Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 21
(1911)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Japansche kleurendrukken in het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden
| |
[pagina 340]
| |
werken verschenen, naar het schijnt, in China voor 't eerst in de 14de, in Korea in de 15de, in Japan in 't begin der 17de eeuw. Vaak kleurde men de platen met de hand, en omstreeks 1715 had men het daarin reeds vrij ver gebracht. De kleuren waren voornamelijk rood, geel en zwart. Voor het laatste gebruikte men een soort van lakverf, waaraan dergelijke platen den naam van urushi-e of lakprenten dankten. Ongeveer in 't midden der 18de eeuw vond men in Japan den kleurendruk uit. Eerst bezigde men twee kleuren, n.l. rose en groen, of groen en geel, doch steeds zachte tinten. Weldra voegde men een er derde kleur (blauw of grijs) aan toe, en begon ook de kleuren niet alleen naast, maar ook over elkaar te drukken, waardoor allerlei schakeeringen werden verkregen. Zoo vindt men bij Harunobu (1703-1770), die den grootsten stoot aan deze kunst gaf, naast rood, geel en blauw de door overdruk bereikte tusschenkleuren oranje, groen en violet. In de handen van kunstenaars als Kiyonaga (1742-1815), Skunshō (1726-1792) en Utamaro (1753-1806) bereikte de kleurendruk zijn grootsten bloei. Ook Toyokuni I (1769-1825), Hokusai (1760-1849) en Hiroshige
drukplank voor een plaat van toyokuni.
(1796-1858) waren groote meesters, wier werk wel is waar niet meer zoo fijn van tint en lijn was als dat van de ouden, maar die toch, elk in zijn genre, hun kunst een ongekende populariteit deden verkrijgen. Door hunne leerlingen en volgelingen werd vaak zeer goed werk geleverd, maar de ingevoerde aniline-kleuren (ook reeds door Hiroshige gebruikt) en de toenemende ruwheid van stijl maakten de tweede helft der 19de eeuw tot een tijdperk van verval. De techniek der kleurendruk is als volgt. De schilder maakt een ongekleurde schets op half doorschijnend papier. Deze wordt door den graveur met de beschilderde zijde op de van zacht kersenhout vervaardigde en met de naden mee gesneden plank geplakt, na geolied te zijn ten einde de lijnen scherp te doen uitkomen. Met een mes volgt hij de schets lijn voor lijn, totdat zij geheel in de plank is ingesneden, waarna hij met verschillende rechte en gebogen beiteltjes het overtollige hout verwijdert. De oorspronkelijke teekening wordt dus geheel door hem vernietigd. Nu geeft de schilder op proefplaten, genomen van de aldus besneden plank, aan, welke kleuren hij erop aangebracht wil hebben, op elke proefplaat één kleur. Deze proefplaten behandelt de graveur op dezelfde wijze als de oorspronke- | |
[pagina 341]
| |
lijke schets, met dien verstande dat hij op elke plank alleen het gekleurde gedeelte uitsnijdt. Zoo krijgt hij een reeks van planken, elk voor één verschillende kleur.
nr 1. demon als bedelmonnik, prent van ukiyo matabei.
Nu gaat de drukker aan 't werk. Hij legt het droge kleurpoeder op de plank en mengt het dan door middel van een borsteltje met dunne rijststijfsel. Deze doet de kleuren houden en geeft ze glans. Hierop neemt hij het papier, dat van den binnenbast van jonge moerbeiboompjes gemaakt en met een berstel vochtig gemaakt en glad gestreken is, en legt het op de plank. Vervolgens wrijft hij over het papier in kringvormige beweging met het drukwerktuig genaamd baren. Dit is een ronde platte schijf van dik papier, met dunne stof overtrokken en met een kleinen opstaanden rand, waartusschen als in een doosje een concentrisch ineengerold henneptouw past. Dit rust op een bamboeblad waarvan de ineengedraaide einden over den overtrokken buitenkant der schijf grijpen en in't midden daarvan met een touwtje samengebonden, het handvat vormen. Zoo is een ietwat elastische drukker verkregen, glad door het bamboeblad en elastisch door het touw er binnen in. Ten slotte worden de platen aan touwen te drogengehangen. Behalve de gewone kleuren komen ook goud, zilver en brons voor, maar alleen bij de surimono (prenten ter gelukwensching of kennisgeving, vooral nieuwjaarskaarten, met toepasselijke gedichten) en bij de prenten van de Osaka school. Ook worden patronen van kleedingstukken of andere détails dikwijls aangegeven door blinddruk (gauffrage) met een ongekleurde plank, waarop alleen de patronen zijn uitgesneden. Na deze korte inleiding komen we tot de bespreking der prenten, die op de eerste tentoonstelling zijn te zien. Ze behooren ten deele tot de zoogenaamde ‘primitieven’ waaraan men echter volstrekt niet het idee van onbeholpen of minderwaardig moet verbinden. Nr 1 draagt den naam van Ukiyo Matabei, d.i. ‘Matabei van de Vlietende Wereld’. Hoewel met één Chineesch karakter minder geschreven, is deze naam in klank gelijk aan dien van den befaamden stichter van de Ukiyo-e school. Een leerling zoowel van de Kano als van de Tosa school, was de laatste de schepper van een nieuwe richting, n.l. die der voorstellingen uit het dagelijksch leven (de ‘Vlietende Wereld’). Al de schilders der kleurendrukprenten behooren tot deze school, hoeveel zij ook onderling in stijl mogen verschillen. Want het is niet een bepaalde stijl, maar een bepaald soort van onderwerpen die hen tot één groep | |
[pagina 342]
| |
vereenigt. Er waren niet minder dan vier schilders van denzelfden naam, doch hun talent was zeer verschillend. Terwijl de stichter der school en zijn zoon (in 1650 en 1673 gestorven) uitblonken, was het werk der beide anderen van veel minder waarde. De tentoongestelde plaat is een zoogenaamde Otsu-e of ‘Prent van Otsu’, een van die ruw gekleurde karikaturen, zooals de vierde Matabei, die circa 1640-1730 leefde en te Otsu woonde, er vele gemaakt heeft. Deze platen waren de voorloopers der kleurendrukken. Dat we nu hier een druk vóór ons hebben, geteekend ‘Iwasa Matabei’, is niet omdat hij zelf al kleurendrukken maakte, maar omdat sommige zijner prenten blijkbaar later in druk zijn gebracht. Een uitvoerig bijschrift roemt Matabei's Otsu-e zeer, en verklaart dat zulk een prent als deze de kleine kinderen 's nachts doet ophouden met schreeuwen. Men zou inderdaad het tegendeel verwachten! Het is een leelijke demon, als Buddhistisch monnik vermomd. Dit is een dikwijls in de Japansche kunst terugkeerend motief, waarvan het museum een paar voorbeelden in aardewerk en hout bezit. De duivel is volledig toegerust met gong en hamer, regenscherm en boek met de namen van hen, die een bijdrage geven voor den tempel, waarvoor de monnik of priester bedelt. Maar zijn duivelstronie heeft hij in zijn snuggerheid vergeten te maskeeren. Toch wist hij blijkbaar zijn confraters goed te verdrijven, want het schreeuwen van kinderen 's nachts wordt veroorzaakt door booze geesten. Nr 2 en 3, die samurai (leden der ridderklasse) en vrouwen voorstellen, de laatsten met de eigenaardige haardracht van dien tijd, zijn prenten van Hishikawa Moronobu (1638-1714). Deze kleurde zijn gedrukte platen nog slechts met de hand, maar toch was hij het die den weg tot het drukken der kleuren opende. Hij is de voorlooper van de Torii school, welke op 't gebied van den kleurendruk zeer veel moois heeft geleverd. Zijn stijl, voortgezet door zijne leerlingen Morofusa, Moroshige, Moronaga e.a., werd door den eersten der Torii, Kiyonobu (1664-1729), gemaakt tot den eenvoudigen, forschen stijl die het kenmerk is dezer school. Van Kiyonobu, die volgens de overlevering de eerste kleurendrukken vervaardigde, bezit het museum geen platen, doch wel één (nr 4) van Okumura Masanobu (1685-1764), een van zijne leerlingen. De prent stelt twee tooneelspelers voor in de rol van voorname dames; een draagstoel staat op den achtergrond. De vorm van het gelaat en de fijne, sobere kleuren zijn een kenmerk der Torii. In een late navolging van dezen stijl, een prent van Sakei (nr 5), ziet men den zelfden gezichtsvorm en haardracht, maar de kleuren zijn veel harder. Nr 6 is van Torii II, d.i. Kiyomasu (1706-1763), die van zijn meester Kiyonobu verlof kreeg dezen eeretitel aan te nemen. Alweer twee tooneelspelers, en wel Bantō en Matsumoto, namen die ook op latere platen telkens weer terugkeeren, omdat onder de tooneelspelers dezelfde gewoonte van voortzetting der familienamen gold als onder de schilders. Zij vervullen de rol van twee vechtende krijgers, door de familiewapens (een ooievaar en drie ichōbladen) op hun schouders kenbaar als behoorend tot de daimyō's (feodale vorsten) Mori en Manabe. Nr 7, een surimono van Kiyotada, een anderen leerling van Kiyonobu, vertoont een krijger met een dreigend, geheel beschilderd gelaat, die over zijn harnas een wijden, zwarten, met groote vlinders bezaaiden mantel draagt. Met zijn enorm zwaard achter zich zit hij op een bankje de gevorkte punt van een grooten pijl te scherpen aan een steen, die in een tobbetje met water staat. Achter hem staat een rek met zes andere pijlen. De schilders en graveurs besteedden altijd bijzonder veel zorg aan deze gelegenheidsplaten. Als staaltje van navolging diene een latere surimono van Motomatsu (nr 8), die dezelfde figuur met kleine wijziging en | |
[pagina 343]
| |
andere bijschriften weergeeft. Hier ziet men een zilveren ingedrukt ruitpatroon op 't roode kleed, en ook de pijlpunt is verzilverd. Hishikawa Kiyoharu, een derde leerling van Kiyonobu, is de schilder van nr 9, een feest van den Temmangu-tempel in Osaka. Op den voorgrond staat de groote steenen torii (Shintōtempelpoort) met het opschrift Temmangu, met twee groote lantarens eraan hangend, waarop men leest: ‘Geofferde lantaren’, m.a.w. wijgeschenken van geloovigen. Een eindelooze zee van menschen beweegt zich door de feestelijk met lantarens versierde straat, aan 't eind waarvan een andere groote poort onmiddellijk toegang verleent tot den daarachter gelegen tempel. Tot aan het gebouw golft de hoofdenzee, waarboven hier en daar aan stokken gedragen lantarens met het opschrift: ‘Lantaren van den Eerwaardigen God’ uitsteken. Bij den torii staat een jongen zich te vermaken met zeepbellen blazen, en een reusachtige worstelaar steekt ver boven zijn omgeving uit. Een groepje op den voorgrond kijkt belangstellend naar twee halfnaakte dansers. Want het is, als bij al de tempelfeesten, volop kermis. Deze plaat is vol leven en meesterlijk van lijn en kleur.
nr 4. tooneelspelers in vrouwenrol, door okumura masanobu.
Torii III (Kiyomitsu, 1735-1785) is vertegenwoordigd door twee prenten (nr 10 en 11). Op de eene zien we een dame die een kat laat grijpen naar een papierstrook, op de andere Kintarō met een zwart beertje als dienaar. Deze geweldig sterke, meestal donkerrood gekleurde knaap is een der bekendste figuren uit de Japansche sprookjeswereld. Zijn moeder, de eveneens in de Japansche prentkunst vaak afgebeelde Umauba of bergmin (een met een bladerkleed bedekte vrouw), was de adelijke weduwe van een voornamen aanhanger der Minamoto familie, die bij het tijdelijk bovendrijven der Taira's verbannen en weldra gestorven was. Zij zelf vluchtte in de bergen, om 't kind dat zij onder 't hart droeg voor den haat der zegevierende tegenstanders te vrijwaren. Daar, diep in het gebergte, werd Kintarō geboren en leefden zij jaren lang in 't verborgen. Hij groeide op als een buitengewoon sterke, door de zon gebruinde knaap, de vriend en gebieder van alle dieren des wouds. Hij reed op herten, worstelde met beeren, en allen gehoorzaamden hem. Ook was hij de lieveling der Tengu's, de gevleugelde, langneuzige boschgeesten; een geleerde Tengu droeg hem mede | |
[pagina 344]
| |
naar zijn rotsnest en onderwees hem in ridderkunsten en geheime wijsheid. Zoo leefden moeder en zoon voort tot de held Raiko, een der Minamoto's, den knaap toevallig in 't gebergte aantrof, worstelend met een beer, en hem met toestemming zijner moeder meenam naar Kyōto, de hoofdstad. Hij werd een beroemd held onder den naam Kintoki, maar zijn moeder bleef tot haar dood in 't gebergte wonen. Op deze plaat zien we hem met een aangekleed beertje als dienaar naast hem. Twee gehoornde, eveneens gekleede boschduivels dragen aan een op hun schouders rustenden balk een mand met nieuwjaarsgeschenken voor Kintarō, o.a. een van die dubbelgevouwen boogjes met pijlen ertusschen, die men op nieuwjaar aan kleine jongens pleegt te schenken. Ze heeten ‘demonen-breek-bogen’ en dienen dus blijkbaar om duivels weg te jagen. Kintarō's overkleed is bezaaid met bladeren, een toespeling op het bladerkleed waarin zijn moeder en hij gehuld waren, en het beginkarakter van zijn naam (kin, goud) is ettelijke malen afgedrukt op een doek dien hij over den schouder draagt. Vijf platen (12-16) van Kiyotsune, Kiyomitsu's leerling in de Meiwa-periode (1764-1771), getuigen van groot talent. Door vorm en kleur beide zijn zij een lust der oogen. Het zijn allen tooneelspelers in rol, weder de welbekende namen Bantō, Ichikawa, Segawa, Matsumoto. Het groene, met pruimebloesems en waaiers bezaaide staatsiegewaad (kamishimo) van den samurai (nr 12), wiens wapen (mon) is een ooievaar met de vleugels een kring vormend in een zwarten zeshoek met witten rand, steekt mooi af tegen 't rose der laag afhangende mouwen. Prachtig van lijn en kleur zijn ook een jonge man met een staatsielans (nr 14) en een jong meisje (nr 15) met een eboshi, een soort van kap vroeger door den adel gedragen, waarvan allerlei vormen bestonden; dit is de tate-eboshi of ‘opstaande kap’, bij ceremonieele gelegenheden gedragen. Achter haar rug houdt zij de gohei, zigzagvormige papierstrookjes aan een stokje, die bij den Shintōdienst een groote rol spelen, omdat de goden worden gedacht er in neer te dalen. Achter haar staat een groote mand met pioenrozen (botan). Op den mouw van het gewaad, waarin het zachte groen met geel en rose een harmonieus geheel vormt, prijkt het wapen van den acteur Segawa, dat ook in 't groot boven haar hoofd is weergegeven. Met Torii IV (Kiyonaga, 1742-1815), den grootsten dezer school, komen we op 't gebied van het dagelijksche leven der vrouwen. De twaalf gewone en drie groote, uit drie samengevoegde platen bestaande prenten, meerendeels zeer fijne exemplaren, geven een schitterend beeld van zijn kunst. De heerlijke kleuren, rose, groen, zwart, grijs en zacht geel, de gratievolle bewegingen, de fijnheid van lijn en compositie, doen Kiyonaga's prenten behooren tot het hoogste, door dezen tak der Japansche schilderkunst bereikt. Nr 17. Op de veranda van een huis heet een vrouw in zittende (d.i. eerbiedig begroetende) houding een bezoekster welkom, die met een elegante beweging wijst op iets of iemand achter haar. Een andere vrouw, blijkbaar de meesteres des huizes, komt door de wijd geopende schufdeur aangetreden, en een klein meisje knielt neer, half achter de deur, met een blaadje in de hand. De kamers op den achtergrond, met de sierlijke, omhooggerolde sudare (bamboe jaloezieën), de licht-groen getinte tatami, de dikke matten, die op oude platen altijd groen zijn gekleurd, terwijl ze tegenwoordig nooit geverfd worden, de tallooze papieren ruitjes der schuifdeuren, geven den indruk van rust en welvaart. Een volgende plaat (nr 18) stelt het nieuwjaarsfeest voor. De twee gebruikelijke dennetjes (matsu, symbool van lang leven), in den regel met bamboe, dat eveneens lang leven symboliseert, omgeven, staan voor de poort, verbonden door het demonen verdrijvende strootouw. In 't midden daarvan hangen de heilige gohei-papieren (ook aan het | |
[pagina 345]
| |
dennetje zelf), en bovendien, als steeds, de kreeft (wegens zijn gebogen rug symbool van ouderdom) en een sinaasappel, een soort mandarijntje, wegens zijn naam daidai, dat in 't Chineesch-Japansch ook ‘generatie op generatie’ kan beteekenen, als symbool van een groote nakomelingsschap geldend. Op den voorgrond wandelen twee dames, gevolgd door een dienstmeisje, dat een vlak potje met levende bloemen en een paar muiltjes in de handen draagt; die moeten blijkbaar als geschenk dienen voor de persoon, die ze gaan gelukwenschen met het nieuwe jaar. Van alle kanten komen de manzai aanzetten, komische muzikanten en dansers, die op nieuwjaar van huis tot huis trekken. Een van hen draagt de eboshi, de bovengenoemde oude adelskap, die nu alleen nog door Shintō priesters, acteurs van het oude aristocratische Nō-theater, en door deze manzai gedragen wordt. Een enorm leeuwenmasker komt, in gezelschap van drie mannen met fluit en trommel, voorafgegaan door een vrouw, juist om den hoek aanzetten, om straks voor de deur den leeuwendans uit te voeren, een ander gebruik op nieuwjaar, ter verjaging van booze geesten. Vóór de poort staan twee krijgers, de een met een zwart verlakte doos aan een stok, de andere met een hellebaard, zeker te wachten op hun heer, die binnen een nieuwjaarsbezoek aflegt. Het lakzwart van een deel der gewaden, b.v. van den overmantel en den hoofddoek der vrouwen op den voorgrond, steekt prachtig af tegen het rose, groen en grijs van het overige.
nr 10. prent van torii iii (kiyomitsu).
Op prent nr 19 zien we een tuintje waarin een meisje in den vijver zit te hengelen, terwijl een man met zijn pijp in de hand en een vrouw staan toe te kijken. Een vrouw gluurt even nieuwsgierig door 't geopende poortje, terwijl op den achtergrond een man en een vrouw genoegelijk zitten te keuvelen in een bovenkamer met wijd geopende schuifdeuren. Drie verdere platen (nr 20, 21, 22) vertoonen elk een groepje van drie rijzige, statig voortschrijdende vrouwenfiguren, buitengewoon mooi van lijn en kleur. Op nr 23 zijn twee jonge vrouwen binnenkamers. Het is winter, want de eene zit zich te warmen onder het roode dek der kotatsu, een soort van haard in een indieping van den vloer, overdekt met een deken. Naast haar staat een roode hibachi, een vuurbakje met houtskool. Zij rookt een pijpje, en een sake-schaaltje ligt omgekeerd op den grond. Geheel anders is het tafereel van nr 24. Daar is het volop | |
[pagina 346]
| |
nr 17. prent van torii iv (kiyonaga).
zomer. De schuifdeuren, die naar de breede veranda voeren, zijn alle weggeschoven, en een sudare (jalouzie) is half neergelaten. Voor de zon behoefde dit echter niet, want de regen gutst neer, opgezweept door den wind, zooals het in een Japanschen zomer regenen en waaien kan. Toch is het warm, want een der beide dames heeft een waaier bij zich ter afkoeling, en hare vriendin heeft hare tabi (sokken) maar uitgelaten. Achteloos laat zij haar pijp neerhangen, want zij ziet iets dat haar belangstelling wekt. De eigenaardige witte wolk, die boven hare hoofden in de kamer hangt, is ontleend aan de oude schilderijen der Tosa school. Vaak is er, zooals hier, bij de prenten een gedicht op de wolk geschreven: hier is 't een poëtisch regengebed, dat blijkbaar terstond verhoord is! Nr 25 stelt een groote, in antiek staatsiegewaad gekleede pop voor, slaande op een handtrommel (tsuzumi) en gezeten op een vierkant voetstuk op vier pooten. Het museum bezit verscheidene van die poppen, die bij 't meisjesfeest dienst deden. De beiden laatsten van Kiyonaga's kleinere platen (nr 26 en 27) geven de tooneelspelers Nakamura en Ichikawa weer, de eerste als vrouw, met een dergelijk boogje met pijlen in de handen, als we op prent 11 de boschduivels als nieuwjaarsgeschenk aan Kintarō zagen brengen of hem achterna dragen. Aan de vele kammen en haarpennen en den van voren in plaats van van achteren afhangenden gordel (obi) herkennen we een voorname hetaere (oiran) uit de Yoshiwara (‘Gelukkige Velden’). De andere tooneelspeler vervult de rol van een deftig adelijk heer in het welbekende breedgeschouderde ceremoniegewaad (kami-shimo). Nr 28 is een groote, drievoudige prent van Kiyonaga, waarvan de rechterkant blijkbaar een andere druk is dan de twee overige gedeelten. Een feestelijke processie trekt op naar den tempel van den god Sanno, | |
[pagina 347]
| |
wiens feest luisterrijk gevierd wordt. Op den achtergrond ziet men op den heuvel den muur en een poort van een der paleizen des Shōguns te Yedo, tegenwoordig bewoond door een keizerlijken prins. Links in de hoogte beweegt zich de optocht van hooge versierde wagens (dashi), bij tempelfeesten in gebruik en gewoonlijk met een tooneel voorzien om de goden te doen optreden voor de vroolijke, maar geloovige schare. Alleen de top der hooge gevaarten steekt uit boven de met toeschouwers gevulde tribune. De hooge banieren met den naam van den god Sannō komen ver boven de huizen uit en duiden den weg aan dien de optocht neemt. Zij gaat rechtstreeks naar het tempelgebied, kenbaar aan de groep boomen, die nog heden het oude heiligdom omringen. De personen op den voorgrond maken blijkbaar deel uit van denzelfden langen stoet. Vooraan gaan kleine meisjes, die op een paal een vierkante doos dragen, op wier papieren zijden men het opschrift ‘Feest van god Sannō’ leest, alsook de namen der straten waartoe de meisjes behooren. Ten overvloede hangt onder de doos een bord met het opschrift: ‘Kinderclub’. Boven op de doos zijn een ronde tempelbrug en een Shintōtempelpoort (torii) met vele denneboomen en vliegende ooievaars, symbolen van geluk en lang' leven, en vier door afhangende papieren voorgestelde watervalletjes, symbool van reinheid, als versiering aangebracht. Dan volgen samurai met waaiers in de hand. Een van hen
nr. 19. prent van torii iv (kiyonaga).
heeft in de andere hand zijn pijp, terwijl een ander, met een ronden strooien zonnehoed gedekt, lustig slaat met twee blokjes, een soort castagnetten. Het middelpunt van de groep vormt een groote open baldakijn, door vier mannen op de schouders gedragen. Op den hoogen vloer van dit draagbaar tooneel zit, op een soort van bankje een vrouw in een met groote pioenrozen versierd kleed. Een drakekop op haar arm schijnt tot haar half afhangend overkleed | |
[pagina 348]
| |
te behooren. Naast haar, op den vloer, zit een man in 't deftige breedgeschouderde staatsiegewaad. Rotsjes met pioenrozen prijken in de beide hoeken vóór hen, en 't opschrift luidt: ‘Plaats der Godheid’. Vermoedelijk stelt zij een godin voor, aan wie de pioenroos gewijd is, want haar geheele gevolg van mannen en vrouwen, ook de dragers, hebben die bloem op hunne ronde hoeden, en de voornaamsten, die aan beide zijden van het gevaarte loopen, ook op hun gewaad. In een tweede open baldakijn, zonder bodem, wandelen de vrouwelijke muzikanten van de godin, allen in rose gewaad met zwarte obi, met de pioenroos op haar hoed, en spelend op trommels, gitaren en cymbalen. Een andere groote prent van dezen meester (nr 29) waarvan slechts twee van de drie deelen in ons bezit zijn, vertoont een schuit, die juist is aangekomen. Een dame wordt door een koelie op zijn rug van 't schip gedragen, de andere passagiers (vijf vrouwen en een man) zijn nog aan boord, in verschillende houdingen en standen, met lichte en donkere gewaden. Ten slotte geven vijf zoogenaamde hashira-kakushi of ‘zuilbedekkers’, zeer hooge, smalle platen (nr 30-34), een uitstekend beeld van wat deze kunstenaar vermocht. De figuren, alle vrouwen, zijn op meesterlijke wijze in de nauwe ruimte opgesteld. Op een ervan (nr 30) zien we een vrouw in een met geluk en lang leven beduidende ooievaars versierd gewaad met een zwart verlakt stokje een kakemono (hangschilderij) ophangen in het toko-no-ma, de heilige plaats in de kamer waar men offert, platen hangt en bloemen zet. In het met een zwart verlakten rand voorziene, altijd hooger dan de vloer gelegen toko-no-ma staat een roode sambō of ‘driekant’, een houten tafeltje voor offers of bij plechtige gelegenheden gebruikt, met een dennenboompje en een kreeft. Aan de voeten der vrouw staat een geopende doos met opgerolde kakemono's, waaruit zij juist de eene, die zij bezig is op te hangen, gehaald heeft. Op de kakemono is bamboe voorgesteld. De pijnboom, de kreeft en de bamboe geven duidelijk aan dat het Nieuwjaar is, de juiste tijd om symbolen van lang leven in de kamer te plaatsen en op te hangen. Volgens het opschrift der prent behoort zij tot een rij van twaalf voorstellingen der verschillende gebruiken. Op den achtergrond van nr. 34 getuigt een boven een poortje hangend opschrift, dat daarachter een tempel ligt van Benzaiten, de Buddhistische godin van rijkdom, welsprekendheid en muziek, tevens een der zeven geluksgoden. Ook staat er weer de matsu, de pijnboom, dat symbool van lang leven, zoodat ook deze prent weer geluk aanbrengt in ruime mate. Onnoodig nog te zeggen, dat de symboliek, die in China en Japan zulk een enorme rol speelt, zich op de kleurenprenten niet minder uit dan in de andere takken der Japansche kunst. Een prent van Torii Kiyohiro (nr 35) logenstraft de bewering van Strange (p. 15), als zou deze schilder een leerling van Kiyonaga zijn. Veel juister moet zijn wat Anderson (Catalogus, p. 342) zegt, n.l. dat hij Kiyonaga's medeleerling was bij Kiyomitsu. De Japansche bronnen noemen hem, vreemd genoeg, in het geheel niet, doch deze ééne plaat is al voldoende om te doen zien dat hij veel nader staat bij Kiyomitsu dan bij Kiyonaga. Wij zien een vrouw met het eigenaardige gelaat en kapsel, eigen aan de vrouwen van Masanobu, Kiyomasu, Kiyomitsu en Kiysotsune, gevolgd door een jongen met een grooten hoed in de hand en een bloeienden kersetak. Drie prenten van Torii V, (Kiyomine 1786-1868) (nrs 36-38) spreken van den invloed van zijn leermeester Kiyonaga zoowel als van Toyokuni I, wiens stijl hij later volgde. Van de beide eerste platen, die behooren tot een reeks getiteld: ‘Gebruiken en kleederdrachten der vrouwen’, is nr 36, waar een op den grond zittende vrouw een ander behulpzaam is bij het leggen van de laatste hand aan het toilet, bijzonder fijn en zacht van kleur, bij nr 37 echter, | |
[pagina 349]
| |
een zelfde voorstelling, zijn de kleuren bonter en harder. De derde prent (nr 38) vertoont een volwassen en een kleiner meisje, van wie de eene een met chrysanthen versierd raket in de hand houdt, gereed om terug te kaatsen, de andere een pluimballetje. Dit spel wordt alleen in de dagen vóór en na Nieuwjaar en natuurlijk op Nieuwjaarsdag zelf gespeeld, en we zien dan ook links de hooge met strootouw verbonden bamboes met de matsutakken, die met Nieuwjaar vóór de poorten staan. De kleederdracht is bonter en met ingewikkelder patronen bezet dan we bij de Torii school gewoon zijn aan te treffen, en het geheel herinnert veel meer aan Toyokuni dan aan Kiyonaga.
nr 36. prent van torii v (kiyomine).
Van Torii VI (Kiyofusa), den laatsten der Torii, Kiyomine's zoon, die in 1892 stierf, bezit het museum geen prenten, welk gemis niet zeer te betreuren schijnt te zijn. Naast de Torii staat de groote figuur van Suzuki Harunobu, wiens werk tegenwoordig met goud betaald wordt door de Westersche kunstliefhebbers. Hij was de grootste leerling van Nishimura Shigenaga (1697-1756), van wiens hand het museum geen platen bezit, en leefde van 1718 tot 1770. Zijn werk dateert echter uitsluitend uit de laatste tien jaren van zijn leven. Hij schilderde bijna alleen vrouwen, nooit acteurs. Het dertigtal tentoongestelde platen (nr 39-68), zeer verschillend van druk, geeft een goed beeld van zijn kunst. Zijn kleuren, groen, rose, rood, zwart en grijs, zijn, zelfs bij de minder goede drukken, zacht en harmonieus, de jeugdige vrouwengestalten tenger en sierlijk. Nr 39 voert ons in een theehuis, kenbaar aan de lage banken met matten en zitkussentjes. Een groote roode sambo met spijsschaaltjes staat op een tafeltje. Op een vierkante papieren lantaren, die aan een pilaar hangt, leest men den naam van het theehuis: Kakiya, vermoedelijk Kagiya te lezen. Op den voorgrond stoeit een man met een jong meisje, dat zich tracht los te rukken, terwijl een ander meisje iemand wenkt. Op de tweede plaat (nr 40) zien we een jonge schoone aan haar toilet. Zij heeft den metalen handspiegel uit de zwartverlakte op een voetstuk rustende doos genomen en houdt hem in de hoogte. Naast haar staat een toiletdoos met blanketpenseeltjes en poederdoosjes. Een ander meisje zit in een belendende kamer bij de opengeschoven met bamboe beschilderde tusschendeur en speelt met een poes, die zij den steel van | |
[pagina 350]
| |
een stoffer voorhoudt. De op de veranda uitkomende schuifdeuren zijn weggenomen, en op den achtergrond ziet men in den tuin het met een dakje overdekte waschbekken met den steeds erbij behoorende houten schepper. Op de derde prent (nr 41) zit een meisje op den grond bij een grooten koperen pot met houtskool (hibachi), waarop zij juist een langen brief verbrandt. In den daardoor opstijgenden rook ziet ze in haar geest het beeld van den minnaar wiens brief zoo juist in vlammen opgaat. Vóór haar staat een fraai rookstelletje, met de pijp erbij, en achter haar liggen de dikke gewatteerde dekens, waaronder de Japanners in den winter slapen. De driesnarige gitaar (samisen) zien we in de handen eener vrouw op nr. 42, de volgende prent vertoont twee vrouwen bij een groote, horizontale harp (koto). De eene is juist doende het beenen vingerbedeksel voor 't bespelen der harp aan haar vinger te steken, terwijl de andere verdiept is in een boek welks titel luidt: ‘Verzameling van melodieën voor de harp.’ Vier verdere platen (nr 44-47) geven kijkjes buitenshuis. Een klein meisje schildert met een penseeltje een oog op een hond van sneeuw, waarbij een vriendinntje en een ouder meisje belangstellend toekijken. Een dikke laag sneeuw bedekt den grond
nr 44. prent van suzuki harunobu.
en doet het hooge bamboegras buigen. Het schilderen van het oog geeft leven aan het beeld; dit is dan ook bij Buddhistische godenbeelden het werk van den priester, die daarmede de godheid in het beeld doet neerdalen. Zoo krijgt deze hond, die vermoedelijk een der als tempelwachters dienstdoende en demonen verdrijvende ‘Koreaansche honden’ (eigenlijk leeuwen) moet voorstellen, door deze daad eerst recht leven. Het afsnijden van de vruchten van de eierplant vormt het onderwerp der volgende prent (nr 45). Daarna (nr 46) krijgen we een kijkje in den tuin van een groot huis. Op de veranda staan een vrouw en een meisje, blijkbaar op het punt te gaan schrijven, want de eene heeft een lange, ontrolde strook onbeschreven briefpapier in de handen, de andere een schrijfdoos (suzuribako, waarin de inktsteen, het fleschje om den steen te bevochtigen en de penseelen zich bevinden). Een zeer mooie plaat is nr 47. Twee meisjes met zwarte manzai-eboshi (kappen der nieuwjaarszangers) op het hoofd en witte mantels over het fijn getinte gewaad zijn aan 't sake (rijstwijn) koken in een langtuitig sakeketeltje op een vuurtje van takjes, zoo juist van den ahornboom (momiji) afgeplukt. De eene zit erbij om met twee lange ijzeren staafjes (hibashi) het vuur wat op | |
[pagina 351]
| |
te rakelen, de andere staat toe te kijken met een bezem in de hand. Al Harunobu's volgende prenten zijn van boven begrensd door den eigenaardigen wolkenrand, meestal met een gedicht beschreven, waarvan ik hier boven reeds sprak. Bij nr 48 zijn we in een theehuis, waar het rookgerei op de lage zittafel gereed staat. Drie meisjes staan op den voorgrond. Een van haar is een vogeltjesverkoopster; zij heeft een van de groene vogeltjes uit de kooi genomen en laat het aan de beide anderen zien, of aan een derde, op de plaat niet zichtbare persoon, tot wie zij zich juist wendt. We zien hier weer denzelfden rooden pilaar met zwarten voet en grijzen gespikkelden vloer als in het vroeger vermelde theehuis.
nr 51. prent van suzuki harunobu.
Op een andere prent (nr 49) zitten twee dames go te spelen (het Chineesch-Japansche spel met schijven op een bord). Het is avond, want de brandende lamp staat erbij, en het groote groene muskietennet (kaya) is al uitgespannen, waaronder zij straks in den slaap de muskieten zullen ontgaan. De eene denkt met op zij gebogen hoofd over een zet, dien zij op 't punt is te doen, de ander rookt kalm haar pijpje, maar 't is of de slaap al boven beider oogleden hangt. Een veel minder fijne, latere druk is nr 50, waar een volwassen en een klein meisje op de veranda van een bovenverdieping uitzien over de Tamagawa, ‘Juweel-rivier’ (niet ver van Tōkyō), zooals blijkt uit het gedicht op den wolkenrand. Op nr 51 verlaat een vrouw op een regenachtigen avond een theehuis, terwijl ze de rechtermouw omhoog tegen zich aanhoudt om haar in veiligheid te brengen onder het regenscherm. Een dienaar helpt haar de parapluie dragen en heeft tevens een groote lantaren in de hand. Nr 52 geeft weer een geheel ander tooneeltje te zien. Twee vrouwen staan aan 't strand der zee. De wind speelt lustig met de lange mouwen en de slippen der obi (gordel) van de eene, en jaagt onbescheiden den onderkant van haar kleed omhoog. Met beide handen houdt zij haar grooten platten hoed vast. Het eenvoudige kleed van haar dienares is beter dan het hare berekend voor een bezoek aan 't strand bij een frissche bries. Een grappige voorstelling geeft nr 53. Een der zeven geluksgoden, en wel de deftige Bishamon ten, een van de vier Buddhistische Hemelsche Koningen of Wereldwachters, komt op bezoek bij een paar courtisanes. Het sake-keteltje staat al op de houtskool in den geelkoperen vuurbak (hibachi). Een van de dames ontdoet den gehelmden en gepantserden god van zijn overkleed, en de andere noodigt hem uit naast haar plaats | |
[pagina 352]
| |
te nemen, wat hij, blijkens zijn vergenoegd gezicht, zeker niet af zal slaan. Een goede bezoeker, die rijkdom en geluk brengt! Veel minder mooi van druk is de volgende prent (nr 54), die met nr 55 tot één serie behoort, getiteld ‘sneeuw, maan en bloemen’. De bloemen zijn hier vertegenwoordigd door den bloeienden pruimeboom bij een theehuis, waar een courtisane zit te rooken, terwijl een klein meisje haar een brief brengt. Nr 55 is gewijd aan de maan, zichtbaar door het geopende schuifraam, waarbij een fraai gekleede courtisane er met bewondering naar zit te kijken. Haar kleine dienares brengt haar de driesnarige samisen, om hare poëtische gevoelens door zang en muziek te vertolken. Een hengelpartijtje in een boot op de rivier vertoont nr 56. Een van de beide dames haalt juist een vischje op, en er spartelen er al eenige in 't mandje dat naast haar staat. Ze hebben een picknickdoos (bentōbako) meegebracht, en het onvermijdelijke sake-keteltje staat al op een komfoortje achter haar, terwijl een kopje op de doos gereed gezet is.
nr 70. oiran met gevolg. prent van koryūsai.
Nr 57 en 58 spelen binnenkamers. Een vrouw zit een langen brief te lezen, terwijl we door de geopende, met sparreboomen (matsu) beschilderde tusschendeur een andere vrouw zien liggen slapen met het hoofd op het eigenaardige zwart verlakte hoofdkussentje dat het kapsel niet deert. Een groot met Chineesche karakters versierd scherm staat achter haar. Deftiger gaat het toe op de andere prent (nr 58), waar twee samurai in een open kamer zitten. De een, wiens beide dienaren buiten het gesprek zitten af te luisteren, heeft namens zijn heer en meester, den een of anderen daimyō (feodalen vorst), aan den heer des huizes geschenken gebracht, die op drie tafeltjes naast hem liggen: een lap zwarte stof, twee visschen en ettelijke papierrollen (wellicht makimono, rolschilderijen). Hij heeft daarbij een langen geschenkbrief overhandigd, dien de ander nu aandachtig leest. De zoo eigenaardige beleefheidslach der Japanners ligt op het gelaat van den bezoeker. Een geheel ander tooneel zien we op nr 59 afspelen. Een kraamkamer is het onderwerp van deze fijngetinte prent vol leven. Op den achtergrond geeft een oudere vrouw, vermoedelijk de schoonmoeder (de moeder van den man, onder wier tyrannie de Japansche jonge vrouw voortdurend zucht, | |
[pagina 353]
| |
daar zij samenwonen), wat drinken aan de jeugdige kraamvrouw, die, vreemd genoeg, niet ligt maar zit, bedekt door een van die gewatteerde dekens met mouwen, waar zich de Japanner in den winter, als de kou door de vele reten van het luchtige houten huis gemakkelijk binnendringt, behagelijk inrolt. Een andere vrouw rakelt de houtskool wat op in den vuurbak, en een derde komt binnen met een etenskommetje en eetstokjes op een zwart verlakt blaadje. Op den voorgrond krijgt de pasgeborene, een monstertje even donkerkleurig als de tobbe waarin het gewasschen wordt, een bad, waaraan niet minder dan vier vrouwen te pas komen. Een oude vrouw met een rozenkrans in de hand, vermoedelijk een Buddhistische non, houdt een oogje in 't zeil, terwijl de vroedvrouw, die het kind wascht, op zeer ongegeneerde wijze zelf met de beenen in de tobbe is gaan zitten. Een andere vrouw zit met een doek gereed om het kind af te drogen, en weer een ander houdt een kan met heet water gereed, voor 't geval dit noodig mocht zijn. Een prachtig beeld van 't werkelijk leven, want men heeft in Japan bij alle mogelijke gelegenheden
nr 74. prent van koryūsai.
een karavaan menschen noodig. Op drie vroolijk spelende kinderen, die blijkbaar kattekwaad uitvoeren - ze hebben eerst een gat gegraven en daar een geelkoperen vuurpot omgekeerd bovenop gezet, en nu gaan er twee aan den haal -, volgen zeven kleinere platen (nr 61-67), alle vrouwen- en meisjesfiguren voorstellend. Bij de eerste, waar twee vrouwen zitten te lezen in een kamer, wordt het gedicht op den wolkenrand, dat over den tachibana of oranjeboom handelt, geïllustreerd door een tak van zulk een boom met een vrucht eraan, in een hangenden bloemkorf aan den wand. De tweede (nr 62) vertoont vijf jonge geisha's, voorafgegaan door een dienstmeisje met een schort voor en een lantaren in de hand. Het karakter op de lantaren bewijst dat ze tot het theehuis Maruya behooren, hetzelfde waar ze juist bij staan. De achterste draagt haar samisen of ander muziekinstrument in een lange doos bij zich, bij de muziek waarvan ze straks zullen dansen en zingen. Het gedicht op de wolk bezingt het avondlicht. De meisjes wandelen blootsvoets op hare sandalen, want noch oirans (courtisanes), noch geisha's (danseressen en | |
[pagina 354]
| |
zangeressen) mochten op straat tabi(sokken) dragen. Op nr 63 is de lente in 't land. Twee vrouwen zitten in een open kamer met bewondering te kijken naar een bloeienden pruimeboom in den tuin, en te luisteren naar het gezang van een uguisu, den Japanschen nachtegaal, die op een tak van dien boom zit te zingen. De eene heft in extase de hand op, de andere heeft een tanzaku (een smalle strook fijn papier om gedichten op te schrijven) in de eene, een penseel in de andere hand, terwijl de schrijfdoos (suzuribako) open naast haar staat. Zij maken blijkbaar gedichten op den nachtegaal op den pruimeboom, een geliefkoosd onderwerp der Japansche dichters. Ook op den wolkenrand wordt de nachtegaal bezongen. Winter is het op nr 64 en 66, waar een oiran (hetaere), kenbaar aan den grooten strik van de obi van voren en aan de bloote voeten, in de sneeuw staat te kijken naar twee kleine meisjes die een reusachtigen sneeuwbal maken, terwijl het gedicht op de wolk spreekt van ‘sneeuw bij avond’. ‘Rijp bedekt het gras’, zegt dat van de andere plaat, waar een dame op haar hooge zwarte klompjes in den tuin wandelt, gevolgd door haar dienares. De herfst prijkt in de roode bladeren van den momiji (ahornboom) in den tuin (nr 65), waar een jonge vrouw, op den hoek der veranda tegen een pijler geleund, met een paar ahorntakjes achter zich in een vaas, staat te kijken. Onnoodig te zeggen, dat het gedicht op de wolk den ahorn verheerlijkt, evenals op nr 68 (ongeteekend), waar we een herfstlandschap met momiji en herten zien afgebeeld, een geliefkoosd onderwerp der dichters. Nr 67 verplaatst ons in den zomer. Een jonge vrouw, die zoo juist een als altijd zeer heet bad genomen heeft, gaat in een uiterst luchtig toilet een luchtje scheppen op de veranda. Het gedicht op de wolk bezingt ‘de maan die opkomt boven de bergen’. Na Harunobu komt Isoda Shobei, bekend onder den schildersnaam Koryusai (†circa 1781), Harunobu's voornaamste volgeling. Deze, die den Buddhistischen eeretitel van hokkyō (‘Brug der Wet,’ d.i. der Buddhistische leer) verwierf, was een groot meester, zóó zeer in stijl en opvatting aan Harunobu gelijk, dat men hem vaak ten onrechte met dezen heeft willen vereenzelvigen, vooral ten opzichte van die stukken welke Koryu en niet Koryusai geteekend zijn. Hij was Harunobu's medeleerling bij Nishimura Shigenaga. Zes platen (nr 69-74) zijn van hem tentoongesteld. Nr 69 behoort tot een serie van acht gezichten van Yedo. Twee jonge meisjes komen hand in hand een steenen tempeltrap af, voorzichtig omlaag kijkend om de met zwart verlakte klompjes geschoeide voeten goed neer te zetten. Nr 70 en 71, die beide tot een zelfde serie behooren, zijn bijzonder forsch van lijn en kleur; kracht is dan ook de hoofdeigenschap van Koryusai's kunst. Fraai gekleede oirans met gevolg trekken er op uit. Mejuffrouw Kiku (Chrysanth), uit het Kiri (Paulownia Imperalis) huis, is met twee meisjes en een dienaar, die een groote lantaren draagt, op weg. Op den achtergrond spreken matsu en tsuru (den en ooievaar) van lang leven. Op nr 71 zijn het drie oirans uit het Yamashiro huis, met twee kleine meisjes, allen in vollen pronk, maar blootsvoets op hun klompjes wandelend. De breede strik der kostbare obi's steekt van voren sterk uit, en de gewaden zijn met bloeiende pruimetakken, vogels en maeanders versierd. Aan dichters en goden zijn de twee volgende platen gewijd. Nr 72 geeft een beeld der zes beroemdste dichters van de negende eeuw, de rokkasen, ‘zes genii van het lied’, tot wie één vrouw behoort, terwijl een Buddhistisch bisschop op den voorgrond kenbaar is aan zijn geschoren hoofd en zijn priesterkleeding. Deze plaat is volgens het opschrift door Koryūsai gecopieerd naar een schilderij van een meester der Tosa school, Mitsushige (16e eeuw). Op deze en de vol- | |
[pagina 355]
| |
gende prent teekent de schilder zich als Hokkyō Koryū. Nr 73 is een ongekleurde prent, voorstellend de zeven vroolijk lachende geluksgoden. In het midden Daikoku, de welgedane god die altijd op twee rijstbalen staande wordt afgebeeld als gever van voedsel en welvaart, en, evenals zijn niet minder dikke en vroolijke confrater, Hotei, tot het Buddhisme behoort. Hotei was een Chineesche bedelmonnik uit de 10e eeuw, die ondanks zijn strenge ascese altijd zóó goedsmoeds en welgedaan was, dat men hem voor een incarnatie van Maitreya, den toekomstigen Buddha, hield en hem na zijn dood als zoodanig ging vereeren. Men beeldt dezen ‘lachenden Buddha’ altijd af als een verbazenden dikzak, zittend bij zijn grooten bedelzak. Naast hem staat op den voorgrond Ebisu, met zijn visch onder den arm, de patroon der kooplui, de eenige echte Japanner van het gezelschap. Bishamon, de gepantserde Buddhistische wereldwachter dien we op een vorige plaat in damesgezelschap aantroffen, duikt zóó weg, dat we alleen zijn helm en pagode zien. Benten, de Buddhistische godin van welsprekendheid, rijkdom en muziek, wordt aan beide zijden geflankeerd door twee aan 't Chineesche Taoïsme ontleende goden, Fukurokuju en Jurōjin. Achter den schouder van den eerste verschijnt het hert, symbool van geluk, omdat de uitspraak der Chineesche karakters voor geluk en hert dezelfde is; de naam van den god geeft tevens zijn beteekenis: Geluk, Keizerlijke gunst en Lang Leven. Jurōjin, ‘De oude man’, wiens enorm hoog voorhoofd zijn ouderdom aangeeft, is de god van 't Lange Leven. Nr 74, een fijne plaat, stelt een vrouw voor in fladderend gewaad, zwaaiend met twee uitgespannen regenschermen. Het maeander- en bloempatroon op haar kleed is met blinddruk aangebracht. Ten slotte getuigt een prent van Harunobu's zoon en leerling, Suzuki Harushige, van diens groot talent en éénheid van stijl met zijn vader (nr 75). Het is zomer, de schuifdeuren zijn wijd opengeschoven en vergunnen een blik naar buiten, waar de regen, door den wind opgezweept, bij stroomen neergutst. Op een dijk aan den overkant worstelt een eenzame, in een half gesloten regenscherm weggedoken figuur tegen de elementen. Tusschen den dijk en de kamer ziet men de daken van in de diepte liggende huizen. In de kamer zitten genoegelijk drie vrouwen. De eene zet thee boven een grooten geelkoperen vuurbak, een tweede bekijkt met welgevallen een prent van Harunobu, een vrouw in een theehuis voorstellend, terwijl de derde haar voor de grap met een haarpen achter 't oor kriebelt. Een sierlijk gewaad van een der dames hangt op den achtergrond. Hiermede is de rij der tentoongestelde platen gesloten. Een volgende reeks zal Harunobu's tijdgenooten, de Kitao's, Shunman, Toyonobu en Shunshō bevatten. |
|