| |
| |
| |
Gijsbert en Ada.
Roman door Peter Dumaar.
VI. (Vervolg en Slot).
Het had hem getroost en gesterkt. Hij besefte nu Ada's vroegere weigeringen; hij begreep waarom zij had gehuiverd de schoone voorwerpen te zien, wier vereering hem aan eigen tijd en wereld had gedreigd te ontrooven.
Een paar weken later, in 't begin van October, kwam er een brief van zijn broer uit Holland. Hun oude moeder lag zwaar ziek; het was raadzaam dat Gijsbert terstond overkwam, want een spoedig einde was te vreezen
‘Ik ga mee,’ zei Ada, toen zij, naast hem zittend, den brief las. ‘Misschien kan ik helpen.... Zij heeft alleen je broer bij zich, en wat kan een man in zulke omstandigheden!’....
Het verheugde hem en verzachtte zijn smart, dat zij met hem wilde gaan.
Met den nachttrein spoorden zij naar Parijs. Een angstig staren in het grondeloos zwart van de komende dagen pijnigde, versomberde Gijsberts wezen en in die slapeloos doormijmerde uren was alleen het weten dat Ada daar tegenover hem rustte, was alleen het zien van haar sluimerend gelaat, onder den schemer van het omfloerste licht, hem een troost. Tot haar vluchtte hij weer, zooals altijd vroeger in bange dagen,.... maar nu was zij zoo nabij, zoo heerlijk nabij, en zij verlieten elkander niet.
In een grauwen dageraad kwamen ze te Parijs, waar zij een paar uren hadden eer de morgentrein voor Holland vertrok. Een fiacre bracht hen, door de vroege geluiden der wereldstad, naar de Gare du Nord. De vermoeide oogen nu en dan openend in den klarenden najaarsdag, zagen zij de golvende velden van Frankrijk achterblijven en de dampiger luchten der lage landen nader en nader komen. Het deed Ada, na een jaar afwezigheid, warm en welvertrouwd aan, de breede rivieren, de welige gaarden, den vochtigen horizont van het eigen land weer te zien. En tegelijk kwam nu een sterk verlangen naar hare ouders, die zoo weinig vreugde van haar hadden gekend. Maar toch was het niet dit verlangen geweest, noch de angst van zelf alleen te blijven, maar die oude begeerte om te helpen, als een steun, een troost voor wie hulpeloos en zwak zijn....
Zij zagen de torens weer hunner oude stad, de kanalen en lanen rondom. Toen reden zij naar het huisje van Gijsberts moeder, in een der buitenwijken, half stadsch half landelijk nog te midden van kweekerijen en rozentuinen. Het grijze hoofd keerde zich verlangend tot hen, terwijl zij voorzichtig bij het bed traden en zachtjes, met troostenden glimlach, spraken. Ada's hulp namen de zieke en haar zoon dankbaar aan.
Zij bleef nu verplegen en de huishoudelijke dingen ordenen. 's Avonds, als Gijsberts broer gereed was met zijn werk op de kweekerij en bij zijn moeder kon zitten, ging zij naar hare ouders, die dichtbij woonden, in het oude huis tusschen de twee lanen. Maar op haar eenzaam vertrekje zat zij niet meer; zij bleef praten of lezen bij de anderen in de huiskamer aan den tuin, terwijl zij, opziende naar de herfstelijke toppen der populieren, aan jaren geleden dacht, toen hier met Gijs die eerste stroeve gesprekken begonnen over al wat er in hen broeide en streed. En dan besefte zij, met een huivering van geluk, hoe dicht zij tot elkaar waren gekomen, hoe volkomen zij eens elkanders wezen zouden zien.
In die dagen was Gijsbert vaak weg. Als hij Ada 's morgens naar zijn moeder gebracht had en zelf even bij de zieke was blijven praten, ging hij heen, zwervend door de stad, in stille hofjes, langs de kronkelende grachten; maar meestal nam hij den trein naar Amsterdam en zocht in het Rijksmuseum de zalen terug, waar hij als knaap met zijn vader voor het eerst had rondge- | |
| |
doold en later, met Nora, uren doorgebracht had, die hem nu verloren, belachelijk-doelloos schenen.
Wel vele bewonderingen waren in hem afgestorven. Lange jaren van zoeken en moeizame ervaring hadden andere schoonheidsverlangens doen rijpen, dan die het kinderhart kende. Maar op een middag was het plotseling als een nieuwe openbaring. Het gebeurde in een der kleinere zalen. Een tafereel van glanzend-gaven gloed, van zeldzame kleur, trok hem, terwijl hij gedachteloos zijn oog langs de wanden liet gaan, naar den stillen hoek waar het hing. Hij had het vroeger nooit opgemerkt, hij had er nooit van gehoord; eerst sinds kort moest het daar zijn. In een scheef-gezakte boerenschuur vond hij een wonderlijk gezelschap bijeen; met wilden ommezwaai sprong een bacchantisch paar, man en vrouw, hand aan hand in 't ronde; hunne gebaren deden niet zinloos-dol als van Bruegel's zwierende boeren, maar geleken van een wel-bewust, een zoet, haast demonisch genot; hun dierlijke lompheid was schoon geworden, tot bekorend geweld. Zij dansten, hoog de armen geheven, hoog het stampend been, bij het vioolspel van een vagebond, staande op een bank waar een derde kerel te ronken lag en een ander paar in dronken lusten stoeide. Daarvóór wachtten er twee nog, een zittend, rookend, lodderig opziend naar den staanden drinker naast hem, die de laatste druppels in zijn keel trachtte te gieten uit de Rijnsche fluit. En over dit boersch festijn, dit besloten sunposion op den vervallen deel, gloeide een dalende zon van September,.. want het moest in 't komend najaar zijn, zóó gulden, zoo doorschijnend van zuiver licht waren die stralen op muur en vloer, op den toomeloozen dans, op den haveloozen muzikant en heel de verdwaasde bende. Een garve graan boog over een plank, ergens in de schemerschaduw, en rondom, omhoog tusschen de oude binten, was de geheimzinnige duisternis. Maar de wijn gloeide in het bloed dier lieden en het namiddaglicht triumfeerde over hun geweldige koppen. Smaragd en goud dooreen was het vest van den rooker, wondere kleur in de zeldzame harmonie van
dit kunstwerk.
Gijsbert voelde opeens dat hij stond voor een der heerlijkste dingen dezer wereld, een dier schilderijen zooals er wellicht een honderdtal op aarde zijn, alle getuigenissen der schoonheid, maar tegelijk vertegenwoordigingen van een tijdperk en een ras, van een schouwen op natuur en menschen; een wonder, zooals Leonardo's Monna Lisa een wonder is, zooals Rembrandts Emmausgangers, Ruysdaels stormlucht boven de Katwijksche duinen of zijn vredig gezicht op Haarlem, zooals.... en het woelde in hem van herinneringen, zwakke beelden der schoone dingen bij welke hij eens in bewonderende liefde had stilgestaan.
Het was een plotselinge openbaring, door de goddelijke schoonheid van dit boerschbacchantisch tafereel, een openbaring dat ook na de primitieven, ook buiten de wereld der heiligen en Madonna's en allegorieën, een geweldige levenspracht was uitgeborsten in een kleine kunstenaarsgroep, een gelouterde hartstocht voor den zonnegloed en de lichtvonken en gouden glansen die over hunne wereld lagen, een hooge liefde voor de schoonheid der aarde, die goddelijk was, als Gods werk, met hare steden en rivieren, hare duinen en boerenhutten, haar volk en hare heerschers. Het was een openbaring van de pracht der levende werkelijkheid,.. van het veel-gesmade realisme, dat hij jarenlang niet begrepen had!.... Hij voelde nu de verheven waarde dezer kunst, die niet de vormen styleerde in eendrachtige samenwerking met andere, niet het leven als heilig zag, niet de vroomsten der schepselen uitkoos en hen in de vergeestelijking huns wezens beeldde; maar die de dingen der aarde liefhad zonder een droom van andere sferen rond hen te weven; die niet goden en heiligen op aarde bracht, maar de aarde aanschouwde als vergoddelijkt van schoonheid. Deze hooge kunst was de kunst der
| |
| |
dagelijksche zinnelijke werkelijkheid, maar de zinnelijke werkelijkheid gezien door oogen die het schoone wonder aller dingen weten te puren. Zij was de kunst van het onbegrensde leven,.... het realisme dat alle groote individueele kunstenaars hadden vereerd: beeld van het leven, zelf levend door de bezieling van den schepper. Zij was de kunst van het Licht. Levend hun reëel zielebestaan waren wel de schoonste beelden der Romaansche en Gothische tijden, levend ook de miniaturen der getijdeboeken, de kleur van Bruegels geweldige poëmen; maar het Licht bezielde den arbeid der latere kunstenaars, die de zeventiende eeuw in Holland tot een wereldglorie ophieven. Was dit ook niet een wonder in de historie der menschheid, die kleine kring van mannen in de sterke steden van het drassige land achter de duinen, mannen die te midden eener rustige welbewuste burgerij hun groote werken schiepen, in een land dat elke wilde bekoring van bergen en duistere bergwouden, en schijnbaar elke grootheid dus, ontbeerde? Maar hier was het land van het Licht, en dat licht zagen zij in zijn schoone wisselingen en verheerlijkten het in kunstwerken, die over alle streken der aarde den roem van Holland verbreidden. Ontzaglijk was het aantal schilderijen, dat uit hun werkplaatsen kwam, uit die deftige burgerhuizen, uit die armelijke zolderkamertjes; maar tegelijk was de pracht van hun scheppingen overweldigend van levensliefde, van verrukking om de gouden dampen van het vochtige land. Hobbema en Ruysdael, Van Goyen en Vermeer, Teniers en Steen, Rembrandt zelf, de schilder van het meest-dramatisch leven, de diepste ziener der zonneschoonheid, allen hebben zij de wereld verbaasd, zoodat vorsten elkander hun werken misgunden. Was het niet om trotsch te zijn op het kleine vlakke land, dat in alle koningspaleizen van Europa de namen van zijn kunstenaars hooren mocht als vertegenwoordigers der hoogste zichtbare schoonheid?
En hier, hier voor den mijmerenden beschouwer, leefde nog de arbeid dier hand, waarvan het gebeente zelfs wellicht vergaan was. Hier leefde vóór hem, klaarder dan ooit vroeger, de grootheid van Adriaan van Ostade.
Gijsbert peinsde verder, rustend nu op een bank, den blik gewend naar den zeldzamen gloed der schilderij. Het land der kleurige nevelen had den weg gewezen in de schilderkunst voor latere tijden en andere volken. Maar machteloos was het geweest, al eeuwen lang, in de kunst van het beeldende woord. Hij ging het na, in vluchtige herinnering, hoe Holland nooit zich zelf geweest was in de litteratuur, nooit de melodieën der dichtkunst had voorgezongen aan de Europeesche wereld, nooit de gedachten, den grootschen bouw van epos en drama aan de volken had geleerd. De lage gewesten waren komen volgen, ver achter de anderen,.... hunne eerste dichters waren vertalers en bewerkers. Maerlant was groot geweest voor de Vlaamsche burgerij, echter geen wegbereider voor Europa. In de satire alleen hadden er twee zich meesters getoond: Willem van den Vos Reinaerde en Erasmus. Maar zelfs Vondel, die toch Milton ten voorbeeld strekte, was geen wereldgeest als Shakespeare, als Goethe, als Balzac uit enkele regels al bleken. Was de taal, binnen zoo enge grenzen gebonden, hieraan schuld? Hadden daarom de groote geesten van Holland een andere spraak gezocht en gevonden, der schilderkunst, die overal op aarde begrepen werd en geliefd..
Gongslagen, galmend door de zalen en langs de trapgewelven van het gebouw, wekten hem, voerden hem terug in het bewustzijn van omgeving en tijd. Hij zag dat het schemerig was geworden. En over de herfstelijk-vochte straten gaande, tusschen de kruisende menschenstroomen in het vallen der grijze duisternis, bleef, diep uit zijn mijmering stralend, de levende gloed van het kunstwerk voor zijn rustigen blik. Maar ook de schoonheid der schemering zag hij.
| |
| |
Boven de stille grachten voerde de vage groene avondlucht hem terug naar jaren geleden, naar de wandelingen met Nora door de schemerende stad. Achter de donkere boomen ginds, ver achter dat labyrinth van eindelooze straten, stond, aan een diep smal water, het huis waar hij eens met siddering aan dacht. En nu,.... wat was het hem nu? Was het niet heerlijk, bevrijd te zijn van die kwellende verlangens der jeugd, toen hij de wereld niet zag, maar alleen zijn droomen van Nora? Hij was blind geweest voor velerlei schoonheid, doof voor de stemmen uit andere levens; de groei zijner ziel had jarenlang stil gestaan onder de bedwelming dier wilde jaloersche liefde-verrukking.
Maar het was voorbij, zijn leven groeide weer en zijn liefde was een vol vertrouwen, een sterk geloof.
Hij vertelde Ada, toen zij 's avonds naar de woning harer ouders wandelden, zijn ervaring van dien dag. Zij luisterde, maar telkens dwaalden haar gedachten naar het ziekbed, naar de zorgen voor den komenden dag. Voelde zij zich nu weer leven in het leven, zij die altijd naar de schoone dingen verlangd had, om wier gelaat en gestalte hij een koninklijke pracht had gedroomd, die toch eindelijk, gevonden scheen? Leefde zij eerst hier weer op, onder de alledaagschheid hunner jeugd-omgeving, in beslommeringen en vermoeienden arbeid voor anderen?
Het kon lang duren, maanden lang nog, vertelde Ada. En zij ried hem terug te keeren tot zijn werk, niet hier te blijven dwalen langs de oude wegen, van museum tot museum gaande, zelf werkeloos.
Den volgenden morgen nam hij afscheid van zijn moeder. Hij troostte haar met zachte woorden, zeggend dat de reis zoo ver niet was, dat hij vaak kon overkomen, met Kerstmis wellicht weer. Maar het oude gelaat, grauw van magerte op het witte kussen, keerde hem weemoedig na, toen hij heenging. Al de trage uren zijner reis zag hij het vóór zich en hij begreep dat het einde nu moest komen, dat de laatste herinnering aan het oude gezinsleven weldra verdwenen zou zijn. Hij dacht aan zijn zuster, aan zijn vader, aan het ouderlijk huis van vroeger, waar hij onverschillig was rondgegaan, alleen vervuld van eigen verlangens, zonder liefde voor anderen. En niets bleef er meer goed te maken.
Twee avonden later was hij weer in Poitac. Maar hij kon niet werken; zijn gedachten weken voor zijn wil, als nevels in de hand; zij waren vormloos en zonder kracht. Hij zag dat het najaar schoon was op de weiden langs de rivier onder de gele popels en hij tuurde naar de groote wolken boven de blauwe heuvelrij; maar de schoonheid dier stille wereld leefde niet in hem; wel wist hij dat zij daarbuiten was over alle dingen, maar het weten ontroerde hem niet. Leeg voelde hij zijn wezen; leeg en kil was alles rondom hem; hij hoorde Ada's tred niet door de half-duistere vertrekken gaan; ver weg wist hij haar en zijne eenzaamheid te dragen scheen hem nu zwaarder dan vroeger, in de jaren van verwachten en hoop. Hij besefte, in deze sombere dagen, dat hare nabijheid een steun, een scheppende kracht was, die hij in zijn leven niet meer ontberen kon. In radelooze oogenblikken was hare troost nu niet nabij; hij kon haar gelaat, hare handen nu niet streelen, als de liefste schoonheid te midden van de weelde der eeuwen; hij voelde dat zij alleen het levende licht schonk aan de doode pracht. En eenzaam ook was het op de velden en heuvelen, zoodat hij de kleurige herfstwegen vermeed. Er straalde nu, op het donkere hout en de oude tapijten der tafels, geen gulden glans van najaarsbladeren, van roode en violette bloemen, als een zonnige herinnering aan het schoon van daarbuiten. Hij dacht aan een wandeling van jaren geleden, aan een avond op de eenzame duinhoeve, toen zij gele herfstbladeren had achtergelaten voor hem....
En intusschen was Ada bij het ziekbed. Zij verzorgde het kleine huishouden, ging
| |
| |
alleen 's avonds voor enkele uren naar het ouderlijk huis. 's Nachts riep de zieke haar vaak en hare hulp was steeds zacht en geduldig. Maar na oogenblikken van voldoening, van vreugde dat zij de krachten had voor dit werk, dat zij niet in zichzelve alleen meer leefde of voor hem alleen dien zij zich-zelve voelde, rees, als een golf die de vorige verslindt, een nieuwe gedachte, het vermoeden dat hare toewijding slechts vermomde zelfzucht was. Zij voelde dat geen warme liefde de stuwende en dragende kracht bij haren arbeid was, geen troostende liefde voor wie zij hielp, maar een verlangen naar werk, waarover zij zich meester voelde, wetend dat ook de nederigste pogingen daarin waardevol zijn. Hare handen waren voorzichtig, hare woorden gedempt, haar tred was geluidloos in de ziekenkamer. Zij wist dat haar steun dankbaar als een daad van liefde aanvaard werd en dat zij haren arbeid trouw verrichtte. Dan troostte zij zich-zelve weer met de gedachte, dat ook de deernis eenmaal wellicht teeder in haar zou ontluiken. En hare trekken verrieden niet de zorgen van het kampend hart. Zij bewoog zich rustig en zag, over de zware wenteling harer gedachten heen, met stillen blik naar de zieke.
Zij schreef alles aan Gijsbert, hare vreugde over den arbeid voor anderen, hare bekommernis over eigen gemoedsstaat. En hij begreep dat het leven haar riep, het groote bewegen van eigen tijd, dat niet onstuimigschoon was in vorm en wezen als de harmonisch-wilde Middeleeuwen, maar stormontroerd en chaotisch in zijn diepe stroomen, afschuwelijk aan zijn oppervlakte als een melaatsch gezicht. De eenzame schoonheid van het verleden kon hare ziel niet vullen, hoe deze ook naar volkomen vormen gesmacht had. Hij begreep dat zij verkwijnen zou, wanneer zij afgezonderd bleef van de dreunende levensbranding.
Toen bood hij, op de maandelijksche vergadering van het museumbestuur, zijn ontslag als conservator aan. Hij wilde Ada niet raadplegen, vreezend dat zij voor de plotselinge verbreking van zijn arbeid terugdeinzen zou. Nu moest zij voor het onherstelbaar gebeurde staan. Hij zou met nieuwjaar te Parijs een paar kamers huren, waar hij werken kon, journalistiek desnoods, en hare terugkomst wachten. En tegelijk ontsproot een oud verlangen naar eigen schepping, naar lijnen en kleur.
Bij het bestuur der archeologische vereeniging was niet veel spijt over zijn heengaan. Onbewust hadden de oude dilettanten, de maire vooral, een sfeer van vijandigheid gevoeld rond den jongen man, die de kunstwerken van het verleden anders aanschouwde dan zij. Opnieuw namen zij zich voor, zelven het museum te beheeren, zonder een autoritair conservator. Er werden tot Gijsbert woorden van leedbetuiging gericht, wier streelende klanken langs hem afgleden in hun vooze rhetorica. Hij wist zijn nieuwen weg en glimlachend hoorde hij hen praten.
Zonder eenig bericht aan Ada over wat hij deed, liet hij, kort voor Kerstmis, het huisraad en de boeken naar Parijs zenden, waar hij al spoedig een kleine woning huurde, drie kamers en een keukentje, hoog in een der oude hôtels van de Ile St. Louis.
Maar hij was slechts een paar dagen in de nieuwe eenzaamheid. Nog stonden er koffers gepakt in de ongeordende kamers, toen een brief van Ada kwam, uit Poitac opgezonden, meldend dat de toestand zijner moeder hopeloos was geworden. Enkele uren later, terwijl hij moede en treurig in den schemerenden wintermiddag voor het venster zat, werd hem een telegram gebracht, met verzoek van onmiddellijke overkomst.
Eerst met den avondtrein kon hij gaan. In de nabijheid der Gare du Nord zat hij, na zijn maal, nog even voor het restaurant, den tijd van vertrek wachtend. De koffie geurde op het tafeltje voor hem, een kolenvuurtje gloeide dicht bij. Over den breeden boulevard ijlde het leven der wereldstad voort, hijgend en rusteloos, gelijk dag na
| |
| |
dag en jaar na jaar, onbekommerd om de nooden der eenzame enkelingen.
Gijsbert staarde doelloos voor zich, naar de snel-verglijdende lichten der auto's, de gonzende trams, den rooden schijn van den hemel. Maar opeens stond daar een kind vóór hem, stamelend, onverstaanbaar. Koel en droomerig zag hij het aan. Het was een meisje, zes jaar oud wellicht. Hare blauwe oogen glansden angstig, wijd geopend, groot in het smalle strakke gelaat; zij was blootshoofds en hij bemerkte dat haar jurkje dun en gescheurd was, dat geen schoeisel hare magere voeten beschermde. Hij schoof haar een groot koperstuk toe. Het rinkelde op den grond en het kind bukte zich, zoodat het donkere goud van korte maar zware blonde lokken langs de vale wangen viel. Zij zag hem dankbaar aan en stamelde weer; de angst harer oogen scheen verzacht. Vriendelijk sprak hij tot haar, vragend van waar zij kwam, of zij woonde in de groote stad. Maar de klanken van haar antwoord waren fluisterend en verward. Toen dacht hij plotseling, terwijl haar droevige oogen op hem waren gericht en haar tenger lichaampje daar fier stond in de schamelheid der lompen, aan een oud portret van Ada, dat hij vaak gezien had in de huiskamer bij hare ouders. En het wonderlijke en ontroerende opeens was de gelijkenis van dit haveloos kind, in gestalte en trekken, met die beeltenis van lang geleden, waarop hij Ada's wezen wel had nagespeurd in elke lijn van het jong gelaat. Was het een gril der natuur, die zoo vaak onverwachte gelijkenissen baarde? Of was het zijn verlangen naar Ada, zijn gespannen wachten op het eindelijk vertrek naar Holland, waren het de schemering en de avondgloed die de vormen van dit zwerverskind verlichtten naar een beeld in zijn herinnering?
De kleine bedelaarster lachte niet; het smalle gezichtje bleef strak, alleen de oogen glansden warmer. Hij zag haar langzaam verder gaan, de hand met het kopergeld in den zak van het jurkje. Nog eens keek zij om. Maar zij ging niet tot de anderen, die daar zaten te drinken en te praten voor het restaurant, veilig in hun zware jassen, terwijl het eenzame kind rilde in den winteravond. Schuw starend liep zij er langs, één, twee restaurants ver, weifelend als in een wonderlijken droom. Toen keerde zij en kwam opnieuw voorbij, langzaam en fier, de koortsige oogen even glinsterend naar hem. Daarna verscheen zij niet meer, was heen in het verslindend geweld der wereldstad, in den schemer van den onbekenden nacht. Hij bleef uitzien of zij niet terugkwam; maar zij kwam niet en zijn blik vernevelde achter nauw bedwongen tranen. Hij streek de hand langs het moede voorhoofd en sloot de oogen; hij trachtte helderheid te brengen in zijn gedachten, woelenden chaos, gelijk die elkaar vreemde, wreede menschenstroomen hier voor hem op den luiden boulevard.
Waarom ontroerde dit kind hem zoo? Om die gelijkenis met het oude portret van Ada, een waan wellicht van zijn eigen jagende onrust? Om den ernst van het bleeke gezicht, om den verschrikkelijken weemoed harer trekken, die zich niet ontspannen konden tot een kinderlach? Of om hare klanklooze stem, als verstikt in onbegrepen leed dat de jonge ziel geschroeid had tot den dood?....
Waarom had hij haar niet bij zich gehouden, ontrukt aan die te vroege smart? Zij was immers gekomen tot hem alleen tusschen al die anderen, hem alleen had zij vertrouwd, voor hem alleen was de strakheid van haar blik even verzacht....
En die vragen bleven hem kwellen, al de langzame uren van den doorwaakten nacht in den trein. Hij zag de treurende oogen der kleine vagebonde, den troost die, even slechts, door enkele zachte woorden in haar ouden lijdensblik verschenen was. Hij zag ook, terwijl de wagen in onverbroken rythmischen dreun over de zwijgende nachtlanden ijlde, het visioen der matelooze stad, de doodende medusa, de sfinx door wier
| |
| |
aderen het zwarte bloed stuwde van zonden en haat. Hij zag nu de schoonheid niet van het wereldhart. Hij zag enkel de kleine stamelende zwerfster, hongerig en rillend, meegevoerd op die donkere stroomen, uit de groote aderen zijwaarts naar ellendige holen van verschrikking. En in zijn brandende oogen kwamen telkens weer de tranen van machteloos medelijden.
* * *
In het morgenlicht zag hij de kleine woning zijner moeder tusschen de wintersche tuinen. De groene luiken waren gesloten. Vredig was het overal op de paden naar de stad, nu de klokken van den eersten Kerstdag zwegen na het kerk-uur. Gijsbert herinnerde zich,.... het leek zoo ver, zoo duizelend ver nu,.... den wintermorgen met zijne ouders, opgaande om de moeder van haar, die nu zelve koud en stil daar neerlag, te begraven. Hoe raadselig-snel waren de jaren verdwenen in den afgrond van het verleden, al die jaren die hem vaak, toen zij nog in de blinde toekomst lagen, hadden doen stampvoeten van ongeduld.. En indien het alles een droom geweest was, dan toch was de droom schoon en ook de pijnen waard van het leed, van het wellicht eeuwig afscheid.
In de vredige zon voelde hij zich gelukkig om den wonderen levensdroom.
Ada, ongerust al, wachtte hem in de halfdonkere woonkamer. Toen, even slechts, haar weer liefkoozend in zijne armen, wist hij niet meer waarom hij gekomen was in deze vreemd-stille woning. Maar zij nam hem met zich naar de kamer waar de bleeke grijze vrouw lag in het witte kleed. Hij dacht aan zijn laatste woorden, hier voor dit bed: dat hij wellicht terug zou komen met Kerstmis! Nu stond hij er en de moederlijke oogen, wier trouw hij nooit begrepen had, waren voor goed gesloten.
Maar hij weende niet. Waartoe weenen om hen die de pijnen niet meer kenden van het vreemde bestaan hier op aarde? De rust van het stille gelaat was zoo verheven en schoon.... Niet de dood bleek raadselig, maar het leven. Ach, er waren wel andere beslommeringen dan die der dooden. En hij dacht aan het zwervend kind op den meedoogenloozen boulevard.
's Avonds, na een dag van laatste zorgen, vertelde hij alles. Zij lagen op het kamertje, waar Ada vroeger in eenzaam gemijmer de nachten doorbracht, wakend vaak door bekommernis om hem, die haar dierbaar was maar nog verre stond in zijn ruwheid, zijn hartstocht, zijn ongeduld. En terwijl hij sprak van het onhoorbaar stamelend bedelkind, dat zoo geleek op haar, op dat oude portretje, snikte hij plotseling zijn lang-bedwongen ontroering in heftig schokken uit, zijn hoofd in het kussen drukkend, terwijl zij hem poogde te troosten met zachte streeling en gefluisterd woord.
‘Stil Gijs,’ zeide zij, zelf angstig om zijn ongekende tranen. ‘Je bent moe van de lange reis en den slechten nacht,.... je bent overspannen door al het plotselinge. Ga nu slapen,.... als morgen voorbij is, zul je alles wel anders zien.’
Zij dacht eraan, dat het morgen de dag der begrafenis was. Maar hij antwoordde: ‘Dat alles is het niet! 't Is dat arme eenzame kind.... Je weet niet hoe treurig haar oogen waren, wat een diepte van leed-ervaring.. Ik had het nooit zoo gezien en nooit zoo vermoed.... Dat vind ik vreeselijk! En ik ben er nu machteloos tegen. Ik had haar mee moeten nemen, bij ons, veilig voor nieuwe smart.’
Weer, terwijl zijn eigen woorden het visioen opriepen, snikte hij wild. Zij nam zijn hoofd in hare zachte handen en fluisterde: ‘Ik wist niet dat mijn Gijs zoo van streek kon raken om een arm kind.... Zie je, daar ben ik blij om. Hoe anders dan vroeger, toen je zoo gevoelloos kon oordeelen.’
‘O,’ hernam hij, moeilijk fluisterend in zijn tranen, ‘te denken dat nu misschien die
| |
| |
kleine bloote voeten nog gaan over het koude asfalt, dat haar oogleden van vermoeidheid dichtvallen, dat zij ligt op stroo onder tochtende pannen en van schrijnenden honger toch niet slapen kan, of dat dronken ouders haar slaan, ergens in een donker slop... Ik weet zeker dat zij zocht naar troost en zachtheid en dat zij mij vertrouwde! Maar wat nu, wat nu? In die ontzettende stad is zij niet weer te vinden.... en wat dan nog?....’
‘Gijs,’ zei Ada, terwijl zij de ontroering voelde in haar eigene stem; ‘is het niet die gelijkenis met mij, die je 't meest getroffen heeft?’
Hij lag onbeweeglijk, de oogen gesloten, als trachtte hij de diepe roerselen zijner ontsteltenis te doorzien. Toen antwoordde hij: ‘Ook dat! Maar toch, de kinderlijke ernst van haar blik, waar, ondanks het kinderlijke, een wereld van leed in lag, die heeft mij zoo pijnlijk aangedaan.... Ik dacht al veel te weten van 't leven, maar dit is nieuw en vreemd en doet mij de wereld anders zien. Dat arme kind bestond ook, toen wij dien eenen nacht in onzen droom van schoonheid leefden,.... en niets ervan hebben wij vermoed!’
Zij kuste zijn gloeiend voorhoofd en zei: ‘Toch ben ik dankbaar voor dit verdriet van je, Gijs.... Het heeft onbekende sluimerende krachten in je wakker gemaakt en wie weet hoe goed dit voor ons leven zal zijn!’
Toen, plotseling, richtte hij zich op en greep haar handen.
‘Ada,’ zeide hij, opgetogen nu als na een reddenden vondst; ‘we zullen werken onder de menschen,.... we gaan niet terug naar Poitac,.... we zullen geen grafbewaarders meer zijn!’
Bij het weifellicht der kaars zag hij ook een glimlach om hare lippen, maar als over een niet te volvoeren daad, ongeloovig en schertsend.
‘Het zou niet kunnen, Gijs,’ antwoordde zij. ‘Jouw leven is verbonden aan de mooie dingen van het verleden,.... zonder die zou je wegtreuren en eenzaam zijn.... zelfs met mij naast je.’
‘We gaan niet terug naar Poitac,’ herhaalde hij, terwijl het geluk niet week uit zijne oogen en Ada opeens de kracht zijner overtuiging gewaar werd. ‘Wij gaan naar Parijs, Ada, midden in de stroomen van onzen eigen tijd, van het heftigste leven!’
‘Naar Parijs?’ vroeg zij, ernstig. ‘Meen je het, Gijs? Moeten we onze stille duistere kamers gaan verlaten?’
‘Niet verlaten alleen!’ hernam hij. ‘Zelfs niet meer terugzien, liefste. Alles is in Parijs. Ik heb kamers gehuurd, aan de Seine, in 't hart van de stad, met een wijd en hoog uitzicht.’
‘Dus niet meer de populieren en de blauwe heuvels en het ruischende riviertje onder onze vensters?’ vroeg zij opnieuw, peinzend, van verre aanschouwend wat zij noemde, van verre afscheid nemend van het schoone stille land.
‘En niet meer de rustige binnenhoven en de oude kloosterzalen en de verbleekte gobelins en de donkere meubels,’ voltooide hij. ‘Maar nu een andere rivier in de diepte, andere geluiden, anderen horizon.... En niet de vereenzaamde pracht van het verleden, maar de schoonheid van het levende.... Ada, heb je niet altijd verlangd met mij in het volle leven te staan, heb je niet vaak gezinspeeld op het leven van nu, dat mij onbekend was, maar dat ik eens zou leeren liefhebben? Zie je, ik geloof eindelijk de macht en de ellende van onzen eigen geweldigen tijd te ervaren,.... door dat eenzame bedelkind....’
‘Hij zweeg even en vroeg dan zacht en angstig: ‘Is het niet goed wat ik gedaan heb, liefste?’
Warme tranen verschemerden haren blik, toen zij trachtte hem aan te zien. Zij boog het gelaat en kuste zijn voorhoofd, met gefluisterde woorden vol teederheid en dank.
| |
| |
| |
VII
De nacht was niet meer droevig geweest, maar vol hopende liefde en vredige droomen en sterkenden slaap. En ook de dag die volgde, de witte Decemberdag boven het geopende graf, had hun geen bode van dood en treurnis geschenen, maar de morgen van een nieuwen blijderen levenstocht.
Enkele dagen later vertrokken zij naar Parijs. En zij waren verheugd, tegen de laatste verre flonkering van den horizont de donkere heuvelen, de lichtstraling der wereldstad te zien. Tusschen de geweldige huizenreeksen der boulevards duisterde de avond en het demonische leven kreunde er weer rusteloos voort. Maar toen zij eindelijk, hoog boven de kade der Ile St. Louis, uit hun venster bogen, de blikken wendend naar het zuidwesten, zagen zij nog, ver achter de versteende wildernis der huizenzee, den bleeken naglans der schemering, die hun gemijmer op eens wegvoerde uit de benauwende gonzing der stad naar buiten, naar verre parken op de heuvelen langs de Seine, naar de donkere woud-eenzaamheden van Versailles,.... en naar de maanden die kwamen, nu de zon weer vroeger zou rijzen en telkens later dalen, nu de lanen weer groenen zouden in het zachter licht.
Zij voelden zich niet verlaten, in hun woning daarboven, onbekend tusschen de onbekende duizenden. Want een ontzaglijke wereld bewoog onder en rondom hen. De rivier, in een grauwe duister-blauwe vaagheid, vloeide diep beneden tusschen haar steile oeverwanden, uit wier open holen nu-en-dan de angst-fluit huilde van een ondergrondschen trein. Op de kaden, over het doffe asfalt, klotterden de hoeven der fiacrepaarden, gierden lichten van auto's voorbij. En van ver, uit het duister, uit de lichte vensters der huizen, rees het wonderlijk gezoem van troebele geluiden in wild-verwarde wijs. Zij wisten daar de donkere grootheid der Nôtre-Dame, de ranke spits der Sainte Chapelle, de eindelooze galerijen van den Louvre; zij herdachten de zalen en den stillen tuin van Cluny. Gijsbert wees haar de richtingen in den schemerchaos van den avond; en zij meende de stad geheel te overzien, van het noorden tot het zuiden, van het oosten tot het westen: de glinsterende oevers van den stroom, de majesteitelijktrotsche bruggen; de lichtsnoeren der stralende boulevards, rondom en van grens tot grens, met hun duizenden restaurants en hun honderdduizenden menschen-raadsels; de tuinen van wild vermaak, de danszalen, de weelderige theaters, de holen der cabarets. En ook de zolderkamertjes der eenzame wijsgeeren, de werkplaatsen der kunstenaars, de hospitalen en sombere gestichten,.... Ada en Gijsbert dachten, in een plotseling visioen, aan al de verborgene krachten en organen der stad, in éénen blik aanschouwden zij alles.
Zij wisten nu, dezen eersten avond reeds, dat hier hun leven zou opgroeien in de gezamentlijkheid van streven en smart, van zwaren arbeid, diepe studie, wijd en heerlijk genieten. Neen, zij voelden zich niet verlaten, in hun woning daarboven, onbekend tusschen de onbekende duizenden, zooals zij te voren eenzaam waren geweest tusschen de schoonheden der rijkste eeuwen. Zij aanvaardden nu het leven, ook in zijn benauwing en bedwelmende overmacht.
* * *
Moedig ordenden zij hun kleine woning, bekleedden de grauwe wanden met kleurige doeken, met foto's van wat zij als het schoonste, onveranderlijk, bleven liefhebben. Zij schiepen opnieuw, in een drietal dagen, hun eigen sfeer in de armelijke Parijsche vertrekjes. Hun boeken stonden weer gerijd in de antieke kast, de perzische tapijtjes bloeiden weer van roode en groene kleur, en enkele groote gele rozen, wel kostbaar op 't oudjaar, schonken hun zuiderwarme lieflijkheid te milder, nu de laatste Decemberzon naar binnen straalde.
Dien dag en den volgenden, den eersten
| |
| |
van het nieuwe jaar, gingen zij, als feestelijke nietsdoeners, in het park van St. Cloud door de bladerlooze lanen. Zij zagen de grauwe tinteling der Seine in de diepte en de groote stad met hare torens zeer ver, den witten koepel der Sacré Coeur als een vage herinnering op de zacht-gezwollen heuvelen van den horizont.
En dien tweeden zwervensdag spraken zij van de toekomst.
‘Ik heb veel jaren moeten wachten,’ zeide hij, ‘veel heb ik moeten ervaren en blinde dogma's als waardeloos weggeworpen, maar ook onvergankelijke schatten van schoonheid en vereering behouden, eer ik terugkomen kon, gesterkt en gezuiverd, tot de oude verlangens van mijn jeugd. Ik ga weer teekenen, Ada!’
Zij bleef stilstaan, verrast, blijde hem aanziend. En de blauwe winterhemel, het nevellicht in de hooge toppen van het woud, weifelend tusschen de melancholie van het najaar en de belovende zoelheid eener vroege lente, het was haar schooner dan zij ooit had vermoed, het was vreugdevol, glanzend van nog ongeboren, heimelijk gedragen levensgenot. Zij nam zijn arm door den haren en een nieuwe laan sloegen zij in, die opwaarts ging, lang en recht, in plechtige eenzaamheid naar een vaag verschiet.
‘Wat ga je teekenen?’ vroeg zij. ‘Kom je weer terug in.... in de natuur?’
‘Ja,’ was zijn antwoord. ‘Maar denk niet dat ik mijn vroegere vereeringen alle heb weggesmeten! Alleen, de ziel moest zelve en uit eigen kracht groeien en kon geen vormsel van onbegrepen dogma's zijn. Veel woorden van mijn ouden leermeester begrijp ik eerst nu, zal ik eerst nu tot waarheid kunnen maken in mijn werk.’
‘Zijn die jaren heusch niet verloren, Gijs?’ vroeg zij weer, met een trilling van bezorgdheid in de stem, zich vooroverbuigend om hem in de oogen te zien. ‘Al die jaren in Normandië en het jaar in ons klooster?’
Maar zij zag enkel rustige zekerheid in zijn gelaat. Hij antwoordde: ‘Niets ervan is verloren,.... integendeel, het is alles een rijk en levend bezit geworden.’
‘Dus het is gebleven in je, maar beheerscht, en niet sterker dan je zelf bent?’ hernam zij, gespannen.
‘Het is alles gebleven; het zijn bouwstoffen, het is een vruchtbare bodem voor verderen groei.’
‘En hoe zal de aanvang zijn? Ik wil alles, alles weten wat mijn man zal doen..’
‘De menschen, de individuen!’ antwoordde hij. ‘De werkelijkheid rondom ons, maar waartoe ik langs andere wegen ben genaderd dan de meeste schilders. Het leven der armen en der rijken, de groote steden, de zonnige bosschen....’
Toen vroeg zij opeens, heel zacht, en hare stem klonk geheimzinng als uit lang-vervlogen uren: ‘Maar hebben anderen dit al niet mooier gedaan? Gijs, is het noodig dat je het doet?’
Hij zag den diepen lach harer oogen en midden onder het statig gewelf der laan stond hij stil, greep hare polsen, kuste onstuimig haren mond:
‘Zwijg, zwijg!’ sprak hij. ‘Roep die dwaze woorden niet weer op! Het is de liefde en de eerbied voor het leven, die mij drijft.. Ik kan niet anders meer. Jouw vrees voor het doode verleden, de stem en de blik van een haveloos bedelkind, en de kunst onzer eigen groote schilders hebben mij wakker gemaakt voor de wreede en geweldige schoonheid van het leven....’
* * *
Ada schreef, den volgenden dag al, naar Holland, aan haar vader, om een introductie bij een bekend Parijsch geneesheer die een nieuw-ingerichte kliniek leidde, waarvan zij in Zwitserland reeds had gehoord. Een week later ging zij er heen, ergens in 't zuiden van 't Quartier Latin, dicht bij den Boulevard de Port Royal. De dokter, een ernstig man van omstreeks vijftig jaar, nam gaarne de hulp aan van iemand die zijn methode
| |
| |
van verplegen en genezen reeds eenigszins kende. Iederen morgen, om zeven uur, ging zij op weg, den Pont S. Louis over, achter het parkje der Notre-Dame langs, en verder met de tram naar 't zuiden der stad. De donkere winterbuien, na enkele klare stille weken losbrekend over de hooge daken, over de pleinen en kaden en de breede effene plaveisels, zij deerden Ada niet maar gaven haar het genot van den strijd. Zij wist dat haar gang een doel had, dat een arbeid haar wachtte, ginds in een groot gebouw. En zij wist dat een man dien zij liefhad, aan wien zij dacht als aan de samenvatting van haar diepste verleden en heerlijksten toekomstdroom, van herinnering en hoop, dat ook hij arbeidde, niet meer in eenzame cel, maar nu in de woeling der geweldige stad. Zij vond den sneeuwstorm schoon, wanneer, in den vroegen morgen, de witte jacht der vlokken dwarrelend neerzonk tegen de grauwe en duistere gevels, en, in den middag als zij huiswaarts keerde, de oude kathedraal dan statig praalde in de hermelijnen zoomen harer besneeuwde luchtbogen en transen. Zij genoot van den Maartschen regen, die in heftige slagen het spiegelend asfalt geeselde; schoon en wild was de strijd der wolken boven rivier en stad.
Soms riep haar arbeid, en ook een verlangen naar nieuwe kennis van het leven, haar in den doolhof der arme buurten. Zij bezocht kraamvrouwen in de sombere straten en sloppen, die, tusschen Bièvre en Rue Mouffetard, rumoerden en drongen van schreeuwend volk. Maar op de gure zolderhokken en in de kille achterkamertjes was het stil bij het armelijk leger eener lijdende vrouw. Meestal volgden dankbare oogen Ada in hare helpende bedrijvigheid; soms kwam een man er bij staan, onhandig, hulpeloos met zijn ruwe kracht, En het deed haar goed, met dit primitief-welsprekend volk om te gaan, dat comisch en levenslustig bleef onder al zijn schamelte en zwaren arbeid. Het wekte haar eigen levenskrachten en vreugden op, zoodat zij elken dag in rustiger blijdschap hare bloemen voor de hooge vensters van verre weerzag en begroette. Zij voelde zich sterker dan voorheen en de oude melancholieën en levensverachting al zwakker en zwakker verzinken.
En intusschen zwierf Gijsbert opnieuw door de zalen van den Louvre. Hij bestudeerde de oude hollandsche meesters, hun schilderijen en teekeningen. In zijn schetsboek trachtte hij in enkele omtrekken de compositie hunner werken aan te geven, de gebaren uit te drukken van een of andere sterk-levende figuur. Evenals in Holland, dat uur voor het boerenfeest van Adriaan van Ostade, voelde hij ook nu weer de onvergankelijke kracht van deze kunst die de schoonheid in elke levensuiting wist te zien en te openbaren, en, door de volkomenheid van het technisch vermogen der kunstenaars, aan hare materie niet meer deed denken maar het leven zelf onmiddellijk in den beschouwer ontroerend raakte. Hij verlangde dan vaak terug naar Holland, dat hij, op zulke uren van bewondering, schoon zag in zijn schoonste licht: in de dun-omnevelde zonne-glorie van blauwe October-dagen, als de vochtige herfstdraden spanden over het woudpad en, van de duinen af, de boomtoppen zoo wonderlijk kleurden. Ver lagen dan de groene weiden, ver in lichtdamp de dorpen en steden. Hij herinnerde zich, uit het Mauritshuis, Ruysdaels gezicht op Haarlem en hij dacht: wanneer mijn land zoo schoon is als die man het zag, die veel gereisd had en de pracht der wilde bergstroomen kende, wanneer de hemel zoo hoog, zoo vol glansen welft boven het kleurenrijke land, waartoe dan in andere streken heftiger ontroeringen gezocht,.... want Holland heeft een eigene grootsche pracht, die geen oord ter wereld, in bergen noch vlakten, evenaren kan!
Maar hij voelde tegelijk, dat hij hier, in den vreemde, nog arbeiden moest, veel en aandachtig, eer zijn geest en de macht zijner ervaring groot zouden zijn, om de inniger
| |
| |
schoonheid van Holland en het hollandsch leven te kunnen omvatten en verzichtbaren in de stoffelijkheid. Hij moest hier, in de uitersten van het Parijsche wereld-woelen, de wildere gebaren, de sterkere lijnen bespieden en aldus de technische kracht en rust verwerven, om later de stille heerlijkheid die hij zag in zijn verbeelding, te kunnen bemachtigen in kleur en lijn. Hij besefte nu, met rustige waardeering, de plaats der veel gesmade musea in de moderne samenleving: geen grafkelders zag hij ze, geen oorden van vage ontspannig, maar leerscholen voor de jonge zoekende kunstenaars. De uren dat hij daar niet bewonderend toefde, onderwezen en gesteund door de schoonheid van het verleden, bracht hij zwervend door in de buurten van Montmartre en zwaar was het hem in den beginne, de dingen niet te zien door vreemden blik heen, als achtergebleven herinneringsbeelden van het werk der Parijsche teekenaars. Maar, zwervend en rondschouwend, werd zijn geest gespannen op wat hijzelf als het wezen der stad en der menschen zag, en zijn gestadige arbeid, zijn verlangende wil hielpen hem ter overwinning.
* * *
Weer dwaalden zij in het park van St. Cloud, welks lanen en vergezichten, sinds hun wandeling van nieuwjaarsdag, zij als een oord van rustige verpoozing in hunne genegenheid droegen. 't Was nu een stille Februari-morgen, na een etmaal van gestadigen windloozen sneeuwval. Witte wolkenbanen verijlden het blauw van den al zoelen hemel; omsluierd nog glansde het licht op het besneeuwde woud.
Zij liepen gearmd over het ongerepte wit eener breede allee. Hun voeten zakten diep; hijgend en lachend zagen zij nu en dan om naar hun spoor, twee kleine en twee groote stappen.
Op eens liet Ada hem los en snelde vooruit. Maar toen hij onder de breed-gestrekte armen van een ouden beuk trad, wachtte zij daar en liet schaterlachend om zijn schrik de sneeuw der takken over hem verstuiven. Een groote donkere vogel vloog ritselend op uit de kruin en geruischloos daalde nog een wolk van vlokken op hen neer.
Gijsbert lachte, verwonderd tegelijk over haar uitgelaten pret. Hare wangen gloeiden, het blauw harer oogen lichtte zonnig als maar zelden.
‘Wat ben je jong nog, zoo stoeiend in de sneeuw! Zoo zie ik je al te weinig!’ riep hij haar toe, als zij opnieuw vooruitijlde. Hij haalde haar in en nam haren arm, bezorgd dat zij te veel zich vermoeien zou.
‘Hoe kinderlijk opeens!’ plaagde hij. Waar is de ernstige Ada nu?....’
‘O, roep ze niet!’ zeide zij. ‘Laat me maar wat kinderachtig doen! Ik voel me nog zoo jong’....
Maar na die woorden werd haar gelaat weer stiller. En Gijsbert zag dat hij, onvoorzichtig, haren ernst had gewekt.
‘Laat me maar eens genieten, Gijs!’ vervolgde zij. ‘Ik heb zooveel gemist aan volle vreugde om 't leven,.... en dat is haast niet te herstellen.’
Zij stond stil, zag rond in bewonderend geluk. En hij bemerkte geen schaduw meer der oude gedachtenwolken over haar rustig gelaat.
‘Wat is 't hier mooi!’ sprak zij fluisterend.
Onder den klaarder stijgenden dag daalden telkens witte wolkjes van de bevrachte takken. En dit was de eenige beweging in die plechtige laan en het stille bosch van weerszijden.
Toen hernam hij weifelend: ‘Maar is er dan geen wijsheid in, om een kinderlijke levensvreugde te kunnen voelen, juist als je ouder geworden bent?’
‘Wie is er nu de luchtigste van ons twee?’ vroeg zij lachend. ‘En wat ben je weer aan 't idealiseeren nu 't je vrouw geldt! Wijsheid? 't Is heusch geen vrucht van bezonken en overwonnen leed.... Ik geniet zooals een kind het leven geniet, wanneer niets
| |
| |
het hindert! Het eene volgt vanzelf uit 't andere.... Ik heb niet meer, zooals vroeger, den last van een vermoeid lichaam te dragen. Ik voel me nu lichter en sterker. Vroeger gaf mijn zwakte en de vermoeidheid van mijn hoofd een voortdurenden strijd, een dagelijksche stoornis in mijn streven,.... 't was een bron van eindelooze disharmonie. Maar 't kon niet anders, of na zooveel jaren zijn de jeugd-aspiraties gestorven of gedoofd.... Ja, Gijs, dat is misschien mijn eenige wijsheid: ik heb met alle streven afgedaan en geniet luchtig van de dagen dat ik werken kan, dat ik leef in 't verband met andere menschen en dingen, en bovenal tevreden ben omdat mijn man tevreden is!’
‘Je bent wel heel anders dan jaren geleden,’ zei hij.
‘Toch zie ik mijzelf en 't leven niet zooveel anders!’ antwoordde Ada. ‘Zoodra ik nadenk, zie ik alles als vroeger, maar ik vind het van weinig belang,.... ik leef er nu overheen. In wezen blijft een mensch zijn heele leven lang dezelfde. Zijn oude eigenschappen raakt hij nooit kwijt,.... ze komen altijd weer boven, uitroeien is onmogelijk. Zich harden, zich zelf dwingen, is het eenige,.... zich harden om ze door den wil, door omstandigheden terug te drijven. Mijn levenskunst is: niets te willen, wat ik niet gemakkelijk kan.... Wat ik niet vanzelf begrijp, zoek ik niet meer na. Ik denk nu: er zijn anderen wel die 't beter kunnen, en misschien heb ik me zóó met jou vereenzelvigd, dat jouw werk mij voldoening geeft, als deed ik het zelf.’
Zij drukten elkaar zacht de handen, langzaam voortgaande over het smettelooze wit der laan. Toen vervolgde zij: ‘Maar ik vrees, Gijs, als deze dagen van licht geluk weer eens voorbij zullen zijn, dat dan van mijn blijmoedigheid niet veel meer overblijven zal, juist omdat ze geen fond van wijsheid heeft.’
Het bleef rustig en licht in hem, ondanks den donkeren twijfel van haar laatste woorden.
‘Meer dan je denkt,’ zeide hij. ‘Maar 't is eenmaal je oude onuitroeibare fout, jezelf te critiseeren.’
Nog lachte zij en hij zag in de klaarheid harer oogen dat de bewondering en het geluk om den schoonen dag er nog leefden.
* * *
Langs boulevards en in parken ontlook het lichte voorjaarsgroen; ijle schaduwen bewogen al over de grintpaden en de grauwe plaveisels.
Toen, in het midden van Mei, liet Ada opeens haar dagelijkschen arbeid rusten, want zij voelde dat het jonge leven in haar ontzien en gespaard moest worden. Rustig deed zij in de morgenuren kleine bezigheden in huis, borduurde weer wat en las, zittend voor het venster met het wijde vergezicht over de rivier en de zonnige stad. En zij dacht dan wel aan de dagen die komen moesten, hoe vreemd het was dat hier, in het midden der ontzaglijke stad, waar de schoonste reliquieën van het verleden lagen bewaard en de donkerste begeerten van het heden rondomme brandden, dat hier hun kind geboren zou worden en zijne oogen geen woud en geen zee, maar het allereerst de beelden van grootste en verschrikkelijkste menschenmacht zouden ontvangen.... En zij dacht nog veel meer, maar met Gijsbert, verdiept in zijn werk, sprak zij zelden over de toekomst.
In die voorjaarsdagen gingen zij vaak naar de stille bloemtuinen van Petit Trianon en brachten er uren achtereen door, hunne maaltijden met zich nemend. Ada bleef rusten op een bank, onder de krachtenwekkende Mei-zon, lezend in De Goncourt's geschiedenissen der achttiende eeuw, of, opziende, over de groene gazons de vrouwengestalten droomend van wie zij las. Dan zwierf Gijsbert rond in de nabijheid, teekende het kleine verlaten zomerpaleis aan het eind der bloeiende perken, der geschoren hagen, teekende de oude boerderij in 't bosch,
| |
| |
de bemoste muren der stallen, de ronde grasvelden die stersgewijs de hooge lanen zonden naar alle zijden in onbekend verschiet, of, naast Ada rustend, schreef zijn zachter, vlotter wordende hand de statige lijnen neer van wuivende ranke boomtoppen. Het deed Ada denken aan haar eigen werk van vroeger en hij erkende hoe die luchtige warring van ijle lijnen, allen sprekend van eigen bestaan en strijd tegen de wilde elementen, hem lang geleden door hare teekeningen was geopenbaard. Maar hij was toen blind geweest, gevangen in koude dogma's; nu overwon het leven, na vele jaren, en de herinnering, ook aan wat zij aan schoonheid had gebracht in het werk harer handen, was gewekt uit den sluimer. Even voelde zij, op een blauwen zonneklaren middag, een heimwee naar dien ouden geliefden arbeid; het verduisterde haar, voor enkele oogenblikken, de pracht van het lentelicht; en op een schutblad van haar boek trachtte zij de gewrongen takken te schetsen van een catalpa, die vóór haar prijkte op den gazon. Maar het zware verlangen duurde slechts even. Zij begreep opeens dat haar werk niet doelloos was geweest maar voortleefde in hem die naast haar was. Waarom het zelf te willen, dacht zij,.... vond het ijdelheid en drong de begeerte ver van zich....
De dagen van het ontluiken gingen heen en de zomermaanden kwamen met loome hitte over de stad en haar gloeiende asfaltwegen. Alleen in de morgenuren gingen Ada en Gijsbert uit, naar het schaduwende parkje achter Notre-Dame. Hij bleef nu bij haar, veel lezend, een enkele maal de spelende kinderen, de dommelende oudjes onder het zware loover teekenend. Maar 's middags rustten zij in het koele halfduister der gesloten zonneblinden. Zij leefden zeer eenzaam, want zij hadden geen vrienden of bekenden onder de duizenden daar rondom in die grijze wereld van steen en zink en pannen. Voor de late koelte der avonden openden zij weer het venster en zagen, herademend, naar den blauwgroenen hemel en de purperen verte boven de Seine. Soms dwaalde Gijsbert's blik naar de kade aan de overzijde, naar den winkel van zijn uitgever en de vensters dier stille werkkamer, waar het korte jaar van afzondering, nu een doordroomde dag van het verleden schijnend, hem eens een verrukkende onafzienbare toekomst was geweest. Hij kwam er niet meer, in dat ernstige vertrek, en zelden slechts bezocht hij, in den winkel, zijn ouden beschermer.
Het was op een dier avonden, dat hare stilzwijgendheid hem ontrustte; hij besefte plotseling hoe zij, sinds de gedwongen rust van haar arbeid, niet meer tot hem sprak over hunne verwachting, of wellicht er zelden meer aan dacht. En toen hij haar aanzag, terwijl zij starend voor hem zat in de vensterbank, leunend op het ijzeren hekje, bemerkte hij de bleekheid van haar gelaat, de geslotenheid harer lippen, vast en droef, als verborgen zij woorden van zwaren innerlijken strijd.
‘Ada,’ sprak hij met zachte stem.
Maar zij zag niet op uit haar mijmerend staren over de avondlijke stad. Vermoedde zij wat er plotseling in hem was opengegaan, vreesde zij een angstige vraag te hooren?
‘Ada!’ herhaalde hij, en nam hare hand. ‘Wat verberg je voor je man? Zeg 't me..’
Hij zag dat zij schrok, dat hare hand hem afweerde.
‘O neen,’ antwoordde zij, ‘niet spreken daarover,.... dan laat ik me gaan, en ik wil niet, ik wil niet meer,.... ik moet me beheerschen voor ons kind....’
‘Neen Ada,’ hernam hij, ‘'t is beter dat je alles aan mij zegt, beter voor jou, en voor ons kind, en voor mij. Nu ik dit oude leed in je oogen heb teruggezien, zou ik geen rust meer hebben. Zeg me alles,.... 't zal een bevrijding voor je zijn.’
Zij staarde niet meer over de donkere stad. Het blonde hoofd zonk, maar hij nam het tegen zich, aan zijne borst, en steunde haar. Moeilijk, tusschen zwaar-bedwongen
| |
| |
snikken door, sprak zij toen: ‘Gijs, als ze mij overmeesteren, al die oude gedachten, dan ben ik verloren. Het mag niet! Ach, ik had niet moeten trouwen,.... ik dacht dat alles in mij veranderd was door ons samengroeien,.... ik had het leven zoo lief gekregen en ik dacht, omdat jouw liefde mij vrede gegeven had met mij-zelf, dat ik ook wel graag een kind zou willen wachten,.... en nú, nu voel ik toch hoe onder alles, heel diep en onbewust, de wensch van met ons tweeën te blijven verborgen is geweest! Ik heb immers niets, niets in mij om de jeugd van ons kind gelukkig te maken....’
Zij gaf zich nu stil aan hare tranen over, terwijl hij haar gelaat en haren streelde. Hij sprak: ‘Dit zijn zware maanden, Ada, en je weet hoe vrouwen dan blootgesteld zijn aan martelende gedachten.... Geen wonder dat alles, wat zoo diep geworteld was in je vroeger leven, nu uit de onbeheerschte duisternis weer pijnigend opschiet. Wees niet angstig daarom! En vooral geen zelfverwijt! We hadden elkaar lief,.... bedenk hoe je alles gedaan hebt voor mij, mij gered, mij geluk gegeven.... Zou je ons kind dan niet gelukkig kunnen maken?’
Wanhopig zagen hare oogen in de schemering tot hem op,
‘Maar als 't mijn aanleg heeft,’ snikte zij; ‘als 't kind naar zijn innigst wezen op mij lijkt,.... ik zal 't niet kunnen dragen, ik zou het kunnen haten misschien!....’
Even zweeg zij, maar vervolgde, toen zij de droefheid van zijn gelaat zag: ‘Zijn dit woorden van een moeder? Zie je, Gijs, je hadt me niets moeten vragen,.... 't zijn gedachten die ik weken lang al met geweld in mij heb gehouden, maar nu heb je mij week en krachteloos gemaakt.’
‘'t Is beter zoo, liefste,’ troostte hij haar, fluisterend. ‘Je zult weer sterker kunnen vechten ertegen, als je denkt aan mij.... Beschouw dit denken als tijdelijk abnormaal, buiten je-zelf. Berusten moet je, berusten, en overlaten aan het leven! En al is den meesten vrouwen het verlangen naar een kind aangeboren, toch kunnen, die het missen, een even diep en rijk gemoed hebben.... Wie is er in volkomen harmonie met het leven, of liever: wie leeft er een leven volkomen in harmonie met de natuur? Zouden we dan niet den ouderdom en den dood moeten verlangen? Die brengt de natuur toch ook aan ons allen, maar wij verlangen ze niet. En toch berusten we en aanvaarden, als het tijd is.... Ada, je hoeft niet te verlangen naar ons kindje, maar je zult het aanvaarden en liefhebben, als je eenmaal moeder geworden bent.’
Kalmer vroeg zij: ‘Geloof je dat heusch, Gijs? Vindt jij het niet ziek, niet onvrouwelijk, dat ik het zonder vreugde wacht?’
Maar hij kuste haar gelaat en antwoordde: ‘Liever zoo, Ada, liever zoo dan anders. Het past immers beter bij jou! 't Zou niet anders kunnen....’
Vertrouwend zag zij hem aan. De pijnlijke geslotenheid harer trekken was ontspannen, hare oogen staarden niet meer zonder te zien. En de volgende dagen was er een rustige ernst over haar gelaat. Wel zag zij vaak nog voor het open venster in mijmering naar de gulden avonden, maar het was met een stillen gelukkigen glimlach, die Gijsbert's angstige zorgen overlichtte.
Echter, nu en dan klaagde zij over plotseling opstekende pijnen. En eens, toen Gijsbert al vroeg in den avond naast haar bed zat, hare hand tusschen de zijne, sprak zij, hem diep en smeekend-droevig aanziend: ‘Berusten, Gijs! Zal jij dat ook?’
Smartelijk schrikte hij op en zag ook haar aan, diep en lang: ‘Wat bedoel je?’
‘Misschien zou het noodig zijn,’ fluisterde zij, moeilijk, door opwellende tranen. ‘Je hebt zelf mij berusting gevraagd tegenover het leven,.... ik vraag van jou nu berusting.... tegenover....’
Zij voltooide niet. En hij boog zich over haar, legde zijn hoofd tegen het hare, zwijgend in ontzetting
* * *
| |
| |
Toen werd, in een der laatste nachten van September, hun kind geboren. De dokter en eene verpleegster der kliniek stonden Ada in die zware uren bij.
Het was een wonderlijke wilde nacht. Vroege herfstregens stormden neer, terwijl Gijsbert, alleen gelaten in de woonkamer, angstig, moede zat te wachten en luisterde. Vele vroegere nachten kwamen in zijn herinnering verschijnen; slapelooze nachten uit zijn jongensjaren, als hij hopeloos verlangde naar Ada; eenzame nachten in Normandië,.. en de vreemde nacht met haar in de zalen en hoven der oude abdij. Maar het scheen hem nu of zij hunnen laatsten nacht doorleefden, zoo waren deze uren smartelijk en eindeloos.
En echter volgden er dagen, stiller en vol gouden najaarsdamp. Ada lag rustig, met oogen vol geluk naar het sluimerend kindje naast haar. Tot opeens, eenen avond dat zij opzat in bed, luisterend naar Gijsbert's lezende stem, haar een heftige koorts doorhuiverde en zij bleek achterover viel met angstig-glanzende oogen....
Zij verzwakte meer en meer. Haar vader zelf kwam over, droeg zijn eigen drukke praktijk voor eenige dagen aan de zorg van anderen op. Toen hij, met den ouden dokter der kliniek, den ernst en de langdurigheid der ziekte herkend had, liet hij een ervaren pleegzuster uit Holland komen. Gijsbert voelde zich beklemd, onmachtig, bij hun geruischloos bezig-zijn. Uren lang zat hij, in een hoek der ziekenkamer, zwijgend en onbeweeglijk, vreezend te hinderen door zijn tegenwoordigheid. Arbeiden, denken kon hij niet en naar het kind zag hij zelden om, want al zijn angsten en stille gebeden waren bij de bleeke jonge vrouw in het ziekbed.
Nu sleepten de al duisterder najaarsdagen voorbij in grijze traagheid,... maanden vergingen, October, November, tot weer de winter kwam met Kerstmis en Nieuwjaar, en de dwarrelende sneeuwjachten over kaden en stroom. Gijsbert zag in Ada's oogen hoe zij dacht aan een jaar geleden, aan hunne feestelijke zwerftochten door de wintersche lanen van St. Cloud. En hij fluisterde zacht van het komend voorjaar en de lichte groene hagen en woudtoppen, ver daarbuiten. Hij smeekte, in de eenzaam doorwaakte nachten, zijn snikken smorend in het tranen-vochtig kussen, dat zij niet mocht sterven zonder hem, want die leegheid van zijn blijven op aarde zou geen leven meer zijn.... En hij dacht niet aan het kleine nieuwe, leven dat van hen beiden gekomen was.
Maar toen de schemering weer later viel, daagde ook de kentering van Ada's ziekte. Hare oogen volgden blijder, vrediger de gelijke wenteling der uren, het schuiven der gulden winterzon van morgen tot avond door het stille vertrek, over de zuiderbloemen die Gijsbert, hoopvol nu, in 't venster tot een bloeiend tuintje schikte. Hij zat aan haar bed en toonde haar het kleine teedere wezen, dat nog verwonderd rondtastte in het licht.
De verandering was gekomen, plotseling en snel. Zij sterkte en voelde, met den gestadigen groei der krachten, een ongekend geluk om het leven. Weer zat zij, in de morgenuren, aan het venster, en wendde nu hare oogen telkenmaal van die zonnige wereld der geweldig-strijdende stad naar het spelend kind op haar schoot. En vaak dan scheen het haar vreemd dat het leven zoo gegaan was,.... dat zij daar nu zat, met een kind, een kind van haar, Ada, en van Gijsbert, den trouwen vriend van jaren lang al, den man dien zij lief gekregen had, meer dan het licht over gindsche wereld. De wil van het leven bleek haar een wonder en zij besefte dat de wil der menschen zwak en kortzichtig was, dat het leven voortging en ons stuwde, wellicht onder goddelijke ingeving, waarheen.... waarheen,.... wij wisten het niet....
Maar haar kind aanziende dacht zij altijd aan hem!
En eens, een zoelen voorjaarsavond, nadat
| |
| |
zij tezamen het kind te slapen hadden gelegd, nu zittend op het smalle balcon hunner woonkamer, sprak zij tot hem: ‘Gijs, soms voel ik me geheel overgegeven aan het leven,.... ik wil alles wat het leven wil, gedwee en ootmoedig. Ja, ootmoed, Gijs, heb jij me geleerd.... Weet je wel, vroeger heb je me eens gezegd dat er onder mijn vrees voor een zwak of geestloos kind meer ijdelheid school dan ik zelf wist. Maar nog geloof ik, dat, als je alles graag mooi en zinvol hebben wil in je leven, je dat toch wel 't allereerst zult verlangen van je kind. Maar wees gerust, Gijs! Ik geloof ook, dat een mensch of een kind, dat we liefhebben, in onze oogen nooit heelemaal onbeduidend is,.... en ik heb ons jongetje lief,.... en bovendien, voor zwakke lichamen en geesten is ook een mooi en nuttig werk in 't leven weggelegd, als ze hun bescheiden plaats maar vinden. Wij moeten ons kind met liefde omgeven, ook voor den nederigsten arbeid. Wat zou de wereld ooit zonder zwakken en onmachtigen zijn geworden?.... Wij kunnen niet beslissen of een menschenleven overbodig is in het geheel van de wereld....’
Ook nu antwoordde hij niet, maar streelde en kuste hare hand, zooals hij altijd deed in oogenblikken van ontroerd en machteloos zwijgen.
* * *
En zelf ging hij die dagen weer dolend door den eindeloozen labyrinth. En hij arbeidde hard. Hij doorzocht de verste holen van het bestaan en vond het raadsel der levensschoonheid terug in de duisterste ellende, in de bedwelmendste praal. Hij teekende de vagebonden van het plaveisel, de tevreden burgers, de droomende kunstenaars, de sluipende lichtekooien, de clowns der volksfeesten, de versleten koetsiers, de gebogen arbeiders, allen in hunne wereld, waarbuiten zij geene wereld kenden, de wereld van asfalt en van absinth, van witte wolken en bloedenden wellust, van stedegedruisch en van roode schemeringen. Nu-en-dan betrad hij, voor hij ten arbeid ging, het lage huisje der Morgue, vreezend daar achter de beslagen ruiten het verwrongen lijkje te zien van een blond bedelkind. Hij kon den weemoed dier kinderoogen, de stameling der doffe stem niet vergeten. Het medelijden was voor goed in hem gewekt. Maar zijn gangen bleven vergeefsch,.... noch in het triestige doodenhuisje, noch tusschen de stroomen der boulevards heeft hij de kleine zwerfster weergevonden.
En Ada, mijmerend over hem, werd iederen avond het angstig verlangen in zich gewaar naar zijn liefdevol weerzien. Want zij wist dat in de ontzaglijke stad de dood rondloerde, aan de hoeken der wegen, en onder, en boven. Dan voelde zij in dien angst de schoonheid van het onbarmhartig leven en hare gemeenschap met wie eenzaam waren en wachtten, met de vrouwen der gebogen arbeiders, der versleten koetsiers, der droomende kunstenaars, die allen hare geliefden, de vaders harer kinderen verbeidden in de schemering der wreede wereldstad.
Einde.
|
|