ontwikkelen wat de tentoonstelling te zien geeft; er moge slechts uit blijken, dat zij het bewijs levert, hoe vrij men zich op dit gebied bewegen kan, over hoeveel materialen men te beschikken heeft, hoe uitgebreid de techniek is en tevens, welk een praktisch nut het kunstnaald- en weefwerk hebben kàn. A.Z. | |
Daniël Nicolaus Chodowiecki in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam.'s Rijks Prentenkabinet is voor velen een onbekend oord. Gelegen min of meer in een uithoek van 's Rijksmuseum, zal men er niet licht toe komen er zonder een bepaalde aanleiding heen te gaan, en mocht men ook al eens in dien buurt verdwalen, dan zal men er waarschijnlijk nog niet toe besluiten de poort voor zich te doen openen die toegang geeft tot het heilige der heilige. Voor hen, die zich dan ook vagelijk bewust zijn van het bestaan van een Rijks prentenverzameling, houdt dit begrip slechts verband met wat in er het voorzaaltje te zien is. En al is dit dan ook maar een zeer klein gedeelte van de schatten die daarbinnen in portefeuilles, laden en kasten opgestapeld liggen, nog geringer is de belangstelling van het publiek, want uitgezonderd de schoolknapen die, met schetsboek gewapend, Woensdags- en Zaterdagsmiddags Dürer, Lucas van Leiden, Blooteling, of Veldheers ouden visscher naconterfeiten, is het bezoek in dezen vleugel van 's Rijksmuseum maar zeer zeer matig. En toch is dit jammer, want niet zelden worden in dit voorzaaltje interessante en vrij complete tentoonstellingen georganiseerd die een kijk geven op het werk van dezen of genen kunstenaar, of een overzicht bieden van een of andere tijdsperiode in de grafische kunst. Zoo is er nu gedurende de maanden Juni-Juli-Augustus een verzameling prenten uitgestald van een achtiend'eeuwschen kunstenaar, die in zijn tijd een zeer groote reputatie had, wiens roem in de 19e eeuw is gaan dalen, maar wiens werk men thans, in de twintigste eeuw, weer meer gaat apprecieeren, n.l. van den poolschen koopman, etser en graveur, door Goethe ‘der wackere Chodowiecki’ genoemd. Daniel Chodowiecki (1736-1801) koopman uit Dantzig, trok 1743 naar Berlijn, waar hij zich op teekenen, etsen en graveeren toelegde en vooral het Berlijnsche burgermilieu uit dien tijd deed kennen. Hij was een geboren illustrator, die vooral in zijn kleine prentjes een typeering wist te bereiken, die voortreffelijk is. Geen wonder, dat een man als Charles Keene, den ouden Punchteekenaar, zoo van hem hield. Hij heeft iets gemeen met dien anderen illustrator, Adolf Menzel, maar toch alleen in de geaardheid van zijn werk, niet in de uiterlijke voltooiing. Chodowiecki was heelemaal een man van zijn tijd, die blijkbaar met zeer veel gemak alles en overal teekende en vooral veel naar de natuur. Er zijn prentjes van hem, waar hij te midden van zijn familie aan het werk is, andere waar hij in gezelschap van eenige dames zit te teekenen, en opmerkelijk is het, dat zijne teekeningen en prenten, waartoe hij de modellen in zijn dagelijksche omgeving vond, oneindig veel beter zijn, dan z'n allegorische | |
[pagina 159]
| |
of symbolische composities. Hij moet dunkt mij voor zijn illustraties, en dit zijn er zeer vele, het geval voor zich gezien hebben, de personen in hun milieu hebben zien bewegen. Ook daarom is zijn werk, afgescheiden van de artistieke kwaliteiten, om de costuumteekening, om het interieur, zoo te waardeeren. Ziet zijn illustraties voor Lessings Minna von Barnhelm, voor Goethe's Hermann en Dorothea, voor Gellert's Fabelen en voor verschillende almanakken, of zijn modeprentjes, ze munten uit door goede typeering, maar nog beter zijn in dit opzicht de kleine prentjes, waarin hij ‘de vrouwelijke bezigheden’ aanduidt, of het verschil tusschen ‘de natuurlijke en geaffecteerde manieren’ doet zien. Hier is hij heelemaal thuis, dit zijn dingen, die hij gezien heeft, opgemerkt en neergeschreven, met een tintje humor; want men behoeft er zijn zelfportret maar op aan te zien, en ook zijn ‘karakaturen’ bewijzen, dat hij een zekere neiging tot het komische bezit. Vandaar dan ook, dat zijn ernstige allegorische prenten hem minder goed afgaan; dit is zijn sfeer niet. Die genoegelijke kleine plaatjes, die aardig geaccentueerde figuurtjes, dat is de echte Chodowiecki, die men waarlijk heden ten dage wel weer eens mag bezien, want goede costuum- en figuurteekenaars hebben wij niet te over, en vele jonge schilders zouden wellicht beter doen hunne studie in deze richting voort te zetten, dan, geleid door mode-zucht en praterij, hun heil te zoeken in kleurengesmeer dat men bezwaarlijk schilderen kan noemen. R.W.P. Jr. | |
Thérèse van Hall in het Stedelijk Museum te Amsterdam.Het werk van Mejuffrouw van Hall is de Elsevier-lezers niet vreemd; nog niet lang geleden immers heeft de heer Scharten er den aandacht op gevestigd; maar nu de kunstenares met hare tentoonstelling in het Stedelijk Museum vrij compleet voor den dag komt, mogen wij dit feit toch niet onopgemerkt voorbijgaan. Het werk van Mej. van Hall is daartoe van een te persoonlijke opvatting, van een kracht en een doorvoering die men helaas zelden ten onzent vindt; ik noem nog Mendes da Costa, den fijnen, gevoeligen en toch zoo krachtigen, zelfbewusten beeldhouwer. Zijn invloed is in Thérèse van Hall's werk zeer merkbaar, maar het hare is nog meer tot het typeerende terug gebracht. Het karakteristieke heeft zij in haar beelden en beeldjes willen uitdrukken en dit met een zekere monumentaliteit, vooral in het grootere werk. Als angstvallig vermeed zij daartoe finesses en détails, om toch het markante in actie en expressie te kunnen behouden, terwijl ook de individueele schoonheid van een model voor haar slechts bijkomend is. Nu mag men beweren dat alle ding schoon is, en het er slechts op aan komt het er in te ontdekken, maar dat is toch nog een zeer te betwisten stelling. Mejuffrouw van Hall echter hecht er niet aan of er van hare modellen om hun uiterlijk, om hun figuur, om hunne houding iets aantrekkelijks uitgaat; zij geeft ze gewoon zoo als ze daar zijn, vereenvoudigd, tot ze in houding en uitdrukking het meest kenmerkende bewaard hebben. Het moge hierdoor werk zijn dat niet tot een ieder spreken zal, (voor Mendes is het onderwerp en het model wel van zeer groote waarde) het is onvervalscht, ernstig en degelijk; van iemand die weet wat zij bereiken wil, recht haar weg gaat, zonder aan den publieken smaak te offeren. R.W.P. Jr. | |
J.C. Poortenaar in het Stedelijk Museum te Amsterdam.Hoewel wij met de laatste regels over Chodowiecki niet direct op Poortenaar doelden, zoo zouden wij dezen jongen schilderteekenaar toch willen aanraden zich meer te preciseeren, zich naar de richting heen te | |
[pagina 160]
| |
begeven, waar zijn talenten hem naar toe wijzen. Zagen wij vroeger op enkele Lucas-tentoonstellingen verdienstelijk werk van hem, een beetje zware buitenstudies, sterk tegen het water zich afteekenende schepen; deze geheele, misschien ietwat te groote, inzending in het Stedelijke Museum, doet hem wat beter kennen en toont ons een zijde van zijn werk, die hij zelf het minst naar voren brengt. Uit zijne geheele inzending spreekt eene voorliefde voor het schilderen en hij doet dit met een zekere vlotheid, vooral in zijne landschappen, die iets goeds van hem zou doen verwachten, zoo daar niet studies waren zoo grof, zoo buiten alle materie en stofuitdrukking om als bijv. een ‘beeldje in de bloemen’, ‘rozen en tijgerlelies,’ ‘een regenavond op het Leidscheplein’, ‘een zonsondergang’, dat wij zouden meenen hier niet met een ernstig werker te doen te hebben, maar met iemand, die eens wat probeerde. Het publiek slikt tegenwoordig zulke rare kost; als het maar wat jeuïg wordt opgediend. Ik wil hier den heer Poortenaar niet verdenken van ook mede te doen aan die modezucht en liever veronderstellen, dat hij met dergelijke schilderijen slechts voor zichzelf een zoeken naar kleur, uitdrukkingswijze of wat ook beoogde, maar dan houde hij ze voorloopig voor zichzelf en exposeere het niet. Wat hij echter óók exposeerde maar slechts in gering aantal, zijn z'n teekeningen, en die zijn mij juist het liefst. Nu wil het geval, dat menigeen, zoowel leek als schilder, teekeningen minderwaardig beschouwt aan schilderijen. Waarom? Ja, ik geloof niet, dat ze het behoorlijk zouden kunnen defineeren; maar een teekenaar is nu eenmaal in veler oogen lang zoo voornaam niet als iemand, die met verf omgaat en toch zijn er tal van kunstenaars, wier teekeningen en voorstudies frisch en pittig zijn. maar wier schilderijen wij bezwaarlijk kunnen apprecieeren. Zij hebben meer oog, meer gevoel voor den vorm, voor de lijn, dan voor de kleursamenstelling, zoo ook Poortenaar. Het kan zijn, dat ik mij in hem vergis en hij later met heel andere dingen voor den dag zal komen, maar wat hij nu laat zien wijst er op dat hij een uitnemend illustrator, een journalist met het potlood zou kunnen worden, wat m.i. oneindig te prefereeren is boven een maar-matig, zeer-matig misschien, schilder. Zijn etsjes, waaronder er zijn van zeer fijne distinctie als: Dijkhelling bij Oostzaan, Plein in de nieuwe stad, Oude Kerk, Weg naar Ransdorp, zijn raak en toch gevoelig, maar vooral zijn potloodteekeningen verraden een gemakkelijkheid van neerschrijven, een vlotheid, eene goede observatie, die wij niet allen dag aantreffen. Nu weet ik wel dat er ten onzent niet veel bladen zijn, waar vlotte teekenaars geregeld werk vinden, daarvoor moet men de groote weekperiodieken in Frankrijk en Engeland hebben. Zeer juist, maar wij zouden even goed kunnen zeggen: in ons land zijn te weinig menschen, die altijd maar door schilderijen koopen. Laat ons dus niet afdwalen, het betrof hier alleen de capaciteiten in iemands werk, die hem m.i. een bepaalden weg te volgen aanwijzen. Poortenaars potloodteekeningen, zijn Leidscheplein, zijn Munt, zijn Kalverstraat, 's Morgens tegen schooltijd, Kattelaantje e.a. zijn zoo frisch en vlot, zoo aardig en raak, dat wij het zouden betreuren als in den schilder de teekenaar ten onder zou gaan, die o.i. den voorkeur verdient. R.W.P. Jr. |
|