Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Frans Verschoren, Jeugd, Zeist, Meindert Boogaerdt, Jun., 1910.
| |
[pagina 460]
| |
spraakgebruik komt de term stijl (een fraaie, of slechte, een zuivere, een slordige of in-'t-geheel-geen stijl) voor ter aanduiding van de wijze waarop iemand gewoon is zijn gedachten op schrift uittedrukken, spreekt men van stijl zoo er in die wijze eenige steeds terugkeerende eigenschappen, zoo er dus zekere eenheid in te onderkennen valt, waarmede men dan aanneemt dat de persoonlijke geaardheid van den schrijver overeenstemmen moet. - Van daar de uitdrukking: le style c'est l'homme. - Het is in de laatst aangeduide beteekenis dat ook ik, in dit en mijn vorig artikeltje, het woord stijl bezigde, het is ter verkrijging van een fraaien schrijfstijl in dezen zin, dat men naar mijne meening het complex der opgesomde eigenschappen behoeft. Van zulk een stijl of schrijftrant, zuiver op zich zelf beschouwd, kan men niet zeggen dat hij idealistisch of realistisch, symbolisch of romantiseerend is. Bij al deze namen denkt men in de eerste plaats aan de beteekenis der volzinnen, de gedachten door hen uitgedrukt; het stijlbegrip waarvan ik hier gewaag, heeft enkel te maken met hun vorm en bouw, hun uit- en inwendige, gesteldheid, hun onderlingen samenhang. Terwijl hij die ‘stijl’ als gelijkwaardig met ‘kunst’ behandelt, bedoelt te zeggen dat alle kunst een zekere stileering van het geestelijk wezen, de gedachten en het gevoel, van den kunstenaar of der kunstenaars, van den scheppenden mensch of der scheppende menschheid bevat, ofwel daar in zekeren zin mee gelijk staat. ‘Le style c'est l'homme’ - het spreekwoord is, als alle andere, slechts zeer betrekkelijk waar. Zeker, verschillende menschelijke eigenschappen van iemand die schrijft zullen, althans indien de schrijver of schrijfster geen al te wankele kruk in het ‘stileeren’ is, indien dus ook in zijn schrijftrant eenig ‘eigenschap’ merkbaar is, daarin worden teruggevonden. Zoo b.v. openheid, eenvoud, nauwgezetheid, kieskeurigheid, zakelijkheid - en hunne tegendeelen. Toch, veel gemakkelijker dan dergelijke karaktertrekken onderscheidt men in de stijlproeven van verschillende personen hun verschillende temperamenten en gestellen: het gejaagde: cholerische of zenuwachtige, het rustige: phlegmatieke of beheerschte enz. De werkingen van het temperament op de schrijfwijze zijn soms veel feller, en vooral sneller, dan die van het karakter; zij verhoogen in het ééne geval de invloeden van den dieperen aard of doen die op hun voordeeligst uitkomen, in het andere staan zij den langzameren, immers uit dieper oorzaak zich ontwikkelenden invloeden in den weg. Dit laatste is bijna geregeld het geval bij driftige of zeer ‘zenuwachtige’ schrijversnaturen. Gaat het den driftige, prikkelbare, trouwens niet evenzoo in den stijl van zijn leven, geeft hij niet vaak door zijn opbruisende heftigheid een geheel verkeerden indruk van zichzelf? Het is waar, dat in drift of ergernis maar weinig ‘litteratuur’ wordt voortgebracht, doch destemeer in andersoortige opwindingen en in wat men in 't algemeen den nerveusen gemoedstoestand noemt. De stijl des van nature kalmen of zich beheerschenden mensch heeft van huis uit iets vóór op die van den opgewondene, zenuwachtige - waartegenover staat dat de schrijftrant der bedaarden, althans zoo hun kalmte niet énkel het gevolg is van sterke beheerschingskracht, maar ten deele van natuurlijke apathie, eenige zeer schoone en treffende accenten zal moeten missen, die den sneller en ondoordachter reageerenden eigen zijn. Dit alles maar om nogmaals te verklaren, voor zoover dat uit mijn vorige ‘bespreking’ niet duidelijk zijn mocht, dat wanneer ik, zooals nu b.v. weer, van Vlamingen als Verschoren en Toussaint, kom te beweren dat hun schrijfwijze beter of mooier is, maar vooral ontwikkelder, méér stijl, dan b.v. die van de hollanders Joh. de Meester, Ina Boudier-Bakker, Albertine de Haas, daarmede nog maar heel weinig is gezegd omtrent de algemeene waarde van het werk dezer verschillende tijdgenooten. Ik constateerde enkel, dat | |
[pagina 461]
| |
de nieuwe richting, het streven of inzicht in litteratuur, dat ik geestelijk impressionistisch heb genoemd (de vormen waarvan ik maar zoo luttel bleek te bewonderen) in Vlaanderen totnogtoe onbekend of althans onbeoefend is gebleven, en dat de genoemde jonge Vlamingen, schrijvers die zich, wat den omvang en diepte hunner krachten, wat hun algemeene ‘belangrijkheid’ betreft, althans voorloopig niet kunnen meten met iemand als Johan de Meester, dezen en andere hollandsche ‘geestelijke impressionisten’ en psychologen, overtreffen in weloverwogenheid, vastheid van ‘houding’, in rust, harmonie en gedragenheid van ‘toon’, kortom: in de pure kunst van schrijven.
Le style c'est l'homme - ook zonder ‘l'homme’ Frans Verschoren beter te kennen dan door vluchtige ontmoetingen mogelijk is durf ik het bekende gezegde op hem ten volle toepasselijk achten. Daar is een eenvoud en prettige directheid in zijn taal, daar is een toon ook van vriendelijke, diep harmonische opgeruimdheid in deze kinderschetsen, in dit romannetje, die onmogelijk komen kunnen van iemand die als mensch geen zulke eigenschappen de zijne zou mogen noemen. Het is duidelijk, Verschoren's eenvoudig-goede, u zoo hartelijk en zonder omwegen aansprekende stijl - waarvan de kracht soms enkel eenigszins getemperd, de indruk lichtelijk geschaad wordt door zekere geneigdheid tot het ál te gemoedelijke, te joviaal-plezierige - het is duidelijk zeg ik, deze stijl ontstaat uit een helder, vrij en rustig gemoed, en door de toepassing eener geenszins ingewikkelde, maar doordachte, zorgvolle werkwijze. Verschoren zal zich, bij alles wat hij te vertellen heeft, afvragen: hoe vertel ik dit op de simpelste, natuurlijkste, tevens innemendste wijze, innemend zonder eenige opzettelijkheid, - hoe kan ik het zóo zeggen dat ieder eenvoudig mensch, ja ieder schrander kind het dadelijk begrijpt en er zijn genoegen aan heeft, iets van dezelfde soort genoegen die ik er zelf aan gehad heb en nóg heb. En hij zet zich neer en werkt, en ik houd het er voor dat het werk soms niet meevalt, maar als het klaar is ziet het er uit, waarachtig precies, of de schrijver het voor een louter verzetje heeft zitten maken, of het hem net zoo gemakkelijk uit de hand gerold is als.... die lange kluwendraad, waar de vlieger aan vastzat, Tuurke's vlieger, toen lamme Janneke er naar zat te kijken. Hier is de passage (uit Jeugd, blz. 3) die ik u geef, niet als iets uitzonderlijk goeds uit Verschoren's geschriften, maar als een gewoon staaltje van zijn verhaaltrant. ‘'Ne vlieger! 't Was de eerste die opging dit seizoen; hoe lang had Janneke al niet stil zitten verlangen naar dit oogenblik; en nu was 't daar, zoo ineens-onverwachts, zonder dat iemand er op voorhand een woordje had over gerept; nu was daar een échte vlieger; nu begon het plezierige seizoen, dat hij ze zou zien hangen in de lucht, wippelend met hunnen staart; hij zou er naar kijken, uren en uren aaneen; totdat er eens iemand zou komen, die zou raden wat hij zoolang al wenschte, die hem het touwtje zou laten vasthouden, in zijn handjes. 'Ne vlieger! Zie, Naar mocht hem dragen; en hij deed het zoo kostelijk, voorzichtig houdend in zijn rechterhand, langs achter, het dun houten stokje van het kruisgeraamte en in zijn linkerhand het spansel, waar de draad aan vastzat, de lange kluwendraad, dien Tuurke hield, in zijn vuistje. Naar stapte behoedzaam achteruit, spelende bengels wegduwend, roepend om plaats, onderwijl bezorgd oogend naar den langen sleepstaart van strookjes kleurpapier. En hij tierde geweldig, als een onvoorzichtige speler zijn voet ging zetten op den kostelijken staart, die 't al moest in evenwicht houden in de lucht’. Ziet ge, dat is vertellen, zakelijk, toch levendig, vertellen, een groote kunst. Ik behoef er den ijverigen Elsevier-lezer trouwens wel amper op te wijzen; hij las de helft | |
[pagina 462]
| |
van deze bundel ‘Jeugd’ in het tijdschrifts eigen kolommen. Wie Verschoren's geestelijke voorganger is geweest zal hem daarbij ook wel duidelijk geworden zijn. Toch is er nergens sprake van Streuvels-imitatie in deze gelukkige schetsen van den jongeren vlaamschen schrijver. Vergelijking zou daarom onbillijk zijn. Stijn Streuvels is een groot dichter en uit alles wat hij maakt ademt die breede grootheid; zelfs in de concreetste gevalletjes, van kinderspel b.v., ziet hij levenssymbool, en al noemt hij zooiets nooit, hij suggereert ons het besef van die algemeenheid. Wie kan zeggen hoe ver Verschoren het nog eens brengen zal, of studie en levensondervinding ook hem niet tot een hooger plan zullen voeren, maar op 't oogenblik is hij nog vóór alles de man die zich hartelijk verlustigt in het onbewuste doen, vooral van zijn jongste medemenschjes, zich wonderwel vermag te verplaatsen in hun gevoel en gedachtengang, en er leute in schept daarvan te verhalen zonder meer. Dat deze woorden hem niet kompleet typeeren, dat zijn gevoeligheid niet enkel de leute kent maar ook het leed, het medelijden zoo goed als het mede-juichen - wisten we 't al niet uit een paar van zijn kindervertellingen, het boekje ‘Dompelaars’ zou er ons tenvolle van overtuigen. Mijn lezers herinneren zich zonder twijfel het fragment uit dit verhaal ‘Trezeke's Dood’ in Elsevier gepubliceerd. Hoe zuiver was ook dit droevig geval verteld, niet waar? hoe teer meelijdend, met zachten humor, en zonder eenige sentimatiliteit. Jammer dat het romannetje als geheel niet méér geworden is dan een reeks van dergelijke uitnemend beschreven, treuriger of vroolijker tafereeltjes, gevalletjes, zoodat het eigenlijk geen bewijs geeft van Verschoren's talent voor de conceptie van dat speciale soort verhalen dat wij romans noemen. Gij zult mij opmerken, dat deze soortnaam dan ook niet op het titelblad van het boekje Dompelaars staat vermeld. Zeer juist, maar een lang verhaal als dit, dat zich niet tot roman ontwikkelde en ook niet als novelle werd gedacht (de conceptie eener novelle stelt misschien nog straffer eischen dan die van een roman) zulk een verhaal, dat ten slotte niet meer blijkt te zijn dan een reeks gevalletjes, zonder climax, zonder spanning, zonder crisis, het krijgt iets eentonigs, iets vermoeiends - onze belangstelling gaat vóór het einde verloren. Onze belangstelling, die in dit geval van den aanvang was gevraagd voor Toon, den marbreerder, en die, na al wat vervaagd en licht teleurgesteld te zijn bij de beschrijving van Toon's ziekte en dood, zich niet zonder eenigen onwil laat overplanten op het verder leven van zijn weduwe, op haar nieuwen man, Toon's vriend Dolf, op diens duivenmelkerij, nachtelijk gesmokkel enz. enz., hoe aardig dit alles ook beschreven moge zijn. En waarom is, blz. 211, als het gezin op weg gaat naar andere gewesten, het verhaal eigenlijk in-eens uit? Omdat de schrijver, man van smaak, wel begreep, dat het nu genoeg was? Maar een afbreking is nog geen slot. Dit gezegd, en gemeend hebbende, spijt het mij toch bijna, allicht iemand tegen het zooveel gevoeligs en geestigs bevattend boekje Dompelaars te hebben ingenomen. Men late zich toch vooral niet afschrikken, maar leze zoowel dat puike bundeltje Jeugd (een soort leutig-vlaamsch tegenbeeld van mevrouw Boudier's ‘Kinderen’) als het overal belangwekkend verhaal der Dompelaars. Al was het dan maar alleen om Verschoren's bestendig frisch-opgewekte verhaalmanier, die soms gaat tot het zwierig losse zonder toch ooit iets in te boeten van de goede, trouwe, echt-litteraire taal-en-stijl-zorgvuldigheid.
F.V. Toussaint van Boelaere's ironisch betiteld ‘Landelijk Minnespel’ heeft met Verschoren's werk, behalve de landaard zijns auteurs, eigenlijk niets gemeen dan dat het eveneens voortreflijk-litterair geschre- | |
[pagina 463]
| |
ven is. Het natuurlijke sans-gêne, den u zoo menschlijk en naïef toesprekenden eenvoud der Dompelaars- en Jeugd-verhalen mist dit keurig gedrukte boek (typeerend product eens smaakvollen bibliophiels) ten eenenmale. Toussaint is iemand die, evenals verscheidene zijner tijdgenooten en iets ouderen, vóór alles het ‘gewone’, het banale of verbruikte, schuwt en het afwijkende zoekt, veelal om der distinctie willen. Schaart zich Verschoren blijkbaar uit vollen aandrang aan Streuvels' zijde, Toussaint's veel meer dandieuse figuur staat nader bij die van Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck. Er is gezochtheid (ik zei 't al), er is pose als men zoo wil, er is precieusheid zeker in de manier waarop deze schrijver zijn tenslotte toch niet ingewikkelde verhaaltje is komen voordragen. En al die Voor- en Aanhangen, motto's en opdrachten, waartoe zouden ze anders kunnen dienen, dan om meer relief van exquise bizonderheid aan het tusschenliggend novelletje te geven. ‘Ad Lectorem’ leest men op den franschen titel van den Voor-, ‘ad amicos’ op dien van den Aanhang, en achter in het boekje staat vermeld, dat daarvan het wel zeer grillige getal van 71 exx. op hollandsch papier gedrukt werden en 6 (genummerde!) op keizerlijk Japansch. Toch, al deze op het eerste gezicht wat pedantig aandoende precieuzigheid, men kan haar tenslotte misschien, als zooveel van het ‘doen en laten’ der menschen, uit zekere sympathieke verlegenheid verklaren, uit reverentie zelfs voor het (wel zeer bescheiden gedachte) lezerstal. En zou men haar al daarom spoedig vergeven, nog griffer aanvaardt men eenvoudig deze eigenaardigheid des schrijvers bij het zich verdiepen in de veelsoortige charmes van dat kostelijke middenmootje, het eigenlijke ‘verhaal’. Hoe weloverwogen is dit opgezet en ten voeten uit ‘gedaan’, met hoeveel zorg is de toon gekozen, de zegging constantelijk gehouden in een omwademing van zwoele geheimzinnigheid, een vage benauwenis als van naderend onweer, waaronder zich de lezer evenzeer gevangen en ontmachtigd voelt als die loom-forsche held der vertelling, de ruige Langen zelf. En toch.... wanneer men zich tenslotte afvraagt, wat er nu eigenlijk gebeurd is - een onnoozelaar liep blindelings in zijn verderf - dan voelt men wat medelijden met den sukkel, maar lacht hem toch ook 'n beetje uit en acht zijn tragischen dood wel wat al te tragisch, al te ‘mooi’ voor zijn doen. Had de schrijver niet gezorgd, ook de moordgeschiedenis aan het slot in de gedistingeerde tonen van een wandtapijt te houden, men zou geneigd zijn hem van zekere, kwalijk verborgen, neiging tot het bloederig romantische te verdenken. Inderdaad, een schrijver met wat meer zin voor humor (minder idealisme misschien?) had zijn verhaal allicht een ander verloop gegeven; bij de gedempte geheimzinnigheid van Toussaint's toon passen wel die fluisterende moordenaars. Wat de stijl van het verhaal betreft - ik ben immers begonnen deze boekjes om hun stilistische eigenschappen te prijzen en mag dus ook mijn bezwaren niet verzwijgen - hoe genegen ik de taal-rijke en woordproevende nauwgezetheid dezes auteurs ook zijn moge, nu en dan mishaagde mij toch in den draai en plooiing zijner zinnen een zekere al te bestudeerde uitmiddelpuntigheid die niet altijd vrij schijnt van.... lampegeuren. Met misschien nóg een ietsje meer werken en óverwerken had de zeer knappe stilist, die Toussaint is, het ontstaan van zulke indrukken naar alle waarschijnlijkheid kunnen voorkomen. Want nogmaals, deze delicate dichter (herinnert men zich zijn ‘Latere Bekentenis’?) die tevens zulk voortreffelijk proza schrijft, hij is - men onderkent het terstond aan de uitvoering van zijn boekje - wel in de eerste plaats een man van verfijnden smaak. Vreemd toch, die jonge tuin der Vlaamsche letterkunde, waarin naast overvloedigen gezonden rozenbloei al zoo blijkbaar ten uiter- | |
[pagina 464]
| |
ste gecultiveerde kasplanten worden aangetroffen.
Een kasplant, ten uiterste gecultiveerd maar op schoon-noodlottige wijze den perversen kant uitgegroeid - zoo zou André de Ridder zeker ook wel gaarne willen, dat wij zijn Wijzen Jongeling zagen. Een geestelijken dandy, wereldwijs tot in het duivelsche, en in zijn voosheid delicaat-schoon. Een Brummell, zou men vroeger gezegd hebben...., een Sörge, een Karel de Nerée, ziehier voorbeelden die velen onder ons - de eerste, de fictieve, door Teirlincks Ivoren Aapje, de tweede door de recente tentoonstellingen van het uiterst verfijnde werk des miraculeus-knappen teekenaars - voor den geest zweven wanneer er sprake is van bizonder artistiek-ontwikkelde en ‘wijze’ dandy's. Doch, al moge ook hem het beeld van zulk een exces der z.g. beschaving, zulk een gevloekte met moraalontgroeiing en übermenschlichkeit-zonder-eerzucht, voor oogen gestaan hebben - misschien was zijn model wel hetzelfde dat Herman Teirlinck gebruikte; dergelijke figuren leven toch gewoonlijk maar bij één enkele op eenige millioenen - De Ridder was er de man niet naar om hem te doorgronden en te beschrijven, zich geestelijk in zijn huid te steken; daarvoor is deze jeugdige bewonderaar van Streuvels', en zooveel ander Vlaamsch schoon in alle genres, een veel te naiefgewone jongen, daarvoor gaat hij ook in zijn kritiek immers veel te weinig tot op den grond der karakters, daarvoor toont hij zichzelf toch waarlijk al te - men vergeve het hatelijke schijnende woord; het is niet aldus bedoeld - te weinig ‘delicaat’.... Hij had er dus liever niet mede moeten beginnen, want nu is zijn boek, ofschoon de bedoeling duidelijk toonend, daar ver beneden, beslist dilettantisch ontoereikend gebleven. Niet waar, wie schrijft nu bewonderend over een uiterst verfijnden dandy en spreekt dan over een vrouw als over ‘een heerlijk vleeschgedicht’. Wie toont dan zoo jongensachtig zijn ingenomenheid met een ‘midden’ (milieu) waar ook ‘tooneelspelers en actrissen’ kwamen? Wie vertelt, in lief-kinderlijken angst, dat de schoone duivel zijner opperste belangstelling soms zulke ‘vreeschelijke (sic) dingen’ zeggen kan en laat dienzelfden duivel soms dermate sentimenteel worden, dat b.v. de sterren hem aan Lily's oogen doen gedenken. Om nu maar niet te gewagen van de vele malen, dat Allan, de Wijze Jongeling, in zijn gesprekken met Maurits Droomenzoet, in plaats van de gedachten uit te spreken die bij zijn magnifiek-perversen aard passen, zich tot een eenvoudige spreektrompet van zijn oneindig verstandiger en goedmoediger beschrijver André de Ridder laat gebruiken. Neen, neen, mijn alles-aandurvende heer dichter en criticus, dit genre gaat u af - zooals gij, Vlamen, naar ik meen, gewoon zijt te zeggen, daarmede hetzelfde bedoelend als wij met ons: dit gaat u al heel slécht of nog liever in 't geheel niet af! Intusschen, ook André de Ridder is een schrijver - die schrijven kan. Zijn stijl is vaak wat slap rhetorisch, zijn zinnen hebben niet veel ruggegraat, maar hij kan, ook hij, iets vertellen en welsprekend zijn op z'n tijd. Zijn talent schijnt slechts te wachten op een onderwerp dat nader onder zijn bereik ligt dan het volledig typeeren van een groot schrijver als Stijn Streuvels of het voor onze verbeelding doen leven van een duivelachtige schoone dandyfiguur. Alleen - als den Ridder nederlandsch wil blijven schrijven, en niet liever maar geheel naar het fransche oversteekt, dan zal het zuiveren van zijn taal hem nog heel wat werk geven; klaarblijkelijk dénkt hij nog fransch; zijn zinnen wemelen van gallicismenGa naar voetnoot*). H.R. | |
[pagina 465]
| |
de nieuwe zaal voor de kamer van koophandel.
| |
De nieuwe zaal der Kamer van Koophandel.In de afgeloopen maand is de nieuwe zaal voor de Kamer van Koophandel in de Beurs gereed gekomen. Voor deze zaal ontwierp destijds Derkinderen zijn groote wandschilderingen, maar scheuren in het bouwwerk maakten het later verkieselijker de verhoudingen dier zaal te wijzigen, waardoor de geheele indeeling der beschildering anders zou moeten worden. De Commissie n.l., die in 1906 belast was met een onderzoek naar den toestand der Beurs, oordeelde het noodzakelijk dat er een deugdelijk verband gebracht werd tusschen de gedeelten van het gebouw, die verdeeld werden door deze hooge zaal. Men vond de oplossing hiervan in het aanbrengen van een plafond (de zaal was vroeger door een hoog gewelf afgesloten) waardoor de zaal 3 à 4 meter lager werd. Bij dit plafond van slavonisch eikenhout behoorde als vanzelf een eikenhouten lambriseering. Daar de wandhoogte nu gewijzigd was, konden Derkinderen's ontwerpen zóó niet meer dienst doen, en een oplossing dezer kwestie tusschen den kunstenaar en de gemeente is nog niet gevonden, maar bovendien bleek het voor de acustiek der zaal gewenscht, de wanden met stoffen te bedekken. Aanvankelijk werd gedacht aan gebatikte lappen uit de Apeldoornsche batikkerij, maar gelukkig mag men zeggen, is dit plan niet in verwezenlijking gekomen | |
[pagina 466]
| |
en heeft men stoffen hiervoor doen weven, die ongetwijfeld een veel rustiger indruk maken. Om dezelfde redenen, waarom de wanden bedoekt moesten worden, is ook de vloer met een zwaar tapijt gedekt. Al deze overwegingen echter van praktischen aard en uit de noodzakelijkheid voortgekomen, hebben de zaal een geheel ander aspect gegeven dan aanvankelijk bedoeld was. Wie zich de harmonieuse ontwerpen van Derkinderen herinnert, en zich denkt, dat deze den boog boven de publieke tribune en de beide zijwanden in statigen kleur zouden tooien in aansluiting met het door den kunstenaar ontworpen glas-in-lood raam, zij zullen de niet-vervulling hunner wensch betreuren en met de nieuwe aankleeding der zaal weinig tevreden zijn; maar zij die de vóór-historie niet kennen en onbevooroordeeld het geheel thans zien, op dien zal het ongetwijfeld een indruk maken van rustigen eenvoud. Er zit distinctie in de kleuren en de stoffen, die door den ingenieur van publieke werken, de heer 's Jacob, in overleg met den heer Berlage, werden gekozen. Voor de te Roubaix met gouddraad doorweven groen fluweelen wandtapijten maakte de heer Berlage de ontwerpen, alsook voor de bespanning daarboven, die in blauwgrijs fluweel met brons is, en voor het vloerkleed, van buitengewone afmeting, dat bij de firma Stevens te Rotterdam werd uitgevoerd. En wie het werk van den heer Berlage kent, zal overtuigd zijn, dat het degelijk en soliede is, dat hij zorgt voor mooi materiaal en goede logische bewerking ervan, wij kunnen dit zien aan de tapijten, aan de weefsels, aan de betimmering, die door de firma Hillen werd uitgevoerd; maar wie den heer Berlage zelf kent zal weten, dat hij zich behagelijker voelt in een sporthemd dan in een rok of smoking, en deze individueele eigenschap is in zijn werk wel terug te vinden. Zijn gevoel voor uiterlijk schoon is minder sterk ontwikkeld dan zijn zin voor eenvoud en degelijkheid, vandaar de spaarzame wijze waarop hij ook deze zaal voor de Kamer van Koophandel versierde. Als angstvallig vermeed hij eenige versiering op de vlakke drie meter hooge eikenhouten lambriseering, waarop eenvoudig snijwerk zonder hinder wel eenige verlevendiging zou hebben aangebracht. Het is alsof hij al wat naar rijkdom en versiering, naar weelde van vorm zweemde, verre heeft willen houden, en al moge het mooie materiaal een degelijk cachet aan de zaal geven, het eikenhout, door den tijd gebruind, den indruk van een ouden regenten-kamer voor den geest roepen; ik vrees toch, dat die eenvoudigheid op den duur eentonig zal blijken.
* * *
Wij zijn de periode van het opgelegde mahoniefineer gelukkig nagenoeg voorbij, en kregen als reactie daarop het blanke, zoo min mogelijk gesneden, gedraaide of geprofileerde eikenhout. Het materiaal is ontegenzeggelijk beter, doch zien wij terug naar de zeventiende eeuw, dan vinden wij ook daar het in den was gewreven eikenhout, maar onze voorouders waren blijkbaar niet tevreden met een simpel schaafkantje, zij zagen graag de glimlichten op de gedraaide stoelpooten, op de gesneden leeuwenkopjes. En wij? Ik geloof dat velen van ons in hun hart er evenzoo over denken, als zij eerlijk moeten kiezen tusschen een zeventiend' eeuwsch kastje en een twintigste-eeuwsch, tusschen een Zaansch klokje met gedraaide ebbenhouten kolommetjes en een uit 't Binnenhuis, tusschen een ouden koperen kandelaar en een van Eisenlöffel, tusschen een nieuwerwetschen inktpot en een oude tinnen... Maar daar begeef ik mij op gevaarlijk terrein! Aan onze hedendaagsche kunstnijveren om der menschheid de keuze niet moeilijk te maken.
R.W.P. Jr. | |
[pagina 467]
| |
m.j. van raalte. breiles.
| |
M.J. van Raalte.Van Raalte is een zoeker. Hij zoekt naar de wedergave, met olieverf, van het schitterende, wreed-vroolijke moderne lamplicht in balzalen, naar het hier vertroebelde, daar tot wattige dampen geschifte in een rookerig café, of het halfslachtig schemer bij het vallen van het kil avond-duister in kleine lokaaltjes. En hij zoekt niet alleen, hij vindt dunkt mij dikwijls. Het is nog niet alles sterk, noch is het zuiver, wat hij aan uitbeelding van al die gewone wonderlijkheden en onnatuurlijke alledaagschheden geeft, maar er is veel echts in en over het geheel doet dit toch niet gemakkelijk-gedane werk geestig aan. Door zijn gemis aan virtuositeit komt van Raalte er dunkt mij toe, zijn zeer frissche observatie voortdurend wakker te houden, er is niets in zijn schilderproeven, wat receptmatig, niets wat gewetenloos effectbejag is. Wat hij geeft, is geheel en al van hem, en geeft zijn indruk wel misschien niet volmaakt, maar eerlijk weer. Nu zoekt van Raalte echter ook meer dan dit. Hij wil niet slechts het licht en donker, en de kwaliteit daarvan, in café balzaal of salon, schooltje of waar ook weergeven, maar ook de menschefiguren die deze localiteiten stoffeeren. En daarin komt het mij voor dat hij niet ernstig genoeg zoekt. Kijk eens, wat zich hier op de - zeker niet naar het leven geteekende, maar hoogstens, en dan nog te losjes gereconstrueerde - soiréetjes met conversatie onledig houdt, dat is toch geen conversatie! De mannen zijn nog toonbaar, maar de vrouwen - zóó ziet de beau-monde er uit, die de kooristjes van het Rembrandt-theater ten tooneele voeren. Deze arme schepsels schijnen naar een zeer onbehagelijke plaats ergens tusschen Nieuwe Buurt en Bocht van de Heeren- | |
[pagina 468]
| |
gracht te zijn verbannen, en lieten in een tweede-handsmagazijn het laatdunkende airtje, zonder dat distinctie de daardoor ontstane leemte vulde. Nu is het op zich zelf niets onrustbarends, dat van Raalte's Muze in haar vlucht de haute volée niet bijhoudt. Als ze maar niet doet alsof... Als het geen oesters en champagne zijn kan, laat het dan maar ineens bier en leverworst wezen. Een van zijn schilderijtjes stelt een paar dametjes voor, waarvan één een tooneelbinocle in de hand heeft. Ik kreeg den indruk - tegen een beter weten in zelfs, dat hier niets ter zake doet - dat het ééne meisje dezen theaterkijker gekregen heeft, doch daar erg verlegen mee zit, in het geheel niet weet, hoe hem te gebruiken, en dat beiden er met naieve bewondering naar staren. Die indruk wordt door gemis aan uitgesprokenheid verwekt. Vooreerst herken ik niet dat milieu, waar die gebeurtenis op haar plaats zou zijn, een loge of zoo. Maar ten tweede en vooral is het veel waarschijnlijker, dat deze personages niet goed raad weten met dit hebbeding, dan dat zij in het gebruik daarvan doorkneed zijn. En laat ik hierin mijn critiek op van Raalte's soiréetjes, bals en zelfs huiselijke tooneeltjes eens voor goed hebben uitgesproken: de typeering is nog vaag en slordig. Dat zit in détails, de coiffures, de kleedij, maar het ligt ook aan het ontbreken van de overtuiging. Het is niet duidelijk, dat voor van Raalte de karakteristiek van den mensch een even gewichtige opgaaf is geweest als die van het licht. Beter, veel beter zijn de cafétjes, zoowel als kenschetsing der sfeer, als ook en in de eerste plaats, wat typeering der menschen betreft. Daar van Raalte, geloof ik, noch in het bijzonder colorist is, noch teekenaar van de actie, maar toch altijd iets levends weet te geven, brengt de authenticiteit van het werkelijk geziene in dit niet behagelijk, maar sympathiek werk eerst de rechte bekoring. Ik zie in die café-scènes immers - en daarom stap ik met plezier over een enkel te lang mensch bv. heen, - menig goed waargenomen brok. Hier is de stamgast, die zich door den gedienstig-familiaren kellner al zoo dikwijls vuur heeft moeten laten geven, dáár de groep, die dagelijks op het bitteruur zich aan de geneugten van het gewone rantsoen alcohol en de ontspanning van het juiste aantal partijtjes domino wijdt - één wischt periodiek zijn beslagen bril af, terwijl de ander een zet doet, die het doet, in effigie al vast. Ginds maken er twee naar echt onhebbelijken, koffiehuiselijken trant, de lees- tot kletstafel, en in den hoek is een oude heer met zijn dames binnen gekomen, die al aannemen riep, en nu zoo zoetjes aan zal bestellen. Wat zullen we gebruiken, geef mij maar een slappe Pommerans.... Nog meer echter houd ik van zijn schooltjes, waarin hij het onbeholpen, schutterig doen van speelsche kinderen onder de tucht en in werkschorten, genoegelijk lakoniek weergeeft en tusschen beide een kouse-breiend meiske, één dat zit te babbelen, of dat belangstellend omkijkt, of een tronende juffrouw, die de leiding van arbeid en spel ernstig opvat, levend en sprekend weet te teekenen, als in even zoovele treffende instantaneetjes. Vergis ik mij niet, dan heeft van Raalte zoowel de nuttige-handwerken-stemming, als de bewaarschool-sfeer verdienstelijk getroffen. Kan dit soms vooral het gevolg zijn van het direct naar het leven schilderen? Zoo ja, dan behoort hij tot hen, die het tijdens het waarnemen moeten waarnemen, ook bij groote menschen, en zelfs groote lui. Het is te hopen, dat van Raalte het in de onmiddellijke en ware uitbeelding van de groepen, de tafereelen - als geheel - die hij zelf werkelijk zóó gezien en zelf aardig gevonden heeft, zal blijven zoeken. Hij zal er ons zeker evenveel genot mee verschaffen, als hij zelf in den arbeid had. C.V. | |
[pagina 469]
| |
kaststel juliana-aardewerk, ontwerp prof. k. sluyterman, uitgevoerd in de fabriek rozenburg.
| |
Nieuw aardewerk.Niet lang geleden heeft de redactie van een weekblad hier ter stede, een enquête gehouden, naar aanleiding van de tentoonstelling van Ambachts- en Nijverheidskunst, waarvan ook wij hier gewaagden, over den stand en ontwikkeling onzer hedendaagsche kunstnijverheid. De meeningen hierover zijn dan ook nog al uiteenloopend, maar toch geloof ik, dat, wanneer men, zooals wij, de opkomst en den gang onzer tegenwoordige kunstnijverheid heeft meegemaakt en niet door commercieele overwegingen gebonden is een bepaalde richting te propageeren, tot de slotsom zal komen dat de nuchterheid, de eenvoud, de armoede van vorm en versiering een groot gevaar voor de levensvatbaarheid onzer moderne kunst zal gaan worden.
wandbord juliana-aardewerk.
Wie wel eens de groote meubelwinkels bezoekt, zal daar vernemen dat het publiek tegenwoordig vraagt naar oud-Hollandsch, oud-Engelsch, naar Lodewijk XIV | |
[pagina 470]
| |
en Empire. En ik houd dit niet zoo zeer voor een modegril, dan wel voor een behoefte om toch iets genoegelijkers, iets behagelijkers rond zich heen te hebben dan al die soliede, degelijke, ernstige, principieele meubelen, die heel goed zijn, maar zoo droog als een vervelend mensch. Het is als wil men vóór alles ‘modern’ zijn, er mag niets in te bespeuren zijn van herinnering aan een voorafgegane stijlperiode; en dit zoeken naar een vooropstelling van moderniteit, men vindt het terug in meubelen niet alleen, maar ook in aardewerk, en sierkunst in het algemeen. Het aardewerk vooral, (het zou wel interessant zijn hiervan de verschillende phasen eens met voorbeelden toe te lichten). heeft in de laatste jaren doen zien, dat men heel, heel erg aan het zoeken is geweest en dikwijls helaas een verkeerden weg heeft ingeslagen.
pul juliana-aardewerk.
Colenbrander is een van de eersten geweest, die met zijn schitterende kleurvisioenen iets nieuws trachtte te geven. Hij was zoo men wil niet ‘modern’, zijn werk misschien ook wat ongeëquilibreerd, maar het was frisch en oorspronkelijk, het was volgens wetten van versiering ook mogelijk niet geheel goed te praten, maar het was geniaal. De latere versierders, zij zochten hunne motieven in het plantenrijk vooral en rangschikten bloemetjes en blaadjes, die symmetrisch gemaakt werden en gestileerd zooals men dit noemde, rondom de vazen en borden, de pullen en schotels, evenals men dit op behangsels en elders deed. Veelal geschiedde dit met smaak en kleurgevoel, maar toch bleef er weinig verband bestaan tusschen de beschildering, het materiaal en het voorwerp. Er zat misschien iets meer logica in dan bij Colenbrander, maar te weinig oorspronkelijk vernuft om het op den duur te kunnen uithouden. Daarbij kwam dat wat de eene fabriek deed, een andere listig imiteerde, omdat het gemakkelijk te imiteeren was. Toen kwam de periode van-vorm-vóór-alles, van negeeren der versiering en zij bracht ons dank zij Zijl o.a. aardige vormen, maar tegelijkertijd deden de cirkeltjes en vierkantjes hunne intrede Wel werden zij later door beter ornamentvormen vervangen, maar het aardewerk bleef wat wij nieuwe-richting-achtig zouden willen noemen, er zat iets opzettelijks, gewilds in, men moest eraan kunnen zien dat het modern-aardewerk is. En dit opdringerige is hinderlijk, men ondervindt het, wanneer men zoo'n ding eens een tijdje in zijn omgeving heeft, waar het 't met den besten wil van de wereld niet uithouden kan tegen een misschien geheel onlogisch maar zooveel rustiger Japansch- of oud-Hollandsch aardewerkje. Mij dunkt dit is een punt van overweging voor onze moderne kunstnijveren; | |
[pagina 471]
| |
het moet voor hen niet alleen een kwestie zijn iets nieuws te maken, maar ook iets dat met gebruikmaking van nieuwere technieken, nieuwere vormen en kleuren, toch in algemeen aspect een vergelijking met een oud voorwerp kan doorstaan. Zoo stel ik mij voor is ook het uitgangspunt geweest van den heer Sluyterman, toen hij zich zette om nieuw aardewerk te maken voor de fabriek van Rozenburg. Men is er daar door de tijden heen in geslaagd mooi materiaal te maken, mooie kleuren samen te stellen, heeft nooit heel erg medegedaan aan het bij-uitstek moderne, maar voelde toch wel dat de neigingen van het publiek een anderen kant uitgingen. Nu heeft Prof. Sluyterman den tijd medegemaakt dat men in bepaalde stijlen ontwierp, dat men meubelen, zoowel als zilverwerk, in Louis XVI maakte, en deze studie heeft hem doen zien waarin toch eigenlijk de charme van die verschillende stijlperioden zat, n.l. deels in de verdeeling, deels in de groepeering van kleur, deels in de vormen-oplossing; ik wil hiermede niet zeggen dat zijn nieuwe aardewerk, in bepaalde vormen, aan oud herinnert, maar een aandachtig beschouwer zal verband zien tusschen zijn kaststel en een Delftsch, tusschen zijn figuurborden en soortgelijke Italiaansche; dit echter lijkt mij geen tekortkoming, integendeel hij heeft getracht er op zijne wijze, met zijne gaven, een zelfde bekoring van te doen uitgaan. En als geheel geloof ik dat hij hierin geslaagd is, de vormen en vooral de kleuren doen prettig aan; het bruin en blauw b.v., en zoo ook de zwaarte en verdeeling ervan; ik kan mij voorstellen dat zoo'n vaasje of pul het wel naast oud-aardewerk zal uithouden, en dit is voor mij zooals ik boven zeide een criterium. Wat nu de ornamentatie betreft, die lijkt mij wel wat gezocht, men heeft er een Hollandsch cachet aan willen geven, uitstekend, maar dit zit hem niet in Volendammertjes en Markertjes en bovendien sluiten die figuurtjes niet immer mooi aan bij de overige versiering en zijn veelal wat te fijn van détails. Op een bord of schotel, waar zoo'n kopje hoofdzaak, eigenlijk alles is, kan het, maar op een vaas wordt hierdoor het verband te veel verbroken, en gaat de rustige werking der kleuren soms wel wat verloren. In de opzet van dit aardewerk echter, dat thans voor het eerst te Roubaix geëxposeerd wordt, zit voor mij veel aantrekkelijks, en met de zoo prachtige stof en kleur kunnen wij er dunkt me wel iets van verwachten. R.W.P. Jr. | |
Tentoonstelling van St. Lucas.De tentoonstellingen van de Vereeniging St. Lucas schijnen gebeurtenissen te worden. Zij komen en gaan maar niet zoo stille als de exposities die daar in de huizinge op 't Rokin, waar de blauw-witte vlag uithangt, gehouden worden. Neen, neen, men spitst er zich vooruit reeds op, wat nieuws er zal zijn, men maakt er zich druk om, vecht er voor alsof het een Parijsche salon goldt, waarlijk het zou er haast op gaan gelijken, wanneer... wij maar geen gemoedelijke Hollanders waren die niet zoo gauw enthousiast zijn... maar er ook niet zoo schielijk invliegen En toch zijn daar op de laatste Lucas-tentoonstellingen schilderijen, waar men bijna ruzie om zou gaan maken - een kunstprofessor verklaarde dat zij hun belang alleen daaraan reeds ontleenden dat men ze niet vergat (curieuze waardeering, niet waar?) - schilderijen die door de jury toegelaten, door den conservator van het museum getolereerd, op last van den burgemeester verwijderd werden. Een evenement natuurlijk, een reclame voor den schilder zoo als hij er zelf geen beter had kunnen uitdenken. Kortom de Lucas-Tentoonstelling heeft beroering gebracht over de schilderende en schilderkunst minnende stad- en landgenooten, en niet zoozeer omdat deze of gene schilder werkelijk met iets goeds voor den | |
[pagina 472]
| |
dag is gekomen, maar omdat eenige schilders (in navolging van anderen), gemeend hebben een ongewone uitdrukkingsvorm voor hun innerlijke gedachten te moeten kiezen. En dezen - ik hoorde ze sterk-lichtschilders noemen - zij hebben natuurlijk hunne profeten, en het kan zijn dat die zieners de voor ons nog gesluierde toekomstbeelden reeds helder voor oogen hebben, maar vooralsnog hebben wij te oordeelen naar de zeer zonderlinge pogingen waarmede waarlijk weinig positiefs bereikt is. Het beste zou hier dan ook zijn, ze onbesproken te laten, ware het niet dat men elders deze kunst(?)producten verheerlijkt op eene wijze alsof wij hier een voorproefje van de schilderkunst der toekomst hadden. Als pièce de résistance wordt ons het werk van Kees van Dongen voorgediend; waarvoor het Lucas-bestuur een afzonderlijke zaal reserveerde, en dat in den catalogus door eenige Fransche courantenknipsels wordt ingeleid. Merkwaardig is nu hoe dit werk dat noch als schilderij (wat het dan ook niet heet te bedoelen) noch als aanplakbiljet (wat het evenmin is), wordt gewaardeerd om... de durf, de brutaliteit, zoowel van onderwerp als van uitvoering, alsof durf en brutaliteit iets met kunst te maken hadden. Zeer zeker, kunstprofessor, men zal dit werk niet licht vergeten evenmin als een nachtmerrie spoedig uit het geheugen gaat, maar is het daarom kunst? De kleur dezer schilderingen is sterk naast elkaar gezet, maar zoo onharmonisch mogelijk, terwijl van compositie, een enkel portret (dat van schilder's vrouw misschien) uitgezonderd geen sprake is, evenmin van stofweergave: de voorgestelde personen zijn zoo plat, als had de eerste de beste huisschilder ze op een reclamebord gepenseeld. Er is niet getracht naar fijnheid, of beschaving van teekening; het eenige wat men zou kunnen waardeeren is mogelijk de expressie in enkele koppen. Maar waartoe dan al die rarigheid, reclame en humbug er bij? Of is dit de ziekelijke invloed van enkele Franschen? Lautrec echter wist bij een schijnbare eenvoudigheid met zijn sterke contrasten toch iets beters te bereiken. In een afzonderlijke zaal hangen ook de werken van eenige andere kleurvirtuozen bij elkaar die, als van Dongen gekant tegen heel de schilderkunst, geen vrede hebben met de gebruikelijke schilderwijze. A la bonheur, ook Hart Nibbrig, Co Breman, Claus e.a. zijn van meening dat het sterke zonlicht door naast elkaar gezette zuivere kleuren beter is uit te drukken en.... zij geven u waarlijk een indruk van zonnelicht en zomerhitte; maar het werk van Jan Sluyters bijv. drukt absoluut geen atmosfeer uit en is van een gewilde zonderlingheid die niet te verklaren is. Ziet eens een schilderij, door den maker Salomé genoemd, dat noch in kleur, noch in teekening, noch in expressie, maar in de allerverste verte aan de figuur van de Salomé doet denken. De jury van Lucas is waarlijk wel toegeefelijk geweest. Dat er in deze richting wel iets te bereiken valt - waarom niet? - toonen ons een paar schilderijen van Filarski, die ondanks de onmiskenbare ruwheid wel sterk licht suggereeren, doch ook dit zullen wij toch nog als een der eerste proefnemingen der nieuwlichters moeten beschouwen. En wijl het voor uitvinders in het algemeen beter is hunne proefnemingen meer voor zich zelve te houden, mogen de tentoonstellingscommissies hier wel eens aan denken, want nu gaan critici en publiek deze onvoldragen dingen voor zuivere kunstuitingen aanzien, en dat kan toch niet. Wij moeten ze beschouwen voor wat zij zijn (al willen de makers door de prijs die zij er voor vragen, ons wel iets anders doen gelooven): pogingen van hen die naar iets anders zoeken, maar dan slechts de allereerste pogingen, waarbij men nog lang niet zeker is of men niet den verkeerden weg heeft ingeslagen. R.W.P. Jr. |
|