| |
| |
| |
De schande
door Minca Verster-Bosch Reitz.
Zij was meegevraagd.
Ze begreep zelf niet dat 't waar was, dat 't nu eindelijk écht gebeurd was; zij die amper geduld werd onder haar makkertjes, omdat die haar allemaal zoo gek vonden en zoo verlegen en zoo aanstellerig.
Ze deed altijd alles wat ze maar kon, om 't hun naar den zin te maken, hielp goedmoedig mee zichzelf voor den gek houden en uitlachen.
Als zij telkens en telkens weer de zondebok van haar klas was, nam zij sullig en verlegen-lachend elke schuld op zich, die haar grif door de pientere kameraadjes aangewreven werd; ze verdedigde zich nooit, noch tegenover hen, noch tegenover haar onderwijzers.
Ze was een ouwelijk kind van burgerlijke, reeds bejaarde ouders, en 't was of gansch haar jong bestaan verduft was in de bedompte, kleinburgerlijke ontroeringlooze kamer-atmospheer, waarin zij haar eenzame kinderjaren had verkwijnd als een sprietige, goorbleeke plant, die uit haar kracht groeit en zonder bekoring gedijt.
Ze vonden haar aanstellerig, omdat zij miste hun rappe, luchthartige, zelfvertrouwende guitigheid, gezegende eigenschap van kinderen in hun schooljaren, die zij verkrijgen door hun onderlingen omgang en die hen doet glijden en heenrollen, veerkrachtig en pijnloos over zoovele struikelblokken, waaraan kinderen wien dit eigenaardig ‘savoir-vivre’ ontbreekt, zich kneuzen en wondstooten.
En nu wàs zij meegevraagd, eerst door Lou-zelf. Die had haar onder de aardrijkskunde-les een briefje toegeschoven, waarop Lou met koeien van letters gekrabbeld had ‘of ze óók komen wou op Lou's partijtje, aanstaande Zaterdag over veertien dagen.’
En zij had op een ander papiertje heel netjes geschreven:
‘Als je 't goedvindt, dolgraag,’ - en 't weer naar Lou teruggeschoven.
Toen was zij star op haar atlas gaan zitten turen, zenuwachtig van 't wonderlijke, dat zij nu óók eens zoo'n verboden briefje kreeg en er zelfs op had durven antwoorden.
En onderuit loerend in de richting, waar 't briefje gebleven was, had zij gezien, dat Lou zat te lachen en haar twee buurmeisjes iets liet kijken, die daarop ook begonnen te grinneken.
Maar bij 't aankleeden om vier uur, was Lou naar haar toe gekomen en had gezegd: ‘Wat ben je toch een mal schaap om te schrijven: als ik 't goed vind.... God, als ik 't niet goed vond, dat je kwam dan zou ik je toch niet vragen’....
Ze had wat verlegen mee-gelachen toen de andere kinderen om Lou's uitval ook lachten, en thuis had zij 'n oogenblik gedacht, dat er nu wel niets van komen zou, nu Lou boos op haar scheen te zijn, en dat zij van de heele invitatie nog maar niets aan haar ouders zou zeggen.
Maar 't brandde haar op de tong, dat groote nieuwtje, die enorme gebeurtenis in haar leven, dat zij meegevraagd was, zij.. op 'n partijtje....
En toen had zij 't opeens zenuwachtig-lacherig gezegd, trotsch een beetje, kijkend van vader naar moeder, hoe diè 't wel zouden opnemen.
‘Verbeeld u.... Lou Kinsbergen heeft mij op haar partijtje gevraagd.... 't is voor over een paar weken.... dan is 't net Kerstvacantie.’
Ma keek vreemd-verschrikt, toch ook wel blij-verrast voor 't kind.
Pa vroeg alleen, eerst secuur weten willend:
‘Wie is die Lou Kinsbergen?’ En zonder nog naar een antwoord te luisteren, praatte hij lijzig, gewichtig-doenerig, voort:
‘Laat me 'ns zien.... ik heb 'n Kinsbergen gekend.... die was cargadoor.... Weet je niet of-tie op de Beurs komt?’
| |
| |
En zij, scherpend haar geheugen of zij iets vinden kon dat háár Lou eenigszins in verband zou kunnen brengen met haar vaders ouden kennis, knikte ouwelijk, peinzend: ‘Ja, ja dat kon best Lou's pa zijn; hij kwam haar wel eens van school halen, 'n enkele keer, om vier uur.... maar dan kon-ie toch best eerst op de Beurs zijn geweest. Hij stond dan wel te praten met meneer van Greften, Mien van Greften's pa, en diè was heel zeker op de Beurs, want die dee in assuranties.’
En pa wás nog wat blijven doorlijzigen over zijn vroegere connecties met Kinsbergen en familie van dien. Maar ma had niets gezegd; had alleen maar zitten denken, wat 't kind wel zou aandoen.... wat voor goed zij voor haar zou koopen’....
Want 'n feestjurk had 't kind niet.... 't ging toch nooit uit.
En nog dagen achtereen durfde het meiske over 't partijtje niet te praten, noch thuis, noch op school, omdat zij eigenlijk niet wist of er nog wel iets van komen zou, en zij zich met al haar aangeboren verlegenheid toch kinderlijk trotsch schaamde om zich ‘met een doode musch’ blij te maken.
Maar op 'n Zaterdag middag kwam de huisknecht van Mevrouw Kinsbergen met de officieele invitatie, een gebeuren, dat de druilige sufheid van de stille, lange vrij-van-school-middag op eenmaal verdreef als een frissche wind, de grijze regenwolken.
Nog één week en dan zou 't de dag zijn.
En die week kon zij bijna geen avond inslapen; uren lag zij wakker, klam-zenuwachtig te overpeinzen hoè 't zijn zou, en hoè zij doen moest.
O, kwam er eigenlijk maar wat tusschen, dat zij niet gaan kon.... dat zij haar voet verstuikte.... of zwaar verkouden werd.. of.... ging 't partijtje maar heelemaal niet door....
Maar ze kon, ze wou 't niet zeggen, aan niemand, zelfs niet aan haar moeder, dat zij er zoo tegen opzag, dat de angst voor dien al maar naderenden dag haar half ziek maakte.... ‘Hoe moest ze toch doen, hoe moest ze zich toch gedragen aan 't diner.... 's avonds als er gedanst werd’..
Alles was haar onbekend, haar, 't kind dat nooit uitging, dat nooit iets beleefde.
Maar op school kwetterden de kinderen met elkaar, vroolijk als jonge lijsters, en die vroolijkheid wond haar op om ook blij te zijn, ook te verlangen naar 't feest waarover zij 't telken dag druk hadden als bestond in hun nog zoo nauw-begrensd leventje niets anders dan dat.
En toen kwam de dag van 't partijtje.
Drie andere meisjes van school met wie zij ook eigenlijk nooit omging, maar die in haar buurt woonden, hadden haar voorgesteld met hun vieren één vigelant te nemen, en zij had 't goed gevonden, blij al, tenminste niet alleen aan te komen.
Ma had in de boven-voorkamer al heel vroeg licht opgestoken; twee pitten van de gaskroon; de derde had geen gloeikous, omdat ze toch nooit drie lichten tegelijk brandden....
Dáár werd ze aangekleed.
Ze was koud en rillerig van zenuwachtigheid, en voelde zich onbehagelijk onder den scheven lichtschijn, die den eenen kant van de kamer schril verhelderde.
De groote, ronde tafel was opzij geschoven om meer ruimte voor de spiegelkast te houden en, lang uitgespreid op de canapé, onder drie hagelwitte, nog ruitvormig vouwgeplekte handdoeken, lag de feestjurk, crême mouseline met rose en groene bouquetjes en opgemaakt met veel groen lint.
Over een salonezeltje hing, houterig als over te magere, hoekige schouders, een rose chenille sortie en op een stoel stonden twee zwarte lak-schoentjes met heel witte zooltjes van nieuwheid die de ouderwetsche roodfluweelen zitting wit-stoffig bepoeierden.
Streng-stijf in hun roerloosheid rij-den de ouderwetsche meubels zich langs den wand als in vijandige verstarring tegenover
| |
| |
't vreemde dat daar gebeurde in hun omgeving, hun tegenwoordigheid, en de zelden brandende kachel gaf een wee-zoetige lucht van warm-wordend ijzer en poetsgoed, nu er een fel-pittig vuurtje in te knetteren lag.
En heel sluik, met de schrale, onvolwassen vormen van wat uit haar kracht gegroeid dertienjarig kind, stond zij onder 't schrille gaslicht, dat scherpe kantlijntjes teekende langs haar magere halsje, fel-witte glimlichtjes plekkend op de hooge sleutelbeenderkens en op de knoestige schonkjes van de opgeheven ellebogen en polsen.
Op de tafel brandde een spirituslampje en telkens hield zij 't friseer-ijzer in de vlam; als 't heet genoeg was nam zij een haarvlok tusschen de vingers, neep de punt vinnig tusschen de tang en wond dan, al draaiend-'t ijzertje in haar hand, de vlok er omheen, tot heel 't haarrolletje stijf tegen haar voorhoofd zat, zóó stijf dat haar huid als met kippevel-punten optrok. Dan stond ze een paar minuten heel stil, star kijkend in den spiegel, soms wat ongerust 't rookend haar-rolletje met de linkerhandvingers betastend, dat dan lauw-vochtig of kurkdroog-heet aanvoelde.
O, 't zou niet goed worden, ze geloofde 't nooit; waarom had ze ook maar niet gevraagd om door een kapper gekapt te worden voor die dood-enkele keer, dat ze nu eens uitging.
Toen schoof de moeder gewichtig-bedrijvig naar binnen:
‘Je mag wel wat voortmaken hoor; over 'n half uur komt 't rijtuig,.... is je haar al koud?.... je moet 't niet gaan uitkammen als 't niet in den grond koud is, anders is zóó de krul d'r weer uit.’
En humeurig van zenuwachtige gejaagdheid zei't meisje: ‘God Ma dat weet ik nou toch ook wel.... 't is toch niet voor 't eerst, dat ik m'n poney opkrul’....
‘Wel allemachtig.... ben je wat mal, is me dat opstuiven’.... driftigde toen de moeder terug, ‘doe dan voor mijn part wat je wil, dan bemoei ik er niet meer mee’
Ze liep de kamer uit, vrij hard achter zich dichtslaande de deur. Nog hoorde Truus haar mopperen op de trap. Misschien wel tegen een van de meiden; Ma kon je ook zoo wanhopig zenuwachtig maken....
Waar was nou ook weer d'r nieuwe haarlint.... jammer dat Ma geen groen had genomen, net als op 'r jurk.... 't rose vloekte zoo tegen haar rossig blond haar;.. o, daar lag 't.... bij d'r schoone zakdoek en 't nieuwe porte-monnaietje, dat ze van tante Lien had gekregen en al zoolang bewaard, omdat ze 't eigenlijk zonde vond om te gebruiken, 't was van paarlmoer, en de plooien waren van wit leer, en van binnen was er wit moîré papier ingeplakt; ze zou d'r maar nooit centen in doen, dan werd 't vuil.... alleen maar kwartjes of dubbeltjes....
Toch lief van Ma om alles zoo voor d'r klaar te leggen.... jammer dat Ma nou net weer boos was.... Ma zou d'r vlecht maken en 't nieuwe lint strikken..... Truus bleef even werkeloos staan, kijkend in den spiegel naar de haar-rolletjes die mal tegen haar hoofd lagen; toen liep ze naar de deur, luisterde voorzichtig.... In de benedengang ging een deur open. ‘Ma bent u daar? Komt u even?’....
Maar 't was een der meiden, die dadelijk, graag-behulpzaam vroeg: ‘Je Ma is in de huiskamer, kan ik je soms helpen?’
En kennende haar moeders zwak voor de oude gedienstige, zei Truus: ‘Toe Sien, ga jij Ma vragen of ze mij even komt helpen aan m'n haar.... Ma was daarnet wat boos weet-je’.... De oude meid keek naar boven, waar 't magere meisjesfiguurtje in haar onderjurk over de trapleuning hing: ‘Toe, doe je 't even.... ik kan anders niet voort.... zóó komt 't rijtuig’....
Met een goedig knikje van verstandhouding slofte de meid weg.
En Truus ging weer de kamer binnen; alvast zou ze d'r schoentjes aantrekken.. God wat zaten diè netjes; toen zij ze paste,
| |
| |
met d'r zwarte schoolkousen aan, waren zij erg nauw, maar 't ging toch wel, alleen staken haar teenen zoo hobbelig op elkaar gewrongen onder 't dunne leer door; Maar nu zaten zij met die fijne halfzijden kousen, balkousen had de winkeljuffrouw gezegd, als geschilderd aan haar voeten’....
En blij, in eigen bewondering tilde Truus haar onderjurk wat omhoog, strak langs haar heupen, en stak beurtelings dan 't rechter, dan 't linkerbeen vooruit, met de voetpunten spits naar beneden.
Zoo stond zij voor de groote spiegelkast al maar kijkend naar die slanke beenen in de strakke, haast doorschijnende kousen en de smalle voetjes in 't soepele, zachtglanzende leer.
Toen kwam de moeder langzaam binnen, wat effen nog door 't nog niet heelemaal vergeven incident van straks. ‘Sien vroeg of ik je haar wou komen doen?’
Truus keek even wat bedremmeld, toen, prettiger gestemd weer door de mooie schoentjes, die zoo meevielen, stak zij d'r bloote arm door moeders arm en die zacht knijpend en tegen zich aandrukkend, fleemde zij: ‘Kom oudje.... wees nou maar niet meer boos.... ik was ook zoo zenuwachtig dat ik niet klaar zou komen’....
‘Je mag tenminste nu wel hard voortmaken....
Ga nu maar zitten.... hier.... onder 't licht.’
En vlug begon de moeder het rossige haar te kammen en te schuieren, telkens na elke kamstreek de zware rossige haarbos vernemend in de linkerhand; toen kwam 't vlechten, handig en regelmatig, waarbij de snelle vingers als breinaalden door elkaar flitsten.
‘Nou zal ik er eerst een smal zwart bandje om doen, dan houdt 't beter,.... anders is dat nieuwe lint ineens verkreukeld als je 't zoo stijf moet vaststrikken;.... hou 's vast’.... En over den schouder van Truus legde haar moeder de mooie, zware vlecht, waarvan Truus zorgvuldig de uiteinden bij elkaar hield.
‘Heb je niks in je kapdoos?’ vroeg de moeder, even open wippend de deksel van 't kleine houten kistje dat op tafel stond.
‘Nee.... Misschien in 't laadje’....
Weer zocht de moeder in 't ouderwetsche kistje.
‘God kindje, kindje wat een rommel,.. 't is monnikenwerk om daar wat in te vinden’....
En weer wat kregelig door 't oponthoud, zei Truus:
‘Ik heb ook nooit bandjes om m'n haar.. Altijd dadelijk 't lint, u hoeft heusch niet te zoeken.... ze zijn d'r niet in’.... Toen riep de moeder weer aan de trap:
‘Och Sien, kom eens even boven.... heb je niet een smal stukje veterband of zoo?’..
Maar in de benedengang was veel gestommel, een kaars op 'n blaker stond midden op den looper en Truus' vader riep naar boven:
‘Sien moet mij even helpen aan de ganglamp.... ik kan 'm niet aankrijgen’..
‘Hè god’.... zei teleurgesteld Truus, die 't door de open deur verstaan had, ‘kon Pa nou niet wat eerder daarvoor gezorgd hebben?.... Als ze nou straks met 't rijtuig komen en Sien doet de deur open, dan zien ze die pikdonkere gang.... Bij hun brandt 's avonds altijd licht in de gang.... Jasses wat vervelend is dat nou.. Zou Pa 't nog niet gedaan kunnen krijgen?..
Intusschen had de moeder een stukje veter uit een laars geknipt en daarmede de uiteinden van Truus' vlecht saamgebonden.
‘En nou 't lint’.... Zacht knisterend bogen en kreukten de handige vrouwevingers 't nieuwe lint om de vlecht tot een groote gracieuse strik.
‘En als een haas nou je jurk aan.’
Met de vingertoppen tipte zij luchtig de handdoeken op.... ‘Keurig hè?’.... en, voorzichtig in de hoogte houdend, in wijde spanning op haar twee armen, de zacht in elkaar geschoven jurk, liet zij die behoedzaam over Truus heenglijden, die
| |
| |
met opgetrokken schouders en gebogen hoofd zich kleinmaakte om niets, noch aan de teertintige jurk noch aan haar gekapte kopje noodeloos te beschadigen. Toen kwam Sien weer boven: ‘Meneer zegt, als u een fijne breinaald heb, dan kan ie de gaatjes van den brander openpeuteren, die zitten verstopt.... we krijgen 'm zóó niet an’....
Werktuigelijk bleven moeders handen de jurk vasthouden, terwijl haar gedachten zich keerden naar 't vragen der gedienstige.
‘'n Fijne breinaald.... wacht.... nee toch niet.’
En Truus, haast huilerig: ‘Hè, 't staat zoo mal, dat we geen licht in de gang ophebben, 't is zoo.... ik vind 't zoo.... verschrikkelijk burgerlijk.... en ze merken natuurlijk meteen dat 't nooit brandt’....
‘Nou, nou,’ suste de moeder weer, ‘daar is wel 'n mouw aan te passen. Je kan bijvoorbeeld best zoo langs je neus weg zeggen, dat 'r vandaag net 'n mankement aan de brander was, en 't te laat was om nog 'n gasfitter te laten komen.’
‘Dàt is nou héélemáál bespottelijk’ pruilde Truus en zenuwachtig beknagend haar onderlip, begon zij aan de haakjes van haar jurk te frutselen, die van achteren sloot.
Wat had zij 't zich heel duidelijk voorgesteld hoe 't gaan zou: Er zou gescheld worden en dan zou Sien de voordeur wagenwijd opendoen, en dan zou zij door de hel verlichte gang komen aanloopen, wat haastig en toch ook wel plechtig, licht figuurtje in lichte glans.... net een prinses uit een sprookje!.... De stoep zou ook nog wel verlicht zijn als Sien de deur maar wijd openhield, en dan zouden de lui op straat haar óók zien in d'r prachtige kleeren en d'r sortie luchtig om d'r hoofd geslagen.. en dan zou zij vlug 't rijtuig inwippen, dat dan snel wegreed....
Telkens als zij aan 't partijtje had gedacht met al haar angst en beklemming, dan had juist die voorstelling haar een blij lichtpunt toegeschenen, iets wonderlijk heerlijks, een soort triomftocht om trotsch op te zijn.
Heel haar gezichtje vertrok van ingehouden zenuwachtigheid en de moeder zag 't en kreeg opeens medelijden met 't bedroefde kind.
‘Weet je wat Sien.... kijk jij eens in de onderste lâ van mijn kleine commodetje, daar aan je linkerhand ligt 'n bundeltje verstelgoed, daar moeten ook 'n paar fijne haakpennen bij zijn, en als ik 't wel heb, ook 'n stel dunne breinaalden’....
De meid, herhalend even voor zich heen ‘onderste lâ.... an me linkerhand?’.... slofte weg.
En de moeder begon omzichtig peuterig, door haar niet meer scherpe oogen, de haakjes in de daarvoor bestemde zijden trensjes te hechten, telkens zoek-voelend met de vingers langs 't soepele goed, naar 't fijne bobbeltje van 't volgende zijden lusje.
Maar opeens ratelde een rijtuig schelschonkend over de straatkeien, hield stil plotseling in een leegte van geluid nu 't daveren ophield, en toen klonk als onheilspellend de zware klank van de ouderwetsche huisschel door de woning.
‘O Ma, daar zijn ze nou al.... en ik ben nog niet eens klaar’.... En hevig gejaagd wilde Truus haar sortie grijpen en haar handschoenen. Maar de moeder nog onbeholpener door 't bewegen van Truus, zoekend naar de laatste haakjes en trensjes, kalmeerde: ‘Nou.... laat ze maar even wachten,.... ze staan niet in 't water.... ziezoo.... nog een paar.... nog één maar.. nee... nòg een... dáár.. nou ben je klaar.’
Maar Truus, gauw nog even kijkend in den spiegel, zag de malle haarrolletjes van haar poney die nog niet waren uitgekamd.
‘Wel-God-nog-en-toe’, zei de moeder, ‘hoe is 't mogelijk dat we dàt nog zouden vergeten.’ En vlug dofte zij al kammend, de gefriseerde haren uit elkaar, die droogkaffig 't gezichtje van Truus be-aureoolden.
Sien kwam weer in de half open deur.
| |
| |
‘Heb je wat gevonden’.... vroeg de moeder.
‘Ik heb 'n breinaald èn 'n haakpen an meneer gegeven, hij is nog druk doende.. Maar ik kwam nou maar zeggen, dat de jongejuffrouwen in 't rijtuig laten vragen of de jongejuffrouw nou komt.’
‘Ja, ja, ze is direct klaar.... hier Truus, je porte-monnaie nog, heb je alles?.... Kom hier.... je sortie om’.... En haastig behing de moeder Truus' hoofd met de rose shawl.
Truus' hart bonsde. ‘Ja, ja, ik heb alles.. ben ik netjes.... zit alles goed?’.... Nog even keek ze gauw in den spiegel, zag 't leelijke van de rose doek om haar rossig haar; toen omvatte haar blik de mooi-teere jurk, de zij-bekousde beenen en de ‘pracht’-schoentjes.... toen zag zij óók in de spiegel moeders goedig oud hoofd, en zich omkeerend, sloeg zij haar arm om de bejaarde vrouw en kuste haar klappend met frissche onstuimige zoenen: ‘Dag Ma, dag schat, dank u wel hoor; voor uw hulp en voor alles’....
‘Ja, gauw nou maar’.... haastigde de moeder goedig-vriendelijk. Maar toen stootte Truus in haar gejaagde hoekige bewegingen, haar hoog opgekuifde hoofd tegen de gaskroon, zoodat heel de sortie weer afgleed en opnieuw omgehangen moest worden. Toen klip-klapte ze met de haar ongewone hakjes, 't portaal over en de trap af.
‘Voorzichtig’ vermaande de moeder, ‘je schoentjes zijn glad, hoor.... Die nieuwe zooltjes.... pas op’....
‘Ja, ja’ riep Truus weer terug; maar op een van de onderste treden gleed zij uit, en, grijpend nog snel de leuning, hield zij zich in evenwicht; maar alles wat zij nog in haar handen had tuimelde voor haar uit, porte-monnaie, zakdoek en handschoenen, en Rika de werkmeid die in de gang stond, grabbelde bij elkaar wat zij liggen vond en stopte 't in haar handen.
Zóó liep Truus de stikdonkere gang door en in 't licht dat uit de half open huiskamer streepte zag zij haar vader staan met den blaker en de uitgeblazen kaars in de hand. Haastig zegde zij hem gedag en hij voegde haar nog toe dat zij om tien uur gehaald zou worden.... met 't rijtuig.
Toen strompelde zij voorzichtig tastend langs den muur tot op de stoep en klom beverig-onhandig in de vigelant, stootend weer haar hoofd in de deuropening van 't rijtuig.
‘Holà’.... zei een der vroolijke makkertjes in 't rijtuig. ‘dat is mijn kop niet!’
De twee anderen giggelden en zooals altijd giggelde Truus om zichzelf mee; ze smakte plomp neer op de ééne leege plaats, te verlegen om iets te zeggen, nog even keek zij door 't raampje, toen de koetsier 't portier sloot; ze zag niets dan de holle gaping van de open voordeur, 't schemerige silhouet van Riek, de werkmeid en de nachtduistere gang.
Toen reden zij weg.
Truus had een brok in haar keel van zenuwachtigheid; ze voelde dat de drie meisjes haar zaten aan te staren en telkens als 't wagendonker verlicht werd door een straatlantaarn, keek ze naar buiten of strak voor zich heen, bang om een blik op te vangen, waarvan zij 't spotzieke en plagerige maar al te goed kende. Ze was heel bezig haar witte handschoenen gaan aantrekken, alsof dat gansch haar gedachten in beslag nam; de drie meisjes zeiden geen woord, Truus voelde dat zij geen oog van haar afhielden.
't Was bedompt in de dichte vigelant; ze kreeg 't benauwd warm, ook van agitatie.
Toen klonk opeens gesmoord lacherig: ‘Je zal ze net aanhebben tegen dat we er zijn,.... dan kan je ze meteen weer uitdoen.’
Truus keek naar het mat-bewasemde raampje, ze wou naar buiten kijken, zich oriënteeren; toen maakte zij een onwille- | |
| |
keurige veeg-beweging met haar hand langs 't vochtige ruitje.
Nee, zonde van de witte handschoenen.. dan d'r zakdoek maar. Ze grabbelde in haar schoot, vond niets dan haar portemonnaie, greep telkens en telkens weer een bosje franje van de rose doek.... Nee, géén zakdoek. 't Angstzweet brak haar uit. Misschien op den grond.... Ze bukte, voelde in 't donker de ruigte van den wagenmat, de voeten van haar kameraadjes....
Een van hen vroeg: ‘Zeg, wat doe je toch.... ben je wat kwijt?’
En Truus, gloeiwarm en rood van 't bukken in de enge ruimte van 't volle rijtuig, antwoordde verlegen lacherig: ‘Nee, niemendal.... ik geloof eigenlijk dat ik mijn zakdoek kwijt ben’....
De anderen keken toen ook eens, maar allen tegelijk bukkend, stootten zij hun hoofden tegen elkaar, wat hen weer deed uitproesten van pret.
‘Voort als we er zijn, kan je makkelijk zoeken,’ troostte een der drie goedig, ‘dan zullen wij 't eerst uit 't rijtuig gaan.’ Maar nu bedacht Truus zich, dat Ma haar een kwartje in haar portemonnaie had gegeven voor den koetsier, en een gulden voor de meid bij Lou Kinsbergen; en, schuivend dicht naar 't portier-raam, deed zij omzichtig 't portemonnaietje open, en greep, bij 't voorbijschietend lantaarnlicht, 't kwartje eruit.
Weer zei een der meisjes:
‘We hebben al 'n fooi voor den koetsier hoor.’
En de ander: ‘Ik heb er ook een.’....
‘Ik kan er hem ook wel een geven’.... verlegen-lachte toen Truus weer.
‘Nee.. wat mal nou.. de man hoeft toch geen vier fooien te hebben.... geef jelui nou niets’ begon weer 't eerste meisje,....
‘Mama heeft òns opgedragen om den koetsier wat te geven, omdat 't rijtuig door háár besteld is’......
Maar Truus, bang dat 't voor schrielheid van haar zou worden aangezien, bleef mallacherig volhouden, dat zij toch ook een kwartje wou geven.
‘Nou, dan geef ik 't ook,’ begon toen de derde weer, die niet alléén haar fooi wou achterhouden.
‘Hè wat flauw nou’ kregelde weer 't eerste meisje ‘als ik jelui nou toch zeg dat mama gezegd heeft, dat wij alleen, hoor je.. wij àlléén den koetsier wat moeten geven, wees dan niet zoo vervelend’....
‘Nee.... Truus is vervelend.... diè is begonnen met 'r gezanik over d'r kwartje’..
‘Ik bèn niet vervelend,’ lachte Truus vriendelijk-doenerig, met snik-warme vuurroode kop van agitatie, ‘maar waarom moet ik nu géén fooi geven, en jelui wel’....
‘God kind, dat zeg ik je toch.... omdat 't rijtuig van ònzen stalhouder is.... maar als je 't nou zoo dolletjes vindt om dat kwartje van je te geven, doe 't dan, en zeur niet langer’....
De twee anderen schoten uitgelaten in lach, en Truus zat om zich een houding te geven nog wat mee te lachen, maar haar mond beefde van zenuwachtigheid, haar wangen gloeiden brandend heet, van schaamte en verlegenheid, en vol stonden haar oogen glazig schitterend van tranen. Ze keek op 'r schoot, zag niets, knipperde met de oogleden over de vol-vochtige oogen.... O, ze zouden 't merken, dat ze huilde.... voort viel er een traan naar beneden. Haastig streek zij met den rug van haar handje langs haar oogen, toen dacht zij opeens weer dat 't vlekken zou maken op haar witte handschoenen.... Had ze toch ook d'r zakdoek maar.... Ze had ook zoo'n bezweete neus, dat kreeg ze altijd als ze zoo zenuwachtig was....
Maar plotseling reed 't rijtuig vlak langs de huizenrij en hield stil.
O, dat feestelijk lichte huis, die voordeur die dadelijk openging zonder dat de koetsier behoefde te schellen.... Werd ze maar opeens niet lekker.... zoo'n beetje ongesteld, dat zij maar niet naar binnen behoefde....
Aan haar kant ging het portier open....
| |
| |
‘Vooruit’, zei een der meisjes, opduwend haar bij haar schouder.
Als wezenloos klom zij 't rijtuig uit, liep de stoep over, de helle, vroolijke gang in.... Sullig bleef zij staan, losknoopend weer de pas aangetrokken handschoenen; achter haar, lachend met veel gegroet naar andere meisjes kwamen haar drie gezellinnen, langs haar heen schuivend naar 'n half open kamerdeur, waarachter veel gepraat en gelach was. Werktuigelijk liep zij mee, 't was vol in die kamer, ze herkende haast niet haar schoolmakkertjes, ook maakte 't geroezemoes haar vreemd in haar hoofd, net of ze alle geluiden van ver weg hoorde....
Toen stond 'n dienstmeisje in 'n zwarte japon en 'n kanten schortje voor haar en wikkelde handig de rose shawl van haar hoofd en schouders, bleef toen nog even wachten op Truus' handschoenen, die zij nog half aanhad, omdat ze eigenlijk niet wist of zij die moest aanhouden of uitdoen.
‘Geef u die ook maar hier,’ zei 't dienstmeisje vriendelijk en Truus gaf haar de witte handschoenen, die zij nog niet anders dan aan-en uitgetrokken had, met een verlegen lachje en een zacht ‘O, dank u wel’.. over.
Toen bleef zij alleen staan rondkijken, 't was vol in de kamer; nog 'n ander dienstmeisje hielp ook mee, want hier deden al de kinderen hun goed af; er lagen stapels mantels en hoeden, mutsen en moffen, en bont en capes. 't Was 'n gegons en gelach en gepraat, en niemand lette op Truus, zoodat zij zich wat vrijer begon te voelen en een paar stappen deed naar een groepje meisjes, waar zij er enkele van kende; maar toen zij er zich bij wou voegen, grepen 'n paar elkaar bij den arm, en bij drieën en vieren gearmd gingen zij de kamer uit.
Truus voegde zich op goed geluk bij hen, verlegen mompelend: ‘ik ga maar zoover met jelui mee.’
Ze hadden even hun onderling gesprek afgebroken, en een van hen had gezegd: ‘gut kind, ben jij daar ook.... Wat ben je prachtig!’....
Toen had ze zich wel weer verlegen en onbehagelijk gevoeld, maar ze had maar weer wat gelachen en was met hen meege loopen.
Zoo gingen zij de breede ouderwetsche gang door.
‘In de tuinkamer zijn ze’.... vertelde een der meisjes. ‘Ja,’ voegde 'n ander er bij, ‘Lou heeft mij verteld, dat wij in de groote suite een Kerstboom hebben, van avond...., daarom worden wij in de tuinkamer ontvangen’....
Truus hoorde weer alles haast heel uit de verte. ‘O, als zij toch ook eens zoo vrij over alles kon meepraten, en zoo op de hoogte was van de omgeving van haar makkertjes’....
Suffig liep zij mee; ze was zoo warm en zoo zenuwachtig, had ze toch maar 'n zakdoek, ze had 'm zoo noodig en die gedachte maakte haar nog meer onbeholpen en schichtig. Zoo ging ze tegelijk met de anderen de tuinkamer binnen; 't wemelde er al van meisjes. Och, och, van de andere klassen had Lou er zeker ook mogen vragen.... Daar had je die groote Jeanne van Waasfeld en Hilda Hoogland.... die waren uit de vijfde klas.... en zeker al zeventien.... daar had je Lou.... wat was ze netjes, heel in 't wit en 'n witte strik in d'r haar, ze zou maar dadelijk heel vroolijk en vriendelijk doen tegen Lou....
Maar Lou Kinsbergen zag haar heelemaal niet, omdat Truus zich verdringen liet door een paar andere pas binnengekomen meisjes, die luidruchtig op Lou afstoven: ‘Waar is je Ma, Lou.... Wat schattig van haar dat wij vannacht bij jelui kunnen blijven logeeren. Mama vond 't wat bezwaarlijk, dat wij van avond weer naar Utrecht terug moesten’ - En mee-troonde Lou de vroolijke meisjes naar een dame, die Truus nu eigenlijk pas in 't oog kreeg; en toen zag Truus, dat alle meisjes haar gingen begroeten, de meesten gaf zij 'n hand en 'n zoen, met alle praatte zij even.
Truus streek haar kil-klamme handen
| |
| |
ongemerkt langs haar jurk. O, als ze óók 'n hand moest geven.... en wat zeggen tegen die vreemde mevrouw.... ze zou zich maar wat achteraf houden.... niemand zou 't merken dat zij Lou's Ma niet begroet had....
Ze liep achter de meisjes om, bekeek ouwelijk aandachtig 'n paar schilderijen, ging toen heelemaal in 'n hoek van de groote kamer, waar een kastje stond met heel oud porcelein en poppetjes, achter glas....
En starend op de Sèvres en Meiszner herders en herderinnen, luisterde zij naar de levensblije stemmen achter haar, naar 't gegons en geroezemoes van die vele meisjes, die gekomen waren, zooals zij, om vroolijk te zijn en pret te maken....
En weer blikkerden haar oogen van tranen, wreef zij schuw-snel met den bovenkant van haar pols langs de zweet-beparelde neus, de vochtige oogranden. Kon ze maar wegloopen, zag ze maar goedschiks kans 't huis uit te komen, niemand stoorde zich toch aan haar, niemand zou d'r missen.... maar hoè zou ze thuis komen, in donker, dat verre eind....
Al turend naar de hoofsch nijgende en gracieus rok-tippende porceleinen figuurtjes, doorleefde zij haar denkbeeldige vlucht langs de eenzame grachten naar huis.
Maar opeens hoorde zij vlak bij haar een heldere lieve stem, en blij dat zij aangesproken werd, toch ook weer beangst, dat zij zich niet meer zou kunnen schuilhouden, keek Truus om, naar een groot, robust meisje dat vlak achter haar stond en haar toeknikte. Truus werd vuurrood, durfde niets te zeggen, maar 't groote meisje, goedigbegaan met haar verlegenheid zei: ‘Wat zit je hier in 'n hoekje.... bekijk je de beeldjes? Die zijn aardig hè?’....
‘O, ik vind ze prachtig,’ zei Truus zenuwachtig oprollend een slip van haar groene strikken.
't Groote meisje bekeek haar wat meewarig-onderzoekend.
‘Ben je wel 'ns meer hier geweest? Ik geloof niet dat ik je ooit gezien heb.... Hoe heet je?’....
En schor mompelde Truus, met 'n zenuwachtig kuchje:
‘Nee.... ik ben voor 't eerst door Lou meegevraagd.... Ik heet Truus.... Truus Lamborg.’
't Groote meisje, dat haar goedig-meelijdend was blijven aanstaren:
‘Zoo..... Ik heet Renée,.... Ik ben op één na Lou's oudste zuster.... Willen wij nu samen eens naar de anderen gaan?.... Straks gaan ze wat spelletjes spelen’....
Op Truus viel ineens weer 't looden gewicht van de noodwendigheid om zich bij die gansch vroolijke goedlachsche bende te voegen; schuw keek ze om, zag ze allen met elkaar bezig, een groote zwerm nog rondom mevrouw Kinsbergen, de anderen in groepjes, maar allen pratend, lachend, in druk gedoe van vroolijkheid.
En toen zag ze ook opeens hoe eenvoudig de anderen aangekleed waren;... zeker hun Zondagsche jurk.... en.... laarzen hadden ook de meesten aan;.... daar waren maar 'n paar kinderen heel in 't wit; haar eerste gedachte was genoegelijk trotsch, omdat zij zoo netjes uitgedoscht was, zoo echt ‘zooals 't hoort’.... had Ma gezegd.
Maar toen steeg 't bloed haar weer naar de wangen bij 't vooruitzicht dat zij nu nog meer in 't oog zou loopen, als zij naar hen toeging.
‘Wat heb je 't warm’.... klonk Renée's kalme stem, ‘je heele voorhoofd en je neus zitten vol kraaltjes’.... Met een schuwlinksche beweging streek Truus weer langs haar gezicht met de bovenkant van haar pols.
‘Neem je zakdoek.... 't is heelemaal nat’....
Truus giggelde verlegen: ‘Nee.... 't is al over.... 't gaat zoo al’....
En al maar keek Renée 'n beetje viezerig ontstemd en toch ook wel goedig-beschermend naar dat opgedirkte kind, met de onbenullige manieren en 't gloeiwarme ver- | |
| |
legen gezichtje, waarin de oogen in angstige spanning te gluren lagen.
‘Kom, nu gaan wij naar de anderen,’ zei ze kort. Maar toen ze Truus' figuurtje naast zich zag, zoo stil, zoo berustend als was zij een offerdier, dat ter slachtbank gevoerd werd, toen legde ze haar arm om Truus' schouders en vroeg: ‘Welke meisjes ken je hier zoowat?.... zit je in Lou's klas?’
En hakkelend vertelde Truus, dat zij maar met weinig kinderen omging.... ‘Zie je.... Pa en Ma zijn al oud.... en we zien nooit menschen.... zoo komt 't dat ik ook niet veel uitga’....
Weer keek Renée naar de opgeschikte feestjurk en de dansschoentjes, en Truus die haar blik opving, kleurde weer tot achter haar ooren.
Zoo voegden zij zich bij de andere kinderen waar zij Lou's jolige stem boven allen uit, hoorde roepen;
‘Gaan jelui allemaal mee wat spelletjes doen?’
Toen raakte Truus in 't gedrang van de opstuwende lachende meisjesbende, en allen tezamen trokken zij de gang in, de breede trap op naar boven waar Lou weer voor allen uitgalmde: ‘Kom mee naar onze oude leerkamer, daarnaast is de mangelkamer en aan de andere kant een leege logeerkamer,.... we kunnen daar allerlei gekheid uithalen!’
Overal draaide Lou 't electrisch licht op.
‘Nou, wat zullen we eerst gaan doen? spelletjes met kaarten.... zwarte Piet?’
‘Ja, ja, dolletjes’ riepen vele opgewonden door elkaar; en anderen er tegen in: ‘Laten we 'n protocol maken.’
‘Ja, dat's leuk.... 'n protocol.... 'n protocol.’
‘Of verstoppertje.... over al de kamers boven.’
't Bleef een verward geroezemoes; toen stemden de meesten voor spelletjes met kaarten.
Truus wist geen raad.
Nog nooit had zij 'n kaart in d'r handen gehad, kende ze nauwelijks bij naam....
Rondom de groote, ovale tafel in de oude leerkamer gingen ze zitten; die geen plaats konden krijgen zaten aan een andere tafel wat verder af en deden onderling 'n ander spelletje. 't Leek Truus als een nare droom; ze kreeg een handvol kaarten, waarmee zij niets te doen wist; ze keek naar de twee meisjes naast haar en probeerde onbeholpen de kaarten in haar linkerhand uitgespreid te houden, net als die 't deden. Telkens legde één 'n kaart op tafel.... dan was er uitbundige pret, soms geroep en geplaag.... Toen kwam háár beurt en tuurde zij verward, met glazige oogen op de raadselachtige figuren in haar heete hand....
‘Kom, vooruit, nou jij Truus’, riep een der makkertjes over de tafel heen.
Turen bleef zij op de uitgespreide kaarten als zat zij diep in gedachten te overleggen.
‘Hè, wat flauw nou.... schiet nou op, Truus!’
Truus' oogen blikkerden weer van tranen; in haar ooren gonsde 't alsof ze er 'n schelp tegenaan hield.
Al de kinderen keken naar haar, sommige gingen met 't bovenlijf heel over de tafel hangen om haar in 't oog te krijgen.
Truus durfde niet op te biechten, dat ze geen syllabe van 't heele spel begreep, dat alles haar verward en onbegrijpelijk leek en dat die kleurige, fleurige kaarten voor háár even goed een gebed in 't Hebreeuwsch konden bevatten. En om zich 'n houding te geven, mompelde zij ouwelijk gewichtig doenerig: ‘Ja, wacht nou's even.... wat zal ik nou's zetten’....
Toen proestten al de kinderen 't weer uit, sommige brutaal, meedoogenloos, anderen gesmoord-spottend; 't was Truus of de heele tafel met kaarten en al in 'n nevel verdween.... ze wist niets, ze begreep niets, alleen hoorde zij 't wreede, onontkoombare lachen....
Toen hing haar buurmeisje over haar arm en in haar kaarten kijkend trok zij aan een ervan:.... ‘Die.... gauw.’ Truus gooide sullig de aangewezen kaart op tafel, en als
| |
| |
bevrijd van 'n last keek ze op, keek naar de anderen, meelachend, soms meebuigend over de tafel als 'n ander kind goedig geplaagd of uitgelachen werd.
Totdat opeens 't weer háár beurt was en ze allen weer zaten te wachten op háár die weer even onnoozel op haar kaarten te turen begon.
Toen gingen zij door elkander roepen, haar ophitsend, treiterend totdat haar verward hoofd gansch niet meer denken kon, en in brooddronkenheid van pret trokken aan weerskanten haar buurmeisjes een kaart uit haar hand en legden die op tafel, en de anderen gilden: ‘Nee Truus, niet valsch doen.’ En Truus, niet vattend 't relletje, ging zich verdedigen, eerst lacherig, toen zenuwachtig boos; maar ze luisterden niet naar haar; totdat weer haar beurt kwam en zeker wel vier of vijf handen háár hand omtrokken om 'n kaart te bemachtigen. Duizelig en suf liet Truus al de lachpret over haar heen gaan, hoorde alleen minachtend vragen: ‘God, kind pas toch op je beurt, waarom speel je toch niet?’
Dan prevelden haar lippen hakkelend een excuus waarnaar niemand luisterde en hoorde zij weer ver weg 'n ander kind zeggen: ‘Ze doet altijd zoo raar.’
‘Ken je 't spelletje niet?’ vroeg 'n beetje meelijdend 'n meisje aan d'overkant van de tafel.
‘Ik.... ik ken geen één kaartspelletje.. daarom begrijp ik 't niet zoo goed’ antwoordde verward-zenuwachtig Truus, dankbaar ophunkerend naar 't beetje vriendelijks dat haar daar zoo onverwachts tegenklonk.
‘Uit.... uit.... nee, ik nog; hè dat's flauw; dáár, Mien heeft gewonnen’....
Allen hingen weer over de tafel, stoeiend en plagend en Truus, suffig-zwaar in haar hoofd leunde tegen den rug van haar stoel, denkend, half opgelucht over 't eind van 't spel, met beklemming weer, aan 't geen nu volgen zou.
‘Nog een,’ klonken stemmen van de andere tafel.
‘Nee, nou wat anders.’
‘Protocol, protocol’.... ‘Nee, verstoppertje.’
Truus herademde; dàt was tenminste een spel, waaraan zij kon meedoen; en in haar blijheid vermande zij zich en klapte mee in haar handen, schel roepend: ‘hè ja, verstoppertje, verstoppertje.’
Bijna de helft der jolige bende was voor ‘protocol’, de anderen gingen verstoppertje spelen.
Twee aan twee zouden zij zich verstoppen; zij hadden geloot en Lou was aangewezen om te zoeken.
Over de gansche bovenverdieping van 't groote huis verspreidden zij zich; Truus was vrijer en opgeruimder geworden, zij begon zich meer vertrouwd, meer eigen met haar omgeving te voelen, zoo telkens met één meisje en niet met die heele bende, zwervende van kamer tot kamer, overleggend samen wat een goede schuilplaats was, elkaar meetrekkend soms, overhaast vlug, achter 'n gordijn, in 'n kast, onder 'n tafelkleed, en dan fluisterend, elkaar knijpend van opwinding als ze bijna ontdekt waren.
't Leek haar zoo vertrouwelijk, dat samen hurken in de nauwste schuilhoekjes, 't angstig wachten en luisteren, 't vliegensvlug wegschieten op de teenen....
't Was voor haar haast geen spelletje meer, maar 'n èchte vlucht, 'n echt ontdoken gevaar, samen doorgemaakt, samen getrotseerd, zij met 't makkertje.... De opwinding deed haar wangen gloeien, ze voelde zich veerkrachtig, flink, vastberaden.... O, wat was 't toch heerlijk, wat 'n pret had ze en wat leek 't haar nu ver weg en onbegrijpelijk, dat malle van haar, dat ze er zoo tegen op had gezien.... tegen de heele partij....
Even schoot, onrustig haar makend, de gedachte door haar blijheid, dat zij straks aan 't diner zou zijn. Ze voelde haar handen klam worden van zenuwachtigheid.
Ze zàg al de tafel met al de meisjes rond- | |
| |
om, en Lou's Pa en Ma, die ze nog niet eens kende,.... en al de gerechten, die ze misschien nog nooit gezien had.... Misschien was er wel wat bij waarvan zij niet eens wist hoe ze 't eten moest.... en er zou natuurlijk weer heel veel gepraat en gelachen worden en dat kòn ze niet bijhouden.... 't maakte haar suf.
Maar heel die wirwarrel van gedachten dreef zij moedig terug. Nee, ze had nu pret, ze was nu over alles heen, ze vond 't heerlijk, ze voelde zich nu net als de anderen; daar was niets om je zenuwachtig over te maken.. Ja, ja, 't was toch zoo zalig om zoo echt, ècht uit te zijn.... en 't zou nog zoo'n heerlijke lange avond duren....
Weer veegde zij d'r klamme handen langs de gloeiende wangen, de vochtige zweet-bekraalde neus. Hè, als ze nou nog 'n zakdoek had dan zou ze heelemaal.... dan zou ze volmaakt gelukkig zijn.... Ze had 't wel gemerkt dat Renée 't vies vond dat ze zich telkens maar zóó afveegde....
Maar opgeschrikt uit haar gedachten-doezel door 't kameraadje dat haar weer meetrok naar een anderen schuilhoek, trachtte Truus in blije speelpret haar benepen angstgedachtetjes terug te dringen.
Totdat zij opeens, zwervend weer van kamer tot kamer, op de tafel van de logeerkamer, een reistaschje zag en een mof, waaruit een zakdoek stak.
En verwonderlijk begon toen dat kleine witte vlekje in die mof haar te fascineeren.
't Kon haar niet schelen van wie 't was, wie 't daar had neergelegd; 't wàs daar, stil, onbeheerd als had 't geen eigenaar; dat kleine witte doekje lokte en lokte haar telkens weer de gang over, langs de openstaande deur, soms de kamer in, alleen maar om te kijken of 't er nog wel was, of niemand 't nog had weggenomen....
En plotseling wíst ze, dat ze 't hebben wou.... dat al maar groeide in haar de begeerte naar dat onnoozele kleine doekje, dat daar achteloos en vergeten lag als een vodje, maar voor háár een rijkdom was, 'n wonderbaar bezit. En 't liet haar niet meer los; werktuigelijk nog meespelend, willoos meezeulend van plek tot plek, dacht zij alleen nog maar hoe zij 't zou kunnen bemachtigen. En ook dat oogenblik kwam, toen haar makkertje zich in een muurkast verschool; en zóó fel waren haar gedachten gespannen, dat zij geen oogenblik aarzelde, maar geruischloos op de teenen langs de tafel tippend, 't doekje greep en 't stijf ineengerold in haar hand kneep. Er kwam een opgewonden blijdschap over haar, 'n lust haast om iets uitbundigs te doen en opeens bezwaarde haar de stilte van haar omgeving, de wetenschap van al de, overal verstopte kameraadjes.
Zoo zat ze stil in d'r schuilhoek achter 'n kamerschut, stijf in haar hand genepen 't kleine balletje zakdoek, waarnaar ze niet keek, geen behoefte had om naar te kijken omdat zij 't voelde in haar kil-klamme hand, en dat gevoel heel haar gedachten absorbeerde.
En zoolang 't spel duurde nog, speelde Truus 't mee, opgewonden, luidruchtig-blij, 't zakdoekje als een prop, onveranderd in haar dichtgeklemde hand.
Toen kwam Renée boven, schel klappend in de handen als een sein tot samenkomen. Ze moesten nu allen naar beneden, om zich wat op te knappen en handen te wasschen, en heel de vroolijke meisjes-bende zwermde weer de trappen af, pratend, joelend en schaterend over de pret die geweest was en die nog komen zou.
Nog eenmaal overviel Truus de angst voor 't diner, treuzelde zij in 't cabinetje, nam dubbel veel tijd om haar handen te wasschen als kon zij zóó 't gevreesde oogenblik verschuiven. Maar toen zij weer in de gang kwam, en langzaam opgestuwd door de andere meisjes, meeliep naar de eetkamer, had zij zich vermand, opwindend zichzelf met de gedachte dat 't ook wel zou meevallen.
't Was een heel lange tafel; Truus dacht,
| |
| |
‘dat ze maar ergens zou gaan zitten,’ maar toen zei een meisje dat al een plaats naast haar innam: ‘Nee kind.... hier komt Tine van Brakel.’
Schichtig schoof toen Truus op een stoel daarnaast, maar toen zei lacherig 'n ander meisje: ‘Ho wat Truuseke, dat is mijn plaats, als je er niets tegen hebt.’
Dood verlegen stond Truus weer op en liep sullig langs de tafel. In 't midden van de lange rei zag zij mevrouw Kinsbergen zitten, en aan den overkant Lou's vader.... Ze herkende hem van school....
O, dáár in de buurt had ze heelemaal geen moed om 'n plaats te zoeken; ze zou nog maar wat rondtreuzelen en dan opletten waar ergens een plaats open bleef.
Maar toen hoorde zij weer Renée's lieve klare stem:
‘Hoe is 't kleintje, kan je je plaats niet vinden?.... Willen wij samen eens zoeken?’....
‘Ja heel graag’.. antwoordde Truus verlegen deftig-doenerig, met wat geaffecteerde stem van zenuwachtigheid, zoodat de andere meisjes die daar in de buurt al aan tafel zaten, spottend omkeken en proestlachten.
‘Jae, hêeel grèg!’ bauwde één van hen, haar na.
En Truus die vuurrood achter Renée aanliep, brak 't zweet uit, van angst om te weten tusschen wie zij geplaatst zou worden.
Toen zei ze opeens zacht: ‘ik wou dat ik naast.... u.... mocht zitten.
‘Naast mij.... wou je dat zoo graag?’ vroeg goedig-verbaasd Renée.
Truus knikte, wrijvend met 'n vinger langs haar trillende mond.
Weer keek Renée meewarig naar 't opgedirkte, gloei-warme, onbeholpen kind; even rees weer een gevoel van ontstemdheid bij haar op, toen, zich overwinnend zei ze opgewekt: ‘Nou kom dan maar.’
En voortloopend met Truus aan 'n hand ging zij de tafel langs, naar een der andere meisjes, even praatten zij samen; Truus zag de verwonderde opgetrokken wenkbrauwen van 't vreemde meisje, 't kijken naar Renée en toen naar haar, 't fluisteren....
Toen stond 't groote meisje op, knikte lachend tegen Renée....
't Leek Truus allemaal heel gewichtig, en ze stond er onbenullig afwachtend bij, met 'n gevoel van afhankelijkheid tegenover die twee groote meisjes naar wie zij als naar haar meerderen, haast met eerbied opzag.
En toen zij eindelijk naast Renée zat en verlegen langs de tafel gluurde, toen zag zij pas bij elk bord een kaartje liggen met den naam van een der meisjes. Zij kleurde weer van verlegenheid over haar eigen sullig zoeken, en kijkend naar wat de anderen deden, vouwde zij oók haar servet open, legde 't op haar schoot, en leunde toen opgelucht en voldaan tegen haar stoel, met minder angst en zenuwachtigheid afwachtend wat verder gebeuren zou.
En toen ging 't haar erg meevallen: 't eten van de soep, de kleine pasteitjes, de visch; er was nu niemendal meer waar zij bang voor was.... Wat mal toch dat ze gedacht had héél ander eten te zullen krijgen dan thuis.... 't Was wel erg lekker,.... en telkens weer 'n ander bord en andere vork en mes.... Dat was toch wel erg deftig.... Thuis kwam alles tegelijk op tafel en dan at je op jezelfde bord eerst 't een en dan 't ander, alleen als er wat toè kwam dan kreeg je 'n schoon klein bordje met 'n andere vork en lepel.... en hier werd ook alles bij je gebracht, en kon je zelf nemen, zooveel of zoo weinig als je maar wou,.... Prettig dat háár beurt altijd na Renée kwam.... Ze deed nu alles maar precies zooals Renée deed.... Wat of 't daar straks toch geweest was....
Er waren kleine gebraden vogels, veel kleiner dan kippen..... Ze had van de schotel precies zoo'n stukje genomen als Renée.... En tegelijk was er 'n kom bij gepresenteerd.... daar had Renée voor bedankt.... Toen had zij ook bedankt, en Renée had toen naar haar bord gekeken
| |
| |
en gezegd ‘hou je niet van compôte?’.... Nee.... heelemaal niet’, had ze toen maar gejokt.... ‘u.... ook niet?’
Toen had Renée even gelachen en gezegd: ‘ja.... ik wel, maar ik heb wat kiespijn en nu durf ik 't niet te eten,’ Truus begreep 't niet best, ook niet waarom Renée gelachen had.
Maar anders was alles prettig; de mooie hel-verlichte kamer en 't aardig-zachte geloop van de twee meiden en de twee knechts, die je al maar bedienden, en 't jolig lachen en praten dat om en over haar heendreef en haar soezerig maakte; soms lachte ze maar eens 'n beetje mee, maar meestal zat ze stil te kijken naar alles....
Al die meisjesgezichten die er nu zoo heel anders uitzagen als op school, zoo mooi en blank en rozig onder 't electrisch licht.... en wat durfden ze toch allemaal maar zoo gewoon gekheidjes te maken met meneer Kinsbergen.... Hélène Melchers had zelfs 'n weddenschap met 'm.... om 'n dans samen,.... ‘Nou liever om 'n doos marrons glacés’ lachte Hélène, en ieder in hun buurt had geschaterd.
Toen had Lou's pa gezegd: ‘Dat zou je me twintig jaar geleden niet geantwoord hebben’.... En toen Hélène weer, plagerig: ‘Nee.... ik ben pas zeventien!’ En ze hadden allemaal weer gelachen, en in d'r handen geklapt en Lou's pa had zoo aardig in z'n baard zitten grunneken en gezegd: ‘Daar zet je mij schaakmat.... wacht maar ik zal je nog wel vinden’....
't Leek Truus vreeselijk brutaal van Hélène en ze bleef naar 't luidruchtige clubje zitten staren als naar een wonderlijk iets dat ze niet begreep en niet goedvond en toch eigenlijk ook wel benijdde,.... maar voor geen geld van de wereld zou zij er toch bij willen zitten.... Och, och wat had ze 't toch goed nou, en zoo rustig,.... Renée knikte tusschenbeide eens goedig-vriendelijk, of zei 'ns wat tegen haar.... En ze behoefde haar nu ook heel niet vies meer te vinden, want ze gebruikte nou telkens 't zakdoekje..
Eerst durfde ze haast niet; 't was haar of iedereen 't wel dadelijk zou herkennen:... maar toen 't een keer heel erg noodig was, had ze 't schuw voor den dag gehaald....
Maar niemand had er opgelet en nou gebruikte ze 't iederen keer; er zat 'n prachtig fijn kantje om, dat had ze eigenlijk nou pas gezien....
En in haar schoot zat Truus 'n punt van 't doekje glad te strijken en 't kantje voorzichtig uit te trekken en zoo verdiept was zij in 't bekijken ervan dat zij heel niet merkte hoe Renée met van verbazing opgetrokken wenkbrauwen óók keek naar 't zakdoekje, dat zoo heel niet paste bij 't in-burgerlijke, opgedirkte kind....
Toen, opeens keek Truus op, en, vangende nog Renée's verwonderd kijken, voelde zij 't bloed naar haar hoofd gudsen en frommelden gejaagd haar zenuwachtige vingers 't doekje onder haar servet.
En Renée bleef naar haar kijken, omdat ze 't kind niet begreep; dat rare sullige kind, dat haar 't eene oogenblik ontstemde, 't andere oogenblik weer meelijden inboezemde; dat schichtige, manierlooze kind, dat zich nu eens ouwelijk-geaffecteerd aanstelde, dan weer stom-bedelde om vriendelijkheid en bescherming als 'n afgejakkerde hond.
Maar Truus voelde zich duizelig van angst worden, onder dat al maar starre, nadenkende kijken van Renée. Ze voelde haar armen beven tot in haar elboogen, en haar voeten werden ijskoud; al 't gezoem van praten en lachen om haar heen had geen zin meer voor haar; 't was of haar gloeiendheet hoofd dat gansch bezweet werd, zoo bonsde en schokte dat 't geen gedachte verwerken kon. En met zenuwachtig-vertrokken mond keek zij weer dof voor zich uit, op haar bord, haar leeg dessertbordje waarin, als 'n gouden ster, 't schitterlicht van de groote kroon te weerkaatsen lag.
Toen hoorde zij Renée zeggen: ‘Ben je niet goed?.... Wat heb je 't warm’....
En, dieper nog wegstoppend 't zakdoekje
| |
| |
tusschen haar knieën, zei Truus schuw, onnoozel lacherig naar haar kijkend: ‘Vin je?’....
Renée gaf geen antwoord, bleef haar nog een oogenblik onderzoekend aankijken, maar toen Truus haar servet greep en daar schichtig haar gezicht mee afveegde, dat heel rood en bezweet was, toen draaide Renée zich wrevelig om en bemoeide zich niet meer met haar.... Truus zat verslagen; ‘ze wist 't nu zeker.... Renée had 't ding herkend;.. dáárom had ze gevraagd of ze zoo warm was.... om dat Truus dan 't doekje weer gebruiken zou en Renée 't dan nog eens goed zou kunnen zien;.... O, o, dat nu juist Renée 't moest zijn, Renée die zoo lief voor haar was.... o, o,.... ze aanbad Renée.... ze zou door een vuur voor haar gaan;.... Nou net, nou ze zoo innig, innig gelukkig was, nou zou 't uitkomen, dat ze.... dat ze gestòlen had.... en Renée zou 't weten.... goeie, lieve Renée’....
Truus dacht dat ze suf van angst werd.
Voort zouden allen 't aan tafel weten, allen.... ook Lou's Pa en Ma.
Wezenloos staarde Truus over de tafel.
‘Wil je wat fondants?.... kijk.... en daar heb je pistaches, willen we er samen eens een aftrekken?’.... Truus'buurmeisje aan den anderen kant vroeg 't; ze hoopte plagerig, Truus met den knal ervan aan 't schrikken te maken.
Maar voor Truus gaf 't een reactie en toen zij schril-zenuwachtig gelachen had over de schelle ‘petsch’ van 't ding, werd zij kalmer van denken.
Nee, 't was nog niet zeker dat Renée 't zakdoekje herkend had; en eensklaps lichtte bij Truus een gedachte die haar niet meer losliet.
't Diner liep ten einde.
De belofte van Lou's Ma, dat er in de groote tuinkamer gedanst mocht worden, was door de meisjes met uitbundig gejuich begroet, en in groepjes trokken allen er heen. Toen nam Truus 't oogenblik waar.
Treuzelend totdat zij weer een der laatste was, schoof zij in de gang, ongemerkt 't cabinetje in, waar zij vóór 't diner ook haar handen had gewasschen.
't Was er nu stikdonker; 't knopje van 't electrisch licht kon ze niet vinden, zou 't ook niet hebben durven omdraaien. Nu stond ze stil, greep snel 't zakdoekje en als 'n blinde zoo zeker van beweging, begon ze voorzichtig 't heele Valencienne kantje er rond omheen af te scheuren. Toen tastend langs de kille muurtegels zocht zij de deur van 't closet, die zij haastig opende en naar binnen sluipend, voelden haar handen naar de mahoniehouten rand, waar langs zij vlug, heel 't rafelig propje kant naar beneden wierp.
En voorzichtig terug door 't donkere cabinetje deed zij de deur open en liep fluks de gang in.
De tuinkamer stond open; wat piano-muziek klonk brokkelig door 't pret-gedruisch en 't praten heen.
Toen schoot een kleine pincher langs Truus en daar vlak achter kwamen twee opgeschoten jongens.
Truus aarzelde, wilde de jongens voorbij laten gaan, maar ze bleven achter; toen klapte Truus op haar knie om den hond te roepen en te aaien; 't dier sprong tegen haar op en de jongens lachten; Truus bekroop opeens een vreemde lust om ook eens grappig te zijn, ook eens aardig gevonden te worden, ze ging 't dier uitbundig ophitsen tot spelen en keffen, al maar hoog, met opgeheven arm, knippend met de vingers; dan, als 't beest opsprong, grijpend hem in z'n snoet of in z'n stug-harige huid.
De jongens waren ook blijven staan.
‘Gipsy’.... zei de een, kijkend naar Truus' gedoe.
De ander haalde de schouders op, en floot even zacht-sissend tusschen z'n tanden.
De hond kwam gehoorzaam naar hem toe en Truus liep de tuinkamer binnen, gevolgd door de jongens; maar sommige meisjes, die door de open deur 't spelletje
| |
| |
gezien hadden, vroegen plagerig: ‘Zoo, zoo Truusje heb je zoo'n nieuwe kennis gemaakt?’....
En opgewonden nog, trachtend haar verlegenheid te overwinnen keerde Truus zich om en zei bot-weg ‘ja.... met dien smous..’
Toen barstten de meisjes in onbedaarlijk lachen uit.
‘Dat's niet beleefd tegen Lou's broers’.. ‘Wat ben jij complimenteus’.... spot-joelden zij rondom Truus.
Truus trachtte zich weer te verdedigen en hakkelde lacherig dat zij't smoushondje bedoelde, maar de meisjes overschreeuwden haar of luisterden in 't geheel niet.
Zangerig tingelde de piano-muziek. Eenige meisjes begonnen samen te dansen, toen, hoe langer hoe meer en langzaam, onverschillig doenerig, liep Truus langs de wanden om de dansenden niet te hinderen tot dicht bij de piano, waar ze stil bleef staan kijken.
Een van de groote meisjes speelde wat dansmuziek uit haar hoofd, 'n droomerige, wat sentimenteele wals, waarvan Truus al heel gauw onder den indruk kwam. Soezerig stond zij tegen den muur geleund voor zich uit te kijken.
‘Wat bewogen ze allemaal mooi op de maat, zoo buigend en zwevend.... 't zag er net uit of 't heel niet moeilijk was, of ze 't best óók zoo zou kunnen,.... ze was nooit op dansles geweest.... zou 't ook eigenlijk niet durven.... al die passen maken.... en als je 't dan niet goed deed, uitgelachen worden door de anderen.... Maar nou zag 't er toch wel heel heerlijk uit;.... net zooals ze wel 'ns in de comedie gezien had.... laatst nog met Pa en Ma in de opera.... Romeo en Julia.... Hè 't was net ècht geweest.... Ze had zóó wel mee willen spelen,.... En 's nachts had ze liggen snikken in d'r kussen omdat ze zoo verschrikkelijk veel van dien Romeo hield en nou toch gewoon weer iederen dag naar school moest, en d'r lessen leeren.... en ze alleen maar aan hèm wou denken.... en hopen en mijmeren,.... wanneer of ze hem terug zou zien.....
Toen had ze 'n heel treurig Duitsch vers uit 'r hoofd geleerd, en dat zong ze altijd op 'n eigen gevonden melodie, en telkens als ze aan 't refrein kwam:
Die Ruhestatt ist nicht weit”....
dan voelde zij zich heel koud worden en kon ze haast niet verder zingen van huilerigheid.
En donkere reuzen-pensées uit den tuin was ze gaan drogen en Vergeet-mij-niet, tusschen de bladen van d'r kerkboekje.
En s' avonds lang nadat Ma d'r goênacht gezegd had, zat ze weer recht overeind in bed op d'r zakdoek te bijten van 't huilen, en met 'r gezangboekje op d'r opgetrokken knieën te prevelen:
“Is de nood zoo hoog gerezen,
Dat ge nergens uitkomst ziet....
God, uw God, vergeet u niet.”
Die goeie Ma; wat maakte die zich vaak ongerust als ze er zoo slecht uitzag; zij, Truus vond 't heerlijk, was er trotsch op dat ze leed om hèm, en heel breede zwarte randen om d'r oogen had van 't huilen en wakker liggen. Soms kreeg ze wel ergen slaap, maar dan verzette ze er zich tegen en nam stil 'n boek op bed. “De Bloem van IJsland” of 'n roman van Rhoda Broughton die Sien voor 'n dubbeltje uit de Leesbibliotheek haalde.
Goeie Ma.... Jammer dat ze van avond weer samen standjes hadden gehad, maar Ma kòn ook zoo zeuren....
Van avond!.... 't Leek of 't al veel langer geleden was,.... Ja, ja, wat leek alles al veraf.... van middag 't aankleeden, en toen dat getob met 't ganglicht.... Zouden ze weer met d'r vieren tegelijk naar huis gaan?.... Wel gezellig eigenlijk,.... Tien uur, geloofde ze had Pa gezegd.... of half elf.... ze wist 't niet meer....
De dansmuziek zing-zangerde om Truus
| |
| |
heen; ze keek al maar naar de dansende meisjes, die luchtig op de fijne voetspitsen voortschoven al draaiend en zwevend met fladderende linten als joyeuse wimpels en golvend rokkengeplooi wijd uitwaaiend als in bollen wind. Waar of die twee jongens gebleven waren? Ze hadden maar even met meneer Kinsbergen gepraat.... waren toen weer heengegaan.... misschien wel naar kantoor of zoo.... Ze had toch wel leuk gespeeld met dien hond van hun.... ze was nou's heelemaal niet verlegen geweest..... Flauw dat de anderen 'n mop over “die smous” hadden gemaakt.... Ze wisten best wat ze bedoelde’....
En 't bloed steeg Truus naar 't hoofd bij de herinnering ervan; ze haalde d'r zakdoek voor den dag, ging d'r neus snuiten. God wat zag 't er nou gek-rafelig uit, 't leek nou wel 'n armzalig vodje dat ze bij ongeluk in d'r zak had.... Nou zou ze 't ook nooit meer weerom kunnen geven, al zou ze er van avond ook nog zooveel kans toe zien....
Mevrouw Kinsbergen en Renée speelden samen ‘L'invitation à la danse’ van Weber.
De mooie inleiding was al voorbij, nu kwam in vlugger tempo de dans.
En opeens kreeg Truus een bevlieging om zich verdienstelijk te maken; ze voelde dat 't mal was, juist van háár, omdat zij er alles even tobberig afbracht.
Maar ze kòn 't niet van zich afzetten, ze wòu nu, en voor zij 't eigenlijk zelf goed begreep was zij vlak bij Renée gaan staan en trachtte op 't muziekblad te vinden hoever zij gespeeld hadden; maar ze was nog aan 't turen, toen Renée's linkerhand al vlug naar den hoek van 't blad greep en 't omsloeg.
Truus schrikte even en keek beduusd; maar nu wist ze 't toch ook meteen, nu kon zij ze goed volgen, 't heele blad langs..
En met zenuwkloppen in d'r keel, stijf strak starend op de muziek, maat na maat, volgde zij 't vlugge spel met inspanning.
Toen opeens sloeg Renée weer 't blad om, opkijkend met 'n vergoelijkend lachje naar Truus die bloedrood werd en verlegen. En weer hechtten haar oogen zich aandachtig op de muziek, maat na maat, maat na maat.... en al twee maten van te voren grijpende de punt, sloeg zij haast triomfantelijk 't blad om....
Maar Renée ketste 't papier terug zoodat 't een fel knisterend geluid maakte en mal heen en weer wapperde. Toen herhaalde zij de gansche bladzij.
Onhandig, niet begrijpend, omdat zij 't herhalingsteeken bij de laatste maat niet opgemerkt had, stotterde Truus 'n verlegen excuus, volgde toen weer ingespannen.... maat na maat.
Maar Renée keek goedig meewarig naar Truus en zei zacht: ‘Laat maar.... doe maar niet’....
Een oogenblik bleef Truus sullig staan; toen week ze terug naar 't plaatsje tegen den muur waar zij weer, onverschillig-doenerig naar de walsende meisjes bleef staan kijken.
Maar 'n brok in haar keel deed haar telkens slikken, en ze voelde haar oogen volschieten en haar neus rood en gezwollen worden van moeizaam onderdrukt huilen. O, o wat 'n schande beleefde ze toch den geheelen dag, wat 'n schande was ze zèlf eigenlijk....
Tot niets was ze in staat, tot niets, niemendal; waarvoor was ze eigenlijk op de wereld, niemand hield van d'r, niemand had 'r noodig....
Had ze niet de eene stomheid na de andere gedaan.... zouden achter haar rug, de meisjes zich niet 'n ongeluk lachen.... zouden ze haar wel ooit nog eens mee-vragen? O, ze zou wel thuis blijven voortaan.... voor háár bestond er tòch geen plezier.... en pretjes.... en omgang met anderen....
Naar school.... en 'ns met Ma uit wandelen.... en met pa en ma naar de comedie.... 'n enkele keer....
Een hopeloos gevoel van naargeestigheid
| |
| |
bekroop Truus toen zij zóó voor zich zag haar eentonig leven bij vader en moeder, stil en zeurig en oud, in 't sombere dooielijke huis, waar, in nooit verbroken dagelijksche sleur, d'r jonge leven als in 'n tredmolen verkwijnde....
En Truus beet op haar onderlip tot 't vleesch gloeiend prikkelde, en blikkerig onduidelijk zag zij door haar tranen heen, de altijd nog walsende, zwevende meisjes, met hun linten als joyeuse wimpels en hun rokkengeplooi als in wuivenden, waaierenden wind....
En nu gaan we naar de Kerstboom!....
't Ging van mond tot mond, en in blij-jongen overmoed weggooiend 't eene spel om weer naar 't andere te grijpen, zwermden de vroolijke troepjes naar de twee ineenloopende kamers die dien middag voor hen gesloten waren gebleven.
Lusteloos liep Truus mee; ze voelde zoo dat eigenlijk niemand 't zou opmerken als ze niet meeliep.... geen enkele van haar kameraadjes haar missen zou. Toch fleurde zij weer wat op, onder de wondere bekoring van den lichtglanzenden statigen kerstboom, die daar oprees in 't midden van 't groote hooge vertrek, onbeweeglijk, plechtig, torsend op 't reine, gave lichaam den vreemden tooi van klatergoud en kaarsenlicht en waardelooze sier.
Truus keek ernaar, stil, haast met ontroering; bijna kwam een wijding over haar alsof zij in een kerk was, en starend in 't goudglinsterende kaarsenlicht, met wijd-open glanzende oogen, voelde zij al haar verdriet, al haar droefgeestigheid overgaan in 'n teervromen weemoed die haar stil-tevreden, bijna gelukkig maakte.
Stil zat ze, wat apart, terwijl de andere meisjes rondom den boom liepen, lachend en pratend, plagend elkander zooals gansch den dag gebeurd was....
En ze gingen thee-halen bij Lou's Ma, en liepen weer rond, ginnegappend en grapjes makend, met hun theekopjes in de hand en koekjes knabbelend of bonbons.... En Truus dacht aan 't Ave Maria van Schubert dat zij eens had hooren zingen op een kerkconcert 's avonds; en al maar starend naar dien wonder-vreemden boom in zijn goudgeschitter, en zijn plechtig, onbeweeglijk kaarsenlicht, hoorde zij 't vroolijk gedoe om haar heen niet meer, maar ruischte er vol en klaar weer in haar ooren, de zoete melodie van 't ‘Ave Maria, Jungfrau mild’....
Lou's ma en Renée en een paar van de andere groote meisjes deelden de presentjes uit, die aan kleurige linten of aan gouddraad aan den boom hingen.
Truus kwam niet uit haar hoekje; allen verdrongen zich rondom den boom en stelden zich verbaasd aan als ze wat kregen; ze wisten wel dat er voor ieder van hen iets zijn zou, maar ze deden toch maar of ze heel verrast waren, en gaven gilletjes en uitroepen van verrukking als ze 't geschenk bekeken of aan elkander lieten zien. Soms gaf 't aanleiding tot plagerij en dan volgde weer een uitbundige lachpret....
Toen werd 't presentje voor Truus van den boom genomen; 't was 'n ivoren waaiertje met een bloemen-omgroeide put en een zwevende cherub met 'n spiegel in 't handje; zachttintig op 't zijden vlak geschilderd.
Langzaam, met haar hoekige bewegingen van verlegen kind dat voelt hoe iedereen op haar let, kwam Truus naderbij.
‘Jee, jee’, dacht ze, ‘wat 'n voornaam cadeau’,.... ze stak beverig de hand uit, wist niets te zeggen toen ze 't aannam. Ze kleurde weer van verlegenheid en blijdschap over zóó iets moois, dat nu haar eigendom was, dat ze straks mee naar huis mocht nemen. En de andere meisjes drongen om haar heen: ‘Laat 's kijken Truus.... toe.. laat 's kijken’....
En 't groote meisje dat 't waaiertje van den boom had afgenomen, zei: ‘Weet je nu al wat dat beteekent?.. Dat 's de Waarheid die uit een put komt’.
En Truus kleurde weer, gloeiend rood.
| |
| |
‘God, god.. de Waarheid die uit 'n put komt.... zouden ze 'r wat mee bedoelen.. zouden ze iets weten.... van dat héél erge, dat zich hoe langer hoe schrikwekkender aan haar opdrong.... d'r geheim van 't weggenomen zakdoekje’....
En om zich 'n houding te geven vouwde ze 't waaiertje open en dicht, bewuifde zichzelf er mee en toen ook de andere meisjes die om haar heen stonden.
Maar véél konden ze van Truus nooit verdragen en één van hen zei snibbig: ‘Toe kind bewaai jezelf, je hebt 't toch den heelen dag al zoo warm’....
De anderen giggelden en overmoedig door de wetenschap dat toch nooit iemand voor Truus partij trok zei dat meisje weer: ‘'t past prachtig bij je balschoenen en je zijen kousen.... je moet nu alleen nog maar dansen leeren’....
De kinderen proestten 't uit; ze gingen 'n eindje van Truus af staan om naar haar kousen en schoenen te kijken en 'n ander zei weer met gemaakt komiekerige zekerheid: ‘Als je niet dansen kunt dan hoef je ook geen dansschoenen aan te trekken’....
‘En geen balkousen te dragen’.... riep een ander.
‘En geen waaier’....
‘Jawel.... dat 's voor de warmte hè Truus?’
‘Kind, heb je daar meer last van, zoo midden in den winter?’
‘Nee.... ze heeft zich ingepend.... daar wordt je altijd zoo benauwd van’....
‘Zoo’, zei Truus opeens moedig, ‘daar schijn je dan nogal verstand van te hebben.... je doet 't zeker zelf, dat je er zoo goed van op de hoogte ben’....
Toen schoof zij tusschen de meisjes weg, frommelend in haar hand 't voddig gerafelde zakdoekje om de nieuw verworven waaier.
Want dat hield ze al maar in d'r hand, 't gehavende doekje, omdat ze niet los meer kon komen van de gedachte het terug te geven,.... om goed te maken 't heel erge, 't schandelijke dat zij gedaan had, 't wegnemen van 't ding....
Straks toen ze zoo stil naar dien lichtenden boom had zitten kijken en wéér dacht aan de kerk, en de muziek en 't plechtige zingen, toen was 't haar wel heel duidelijk geworden, plotseling, alsof iemand 't haar hardop verweet, dat ze gestolen had; en broeierig, warm werd 't in haar hoofd van ontzetting over haar daad, van angst over wat gebeuren zou als 't ontdekt werd.
Soezerig liep ze weer naar d'r hoekje terug; ze voelde zich onwel van angst en van zenuwachtigheid. Telkens had ze al in gedachte doorleefd hoe zij 't zou gaan opbiechten aan Renée, en hoe diè haar dan misschien mee zou nemen naar haar ma.... of misschien ook niet,.... misschien zou Renée ineens wel niets meer van haar willen weten....
God, god hoe had ze 't toch kunnen doen.... 't was of ze niet wijs was geweest;.... die menschen bestelen die zoo goed voor haar waren,.... die nu nog, onwetend van haar slechtheid, vurige kolen op 'r hoofd stapelden en haar nog 'n cadeau gaven zoo rijk en prachtig als ze nog nooit gehad had....
En, schichtig, op haar schoot, zooals ze bij 't diner 't kanten zakdoekje had zitten bekijken, betuurde ze nu 't waaiertje met de rose en teer-wit geschilderde bloesems, 't bemoste, romantische putje met 't krullige ijzerwerk en 't dikke conventioneele engeltje dat er tusschen zweefde.
En al maar bleef ze er op staren, dof, wezenloos strak staren totdat ze niets meer zag dan 'n wazige bleek-rose vlek, en haar klamme handen haast niet meer voelden, de dunne veerende staafjes van 't ivoren montuur.
Ja, 't moest gebeuren.... ze moèst 't doen.... ze zou nu gaan, dadelijk naar Lou's Ma.. Nu niet langer er over denken.. nu gaan.... dàdelijk....
Truus keek op, zocht met de schuwe angstoogen naar Mevrouw Kinsbergen.
| |
| |
De uitdeeling van de presentjes bij den Kerstboom was afgeloopen en Mevrouw Kinsbergen zat bij den haard, wat meisjes.. de intiemste vriendinnetjes van Lou om haar heen; enkele kaarsen aan den boom hingen scheef, dropen vuilig vet neer op de groene takken er onder, wat gouddraad en zoogenaamd Engelen-haar waren door een te groote vlam geschroeid en hingen zwart, krullig-verkoold in elkaar geschrompeld....
't Maakte Truus melancholiek en zwakmoedig....
Toen keek ze weer naar 't groepje bij den haard. Ja.... 't moest.... 't moèst..
Haar hart klopte haar in de keel, 't was weer alsof ze de zee in haar ooren hoorde ruischen.
‘God, god geef kracht,’ prevelde Truus, haar aangeboren hang naar vroomheid en sentimentaliteit in dit oogenblik opgedreven tot overspanning.
Weer keek zij naar den Kerstboom, onbewust verwachtend dat van hem weer zou uitgaan de wondere bekoring van geloof en wijding, die haar sterken zou. Maar de illusie was verbroken, de kaarsen doofden, de een na de ander.... aan den voet van den boom lag verkreukeld vloei; stuk geknipt lint, gouddraad en zilver papier....
‘'t Rijtuig voor jongejuffrouw Linnaert’.
't Was 't eerste sein tot heengaan; er kwam wat opschudding in 't groepje rondom Mevrouw Kinsbergen.
Weer kwam een der meiden.
‘Jongejuffrouw van Collen wordt gehaald’....
Truus voelde zich ziek van opwinding; zoo dadelijk kon ook zij gehaald worden.... en 't moèst nog gebeuren.... 't moèst.
Met 't rafelige zakdoekje veegde zij haar klambezweete handen af. Tweemaal stond ze op, zakte weer neer op 't lage kleine stoeltje.
De twee meisjes die gehaald werden, namen afscheid. Wat lachten ze heerlijk.. kijk, Mevrouw gaf ze 'n zoen... ‘dag Lettie, ....dag Nel.... veel liefs aan je Ma’.... ‘Dag Mevrouw, dank u hartelijk voor 't prettige dagje.... dag Lou.... dag allemaal!’..
't Snerpte pijnlijk door Truus' hoofd, al dat luchthartig gepraat, dat door elkaar gooien van felle klanken, van vroolijk-schelle woorden.
Ze waren weg, nu zou ze 't doen....
Weer stond ze op.... wat was dat gek.... zij alleen in dat hoekje.... nu zij zich ging bewegen door de kamer, zou iedereen wel op haar letten.... maar 't moèst.... ze stond nu al.... nu niet meer terug....
En wezenloos liep Truus op Mevrouw Kinsbergen toe; maar niemand lette op haar, en sullig bleef zij staan, kijkend naar de rij ruggen vóór haar, van de groep meisjes, die Lou's Ma weer omringde.
‘Mevrouw, u bent getuige hoor.... ik heb gewed om 'n doos marrons glacés!’....
Overmoedig klonk de vol-jonge, guitige meisjesstem.
Toen Mevrouw's vroolijk, zacht-warm geluid:
‘Lène, dat is 'n particuliere quaestie tusschen mijn man en jou.... Laat ik mij daarmee niet bemoeien!’....
Allen lachten.
‘'t Rijtuig van jongejuffrouw Van Rosande, van juffrouw Hoogland en de jongejuffrouw Bohl’....
Er kwam beweging in 't groepje, Truus werd opzij geduwd.... Toen stond ze plotseling voor Lou's Ma.
Ze keek op, probeerde te spreken maar haar keel leek wel dicht geknepen; nog eens probeerde ze,.... er kwam geluid.... schor kuchelde ze.... onverstaanbaar: ‘Mevrouw.... ik.... mevrouw’....
Lou's Ma zag 't verlegen kind; even trok de vriendelijke lach weg van haar opgeruimd gezicht. Mijn hemel wat 'n onsympathiek kind met dat vuurroode hoofd en die piekharen die uit de krul waren.... en wat 'n zeldzame kleurcombinatie, dàt hoofd, diè haren, en diè jurk!.... 't kind wou haar zeker bedanken....
| |
| |
Ze knikte Truus even toe: ‘Adieu.... Adieu’....
Wanhopig kneep Truus 't waaiertje en 't zakdoekje in haar handen.
‘Mevrouw.... ik wou.. u wat zeggen’..
Maar Mevrouw Kinsbergen had zich weer afgewend, was alweer in gesprek met 'n paar andere meisjes. En al voller en verwarder scheen 't Truus in de kamer te worden.
Nog ééns, zou ze 't probeeren.... 't moèst.... 't moèst.... Zag ze Renée nu maar..
‘'t Rijtuig voor juffrouw van Oudevaart’.
‘De jongejuffrouwen Caets van IJlkama worden gehaald.’
Weer namen enkelen afscheid, weer werd Truus gedrongen van de eene plek naar de andere.
Toen stond ze weer vlak bij Lou's Ma.
Even streek Mevrouw Kinsbergen's blik langs 't sullige schepseltje....
Wat wou dat kind toch in 's hemelsnaam.
En zich dwingend tot wat hartelijkheid, die zij heel niet voelde zeide zij, wat neerbuigend: ‘Dag.... beste meid.... je wou mij zeker eens komen vertellen dat je plezier hebt gehad hè?.... Zoo.... Nu.... Adieu, adieu’....
Nog knikte zij, even wuivend met vriendelijk handgebaar....
Toen zag Truus een van de meiden met haar rose sortie loopen; werktuigelijk ging zij er heen: ‘Word ik al gehaald?’
‘Bent u jongejuffrouw Lamborg?’....
‘Neeltje, is 't rijtuig van juffrouw Melchers er al?’
't Duizelde Truus; ze had haar sortie omgedaan, waar waren haar handschoenen....
Ze liep door de wirwarrel van pratende, lachende, heen en weer loopende meisjes de gang in naar de kamer waar zij 's middags haar goed had afgegeven.... God, god, wat leek dat allemaal toch lang geleden....
Ze ging naar binnen; veel meisjes waren zich daar warm aan 't inbakeren; een knecht zocht mantels en capes uit; 't vriendelijke dienstmeisje in 't zwart ging weer met 'n paar sorties en shawls weg, de gang over..
Truus bleef hulpeloos staan; niemand nam notitie van haar.
Bedremmeld bleef ze kijken naar de meisjes, die druk deden, en opgewonden; 't dienstmeisje kwam terug. ‘Mag ik mijn handschoenen’ prevelde Truus, ‘ik heb ze van middag afgegeven’....
't Dienstmeisje hoorde haar niet, liep haastig voorbij.... Zou ze maar heengaan?.. Die handschoenen kwamen wel terecht....
Truus stapte nog aarzelend naar de andere meisjes om ze gedag te zeggen.... 't Waren toch haar schoolkameraadjes....
Ze knikte tegen hen; een paar knikten goedig terug.
‘Dag....’ Ja, wat was ze toch in de war.. ze kon niet eens zoo gauw op hun naam meer komen.... ‘Dag....’
Toen liep ze de gang in; daar was niemand. ‘Als ze nou nog eens gauw naar boven holde en 't zakdoekje weer in de mof stopte.... Maar 't kantje.... 't vernielde, afgetrokken kantje.... nee.... 't kon niet....
Besluiteloos bleef zij weer staan. Wat had Ma ook weer gezegd.... 'n gulden voor de meid.... als Truus wegging.... Waar was nou de meid?.... Als tante Lien bij hen gegeten had, ging die altijd om de hoek van de keuken een aardigheidje zeggen en dan gaf ze meteen wat....
Weer ging de deur van de groote suite open; een heel troepje meisjes ging tegelijk de gang over, de kamer in om zich te kleeden. Truus zag nog even de Kerstboom, die was gansch uitgedoofd en vaal.... en 't gelach en gepraat leek haar vreemd door de gang klinken.
Toen liep Truus naar de voordeur, die op een kier stond; ze schoof snel naar buiten, haast tegen de wielen op van de rijtuigen, die vóór stonden.
‘Is dit.... voor Lamborg’.... vroeg ze bedeesd, 't angstgezichtje met de ronde verschrikte oogen opgeheven naar den koetsier.
‘Lamborg, Lamborg’ zei de man verbaasd kijkend naar 't kind in feestkleedij, dat niet uitgeleid werd, en niet in't rijtuig geholpen....
| |
| |
Toen schreeuwde hij met z'n hand aan den mond over de lange rij rijtuigen achter hem: ‘Hola.... Lamborg’....
En terug galmde 't langs de nachtstille gracht: ‘Lamborg.... al klaar’....
Wat paarden getrappel.... 't uit den rij ratelen van 't aangeroepen rijtuig.... Truus wilde 't tegemoet loopen, 't reed haar voorbij, weer voor de verlichte stoep; toen liep zij 't weer onbeholpen achterna, wankelend op haar hooge hakjes over de schonkige keien.
De koetsier hielp haar in 't rijtuig klimmen.
‘Naar huis.... je weet zeker 't adres?’ zei ze groot-mensch-achtig doenerig.
Toen heesch de koetsier zich weer op den bok.... zette 't paard aan....
En op die eenzame rit, 't lichte figuurtje héél klein, héél smal in de wijde leegte van de vigelante, met 't waaiertje in den schoot en 't rafelig zakdoekje in de kilkoude handen, doorleefde Truus nog eens al haar angst, al haar verdriet....
God, God.... àls 't toch eens ontdekt werd.... 't Was toch stelen.... Als ze haar kwamen halen om haar te ondervragen.... morgen misschien al.... of, als ze haar nu al terughaalden.... Ze was zoo stil weggeloopen....
De stille leegte van den grooten wagen beklemde haar. Ze keek op naar den koetsier.... 'n groote donkere massa.... angstwekkend groot.... Als 't eens geen koetsier was, maar iemand van de politie al....
Toen ratelde 't rijtuig de laatste brug af in sneller vaart. Nog 'n tiental huizen, nog vijf, nog twee.... daar was ze weer thuis....
En in de gang brandde 't licht fel-joyeus, bestralend met gouden schijn de stoep, 't rijtuig, waarin, héél klein, 't lichte figuurtje van Truus gedoken zat....
|
|