| |
| |
| |
Gijsbert en Ada.
Roman door Peter Dumaar.
V.
Voor Gijsbert was Maurice's afreis een verlichting. Hij voelde zich vervreemd uit de al strenger en verstarder ideeënwereld van zijn ouden vriend, dien hij nu strijden zag tusschen een haast-a ketischen afkeer van de moderne maatschappij en een neiging tot grenzenloos, dus ook zinnelijk, genieten van al wat de aarde en het leven in een zuidelijk land hem zouden bieden. Maar hij voelde dat zóó geen leven verder mogelijk kon zijn, dat zulk een schouwen over de wereld van nu onrechtvaardig en verblind-eenzijdig was. Had niet de nieuwe maatschappij andere, jonge ontroeringen in plaats van de oude gebracht,.... was het niet dwaas, belachlijkdwaas, zich te willen verzetten tegen dien gang der wereldhistorie, van den groei der Europeesche menschheid, in hoe onharmonische vormen zich die openbaarde? Ook deze tijden van meest pijnlijke schoonheidsschending zouden voorbijgaan, ontgroeien aan hun chaos van nieuwe ontdekkingen en uitvindingen, die de harmonische innerlijke cultuur hadden verstikt.... En zagen ook zij beiden, zijn vriend en hij - zooals Ada hem wel had verweten, - niet de duivelsche donkerheden voorbij, de gewelddaden en smarten dier geprezen tijden van voorheen.. Het leven was er toch ook nú, het onbluschbare leven, maar de oogen der menschen waren afgekeerd van de schoonheid en zochten in de geheimenissen der natuur, die wel telkens dieper schachten opende, maar wier grootste mysterie toch eeuwig.... mysterie zou blijven! Wellicht dat eens de vermoeienis van het speuren, de erkenning van het ondoorgrondelijk geheim van alle levenskrachten, de onbevredigdheid zouden brengen en eindelijk de vereering opnieuw zouden wenden tot de verrukkingen van die goddelijke kracht, welke sinds eeuwenheugenis de Schoonheid is genoemd. En Gijsbert wanhoopte niet, al mochten, in de nu komende dagen, zijn omzwervingen door de museumzalen hem de klachten van Maurice en de doodsche voldaanheid van den maire vaak opnieuw in de gedachten brengen.
Weer wandelde hij met Ada door de avonden, nu de zon al vroeger zonk achter de violette heuvelreeksen en enkele dorre bladeren verstoven in den wind. Ada bleef vaak stilstaan, bukkend over de planten langs hun pad, terwijl Gijsbert stond te staren naar de stille sluimering van het landschap. En op haar thuisweg bracht zij ze mede, de wilde bloemen weer, zooals vroeger in de hollandsche weiden, maar ook kleine onkruidjes, die zij uit de voegen van oude muren had losgemaakt. Dan, in het rustige woonvertrek, waar de zware wanden elk geluid van buiten doofden en alleen door een open venster de gedempte klanken uit de vallei oprezen, thuis, aan de groote eikenhouten tafel tegenover elkaar gezeten, teekende zij die bloemen en planten na tot rijke ornamenten voor hare borduursels. Intusschen was Gijsbert begonnen met het schrijven eener studie over den geest der Middeleeuwen, dat vage begrip waar ieder kunstenaar, ieder geleerde, eigen voorstellingen en droomen aan verbindt. Het was hem een behoefte, eindelijk een klaar oordeel boven deze verwarring uit te laten klinken, eindelijk de meeningen te schiften en zuivering te brengen onder veel wanbegrip en onwetendheid. In Holland, waar immers de nalatenschap der Middeleeuwen zoo goed als vernietigd was, in Holland meer dan elders werden in dagbladen en tijdschriften de zonderlingste uitspraken over dien grooten tijd gedrukt, en al voelde Gijsbert zelf niet meer de blinde overgave van vroeger aan die oude cultuurvormen, al besefte hij voortdurend klaarder dat ook latere tijden een onvergankelijke schoonheid hadden voortgebracht, toch wilde hij - en wellicht juist óm die kentering welke in hem gebeurde - al zijn liefde nu uitzeggen in een hymne van
| |
| |
proza, die niet in pralende woordklanken en vage droomerij zou verijlen als nevelen in de morgenlucht, maar op den hechten grondslag van weloverwogen kennis moest worden opgebouwd. En zoo arbeidde hij, avond aan avond, en zag vaak op naar Ada's gelaat tegenover hem, onder hare oogen de rythmen der zinnen sterker voelend rijzen, terwijl hij de verten en diepten van zijn meeningen en zijn weten steeds klaarder overzag. Hij bestreed de dwaasheid dier lieden, geleerden zelfs, in zijn vaderland, die nog altijd schreven en redevoerden van ‘den nacht der Middeleeuwen’, ‘de duistere Middeleeuwen’, nu nog, in den aanvang der twintigste eeuw, alsof niet reeds vijftig jaren van archeologisch onderzoek den geweldigen lichtgloed dier tijden had doen opstralen voor onzen laten verzwakten blik. Hij toonde de kleinheid der geesten van zijn tijd, die in waanwijze zelfgenoegzaamheid stamelden van de ‘naïeveteit der Middeleuwers’, dier ‘onbewusten van eigen grootheid’. Tegenover al die vage woorden stelde Gijsbert den zin der termen vast, bepaalde hij, naar tijd en plaats, de politiek- en cultuurhistorische grenzen dier vele anders-geaarde tijden en volken omvattende ‘Middeleeuwen’, wees hij op de beperktheid van het twintigst' eeuwsch vermogen om een verdwenen wereld te kennen, te begrijpen, om hare aandoeningen, verheffingen en geloof nog eens in de verbeelding te doorleven.... Hij sprak van den liefdevollen en scherpzinnigen arbeid der Fransche archeologen en bouwmeesters, van den geest waarin zij de oude werken zagen. Hij omschreef de zielsgesteldheid der levende kunstenaars, die van de Middeleeuwen zongen of verhaalden in hun klanken, soms sterk en hartstochtelijk-beeldend, maar vaker nog in een vloed van weeïg zoete rijmen; hij sprak van de schilders, die opnieuw in kleuren de Middeleeuwen trachtten te naderen; hij vond eindelijk de woorden van bewondering voor zijn ouden
leermeester, woorden waar hij lang reeds naar gezocht had, - want diens arbeid zag hij als het hoogst gestegen in de extatische sferen der twaalfde en dertiende eeuw en tegelijk het diepst doordrongen van hun vroomheid en kracht; - hij wees op de romantiek van zoo verschillenden aard bij de levende scheppende schrijvers, die niet, gelijk de schilder, met jeugdherinneringen de Middeleeuwen waren genaderd, maar hen van verre zagen in hun schoonen schijn, niet in hun wezen.
Hij voelde: dit alles was tegelijk voor hemzelven een afscheid, een laatste groet,.... hij zou, met een klaarder-ziende liefde voor die oude tijden in zich, nu tot latere geslachten zijn aandacht wenden, de eewige schoonheid ook daar vinden en leeren beminnen als een nieuwe kracht voor eigen leven.
* * *
Op een avond vroeg Ada hem waarom hij nooit meer liederen schreef voor haar, waarom zijn liefde, die zij toch sterk wist, hem niet meer de woorden voorzong, op wier rythmen hij haar in vroegere jaren, van verre, van eenzame zwerftochten, zijn groetenis zond....
‘Nu heb ik je bij mij, voor goed, voor ons leven!’ was zijn antwoord. ‘Of het daardoor komt dat de plotselinge lyrische drang niet meer verschijnt,.... ik weet het niet. Ik heb de heftige verlangens, de ontstellende verrukkingen niet meer, die het verlatenzijn mij bracht. Er is nu een zekerheid van bezit, een hooge gouden gesteldheid van gemoed,.... de angsten en begeerten en extases konden niet tot den dood toe duren!.... Is het misschien als van den vogel, die in de lente zingt van verlangen in zijn eenzaamheid, maar na het verwerven van zijn geluk zwijgt?.... Niet uit armoede, o vooral niet uit gemis aan sterke liefde, maar omdat de innerlijke noodzakelijkheid, de angstige bewogenheid eindelijk tot rust kwam.... zou het zoo niet in mij zijn, Ada?’
‘'t Kan zijn,.... ik waag er geen oordeel over,’ zeide zij. ‘Maar je weet van vroeger hoe bang ik ben dat de “verheven rust” ooit een alledaagsche gemoedelijke tevredenheid blijken zou!’
| |
| |
‘Neen!’ hernam Gijsbert; ‘liefste, dat kan niet! Maar je weet immers hoe lief ik je heb,.... mijn leven zelf zegt het je toch.. Hoe zou diezelfde onstuimige drang van vroeger, toen het hevige verlangen sprak, nu nog recht van bestaan hebben?’
‘Ook het verworven geluk en de stille rust zijn het bezingen waardig,’ zei Ada. ‘Gijs, je bent geen lyrische natuur,.... ik zeg het niet als verwijt,.... ik zei het immers jaren geleden al, wanneer we over schilderen spraken. Maar je zult je weg wel vinden,.... er is meer dan de onstuimige lyriek alleen! En heerlijker zóó, dan alleen lyrisch gestemd te zijn en telkens de behoefte aan nieuwe prikkels te voelen, telkens nieuwe liefde te zoeken, nieuwe bron van ontroering en schoonheidsontwaken, en de oude banden te voelen versterven en ontbinden....’
Toen zette zij zich naast hem in de vensterbank, haren arm slaande rond zijn hals, om wat er aan pijnlijkheid in haar woorden was te verzachten. Zij had hem immers zoo lief, zij die zelve zich onmachtig voelde tot eenige daad van schoonheid, hem op wien zij heimelijk trotsch was en in wiens leven zij geloofde met ál warmer kracht.
* * *
Dienzelfden avond, toen zij vroeg ter ruste was gegaan, trad Gijsbert den grooten kloostertuin binnen. Hij had, met Ada zittend in de vensternis der huiskamer, de bijna volle maan zien opkomen boven de oostelijke heuvelen, achter het donkere floers der populieren, zoodat hij in den hof de schoone schemering van den maannacht kon verwachten.
Op een der steenen banken aan den westelijken muur der kloostergang zette hij zich, in een wollen plaid gehuld tegen de kilte van den Septembernacht. Hij dacht er aan, hoe het bijna een jaar geleden was dat hij Ada hier bracht, in de vreemde woning van het vreemde land, en hoe ook toen die stille maanlamp hing boven de goudnevelen van het sluimerend landschap.
Daar rees nu weer het wondere licht, achter de kruislaan van den hof, boven het donkere leiendak. Goud-witte nachtdampen omsluierden het, maar hoog boven de toppen der boomen was de diepte des hemels, het peillooze sombere blauw. En langzaam kwam de wondere glans toen uit de nevelen stijgen, in hare doodsche eenzaamheid. Ook Ada zag het misschien, uit haar venster op het oosten, want Gijsbert wist dat zij vaak slaaploos lag, lezend bij de vlam der kaars, en nu zou ook zij wel liggen staren naar dat droeve licht. Hij hoorde den wind door de boomtoppen ruischen en dacht dan weer hoe dierbaar hem de nabijheid der liefste was, hoe wonderlijk het lot hen gevoerd had naar dit heerlijke land, tusschen een pracht die zij in hun kindergesprekken zelfs niet hadden vermoed.
Hooger steeg het licht in den nachthemel op en de leien schubben van het oude dak glansden zilverblauw onder de stille stralen. Door het gebladerte glinsterden blanke plekken, gouden vonken van den maangloed, witte schichten die verdwenen in schaduw, als de wind het zwarte loover sterker bewoog en de duisternis weer schoof over de paden der eenzame wildernis. De toppen van rondbogen, de grillige monsterwereld van zware kapiteelen ging langzaam verschijnen in den bleeken glans. En het was of ook de geuren van den herfsttuin dringender aanwoeien op de fluisterende koelten, geur van bloemen die verwelkten tusschen het hooge gras, geur van stervend gebladerte en vochtigen grond. Zoo stil was de nacht rondom, dat, als de wind zachter ging door het loover, de ruisching der rivier uit de diepte hoorbaar werd.
Gijsbert had het hoofd gebogen, luisterend naar de onzichtbare stemmen van den nacht. En toen hij even de oogen sloot, den zwaar-geurenden windadem koel voelend langs zijn gelaat, zag hij zich-zelven aan een tweesprong rusten en twee gestalten, die hij ook zich-zelven wist, op de scheidende paden voortgaan, maar de eene vergezeld van een vrouw. Het was de tweesprong
| |
| |
dien hij nu achter zich had in zijn leven, waar Ada richting gaf en verder wees. Die eene weg, dalend naar onzekere donkerheden, waarheen droevig-gebogen de eenzame figuur voortschreed,.... het had zijn leven kunnen zijn, als hij verstoken was gebleven van de schoonheid der liefde; verschrompeld zou de ziel zijn geworden, zonloos en treurig verkwijnend. Was het wellicht zijn oude zelf dat daar verder ging, met de oude teleurstellingen en smarten, de oude zelfzucht en onstuimige begeerten als koude sintels nu in het hart?.... Maar op den anderen weg, stijgend naar onzichtbare verten, goud-blank als de nevelen die hij straks gezien had onder het klimmend licht der maan, traden de twee gestalten voort, arm-omstrengeld, langzaam ook, niet van vermoeidheid maar van het dralen dat gelieven doen. Hooge monumenten stonden als verre droomen voor hunnen blik, de heerlijkheden die zij gezien hadden, die zij wellicht nog zouden zien.
Hij hief het hoofd en opende de oogen naar den ouden gevel die de schoonheid zijner liefste verborg. Zou eindelijk de slaap haar hebben verwonnen, of zou zij nog over de maanlichte landen staren, zouden droevige peinzingen haar ontrusten, peinzingen over hun leven dat wellicht niet zóó stralend opging als zijn vluchtig visioen het had getoond,.... want was niet altijd nog de vrees in haar voor de doodende kracht van het verleden, dat ons verstikken kon onder het ontzaglijk wicht zijner grootheid?....
Maar was die grootheid dan onbezield, zooals zíj dacht, zooals híj niet gelooven kon? O, hij moest de sluimerende ziel van het groote verleden wekken in een anderen dageraad, hij moest aan de doellooze pracht, die in de gevangenis zijner museumzalen ter prooi lag van dorre verzamelgeesten, een nieuwe bestemming geven in den nieuwen tijd, zoodat de schoone dingen niet meer als mummies rustten in hun graf, waarvan hij zelf de onbewuste hoeder geweest was, maar nu zouden herrijzen onder de warmte zijner liefde, bloeiend als deelen, zoo niet van het leven des volks, dan toch van hun beider bestaan. Immers, eens was die schoonheid de verheuging en verheerlijking van vorsten en vorstinnen,.... en waarom dan nu niet een levende tooi rondom haar die hij liefhad als zijn toeverlaat in alle smarten en vreugden, al jaren lang?
Hij schouwde het plotseling voor zich, opstarend naar de vensters, wier ranke zuiltjes en togen praalden in de schemering van het al hooger en al blanker maanlicht. Daar achter de kleine donkere ruitjes lagen de zeldzame gewaden, weefsels met wonderlijke gestalten van dier en plant, borduursels van kleuren als een weelderig herfstwoud, kantwerken rijk en broos als de draden van het mos op een ouden vochtigen steen. Daar lagen de gouden kleinoodiën, gespen en haarbanden, schoeisels en ketens, door edelvrouwen gedragen, door koninginnen, wier namen nog voortklonken in menige oude fabliau. Hij schouwde het plotseling voor zich, al die praal ter wille van hen beiden, geen doode verzameling, maar levende tooi voor twee levende minnende wezens, die de schoonheid zochten in alle dingen des levens, in het zielsbestaan en in alle uiterlijkheden. Wat deerden hem dan de schrale geesten der knagende archeologen, die niets, niets, niets zouden begrijpen van zijn dorst naar de levende schoonheid! O, indien zij ooit zouden weten wat hij nu wilde doen....
Gijsbert stond op, uit de mijmering weg, in een klaarder bewustzijn van wat er in en om hem ademde en smachtte. En terwijl hij voorttrad onder de zware cypressen voelde hij zich een koning,.... maar meer dan deze: een eenzaam machtig man die zijn wereld ver van de menigte bezat en de erfenis zijner vaderen met den bloei van eigen jeugd tot een ongekende schoonheid tezamen schiep. Schoonheid, schoonheid voor haar en voor mij! jubelde het in hem,.. wonder van schoonheid, door geen sterveling ooit omschreven, want haar grenzen
| |
| |
zijn vervluchtigd in de oneindigheid,.... heerlijkste openbaring der goddelijkheid,.. schoonheid voor haar, schoonheid zooals geen levende vorstin ooit rondom zich had!
Hij stamelde, terwijl hij de wenteltrap besteeg, halfluid, in de verrukking zijner liefde, en uit de zalenreeksen achter den zwarten muur voelde hij de stralen der ontwaakte schoonheid uit al de vorstelijke kleinoodiën, uit al de statige gobelins, uit al de gouden crucifixen en Madonna-oogen beven door de duisternis, overglanzen de ivoren glinstering der maan onder het enge trapgewelf en zijn hart omgeven, luistervol, met een onvervreemdbare kracht, met de warmte van een durend geluk.
Hij trad de slaapkamer binnen. Ada lag nog lezend, bij de trillende kaarsvlam, maar zij zag nu op, zonder verwondering:
‘Ik kon niet slapen,’ sprak zij met een glimlach, alsof zij zich verontschuldigen wilde; ‘de maan scheen zoo hel naar binnen en het was te mooi om 't gordijn er voor te schuiven. En jij, heb je zoo lang gewandeld?’
Zwijgend knielde hij bij haar neer. Over de donkerblonde haren, warrig-fijn rond het voorhoofd, over haar blank en rustig gelaat, steunend in de hand, scheen de rossig-gouden kaarsgloed. Maar de bleeke schemer der maan lag over het witte bed, over de bladen van het boek dat daar open was gebleven. Nog wachtte de lach om haren mond, terwijl zij hem aanzag, liefdevol, en hare oogen weer vroegen wat er met hem gebeurd was, wat er in hem bewoog.
Toen sprak hij zacht, maar met de sterkte van het onafwendbare in zijn stem: ‘Ga nu mee, Ada,.... het is eindelijk tijd voor je! Nu weet ik waarom je niet eerder kon. Maar het uur is gekomen waarop je gewacht hebt, onbewust misschien. Ik zag het nu ik in den tuin zat,.... je moet mee, de dingen wachten je, om je te ontvangen,.. ze leven nu voor jou,.... ze zijn herleefd, hun slaap is uit voor goed....
Hij nam haar hand en kuste ze, herhalend met smeekenden drang: ‘Kom nu, Ada, kom nu,.... het is nu mooi tusschen de oude dingen,.... de maan schijnt door de vensters,.... het is er licht,.... kom nu mee.’
Zwijgend, glimlachend nog, rees zij langzaam uit haar rustende houding, stond in het slanke witte nachtkleed voor het bed, terwijl hare oogen hem toelachten. Zij sloeg een langen mantel om.
‘Kan het zóó?’ vroeg zij fluisterend.
Hij antwoordde niet, maar ook zelf glimlachend nu hij zag dat zij hem begreep, nam hij hare hand en leidde haar de wenteltrap af, de kloostergang door, naar den verwilderden hof. Een donkere wolk dreef onder de maan, met zilveren rand. Zij gingen heel langzaam, gearmd nu, in de traag-bewegende schaduwen der cypressen, en Ada's oogen zagen dankbaar-verwonderd op naar den koel-blauwen nacht, naar het geheimvol bladerenduister dat over hunne hoofden welfde, naar de schemer-grijze muren der oude abdij.
‘Hier was het,’ sprak hij met gedempte stem, vreezend dat zijn geluid zou uitgaan boven de fluisterende stroomen van den nachtwind.’ Hier was het, dat ik het zag,.... alles leeft voor jou! De schoonheid is overal hier,.... bewonder ze,.... op de grafzerken daar tegen den klimopmuur, in de wonderlijke beelden der kapiteelen, daarboven in de wolken, ginds op de bemoste leien, ze is overal,.... ga mee, Ada, ze is overal voor jou, in al die zalen,.... wij maken haar levend weer voor ons zelf, wij nemen haar in bezit voor ons zelf, wij kronen ons zelf met haar. Dat wil de schoonheid,.... zij wil veroverd zijn en gewekt worden uit den slaap waarin zij verzinkt, als zij aan zich-zelve alleen is overgelaten,.... maar voor wie haar heeft veroverd en gewekt leeft zij eeuwig!’
En terwijl hij haar verder leidde, door het poortje met de Romaansche kronkeldieren en duistere symbolen, naar de eerste zaal, vervolgde hij: ‘Voor ons hebben zij gearbeid, tijden en volken! Zij hebben gearbeid voor wie hun heerlijke scheppingen
| |
| |
weet te nemen als een stralend licht voor zich-zelven. Maar dat licht straalt alleen voor wiens ziel zelf bloeiend en stralend is, koninklijk is, en geen slavenbegeerten kent! De wroetende geleerden, wier ziel dood was of dood is gegaan binnen de enge wanden van het zoeken en ordenen, zij zijn de dienstknechten, de onvrijen, de overheerschten, die het goddelijk gelaat der schoonheid nooit hebben gezien. Zij hebben aan haar schoeisel en haar gewaden namen gegeven, ze wellicht hersteld en voor ondergang behoed, maar haar levende ziel hebben zij nimmer door eigen wezen voelen sidderen.
De kunstenaars zijn de vrijen, de heerschenden, de ontroerde minnaars, die naar de oogen der schoonheid staren als in oneindige hemelen. Zij zijn ook de geweldenaars, de roovers, die de schoonheid tot zich nemen waar zij haar zien, maar die tegelijk de geroofde op den troon hunner diepste vereering zetten.’
‘Dienstknecht en minnaar beiden zijn, dat is het schoonste dus!’ zei Ada, zijne hand zacht drukkend in de hare.
Zij waren in de zaal der celtisch-romeinsche vondsten. De schemering van den maannacht, zilverblauw daarbuiten achter de loodvensters, glansde over de altaarsteenen, over de verminkte figuurtjes der heidensche goden, over de vazen en bronzen sieraden. Ada stond bij het tenger beeldje eener celtische godin, wier gelaat onherkenbaar geschonden was; maar in de gestalte, omhuld door streng-geplooid gewaad, in de houding die een vorstelijken trots nog toonde, voelde Ada de schoonheid uit dien verren onzekeren tijd, de schoonheid der bezieling, die uit de handen en den blik van den onbekenden kunstenaar in den grauwen steen van dit beeldje voer. Onder den stillen adem van den nacht, bij het geruisch van wateren en wind-bewogen boomen, leefde weer de ziel der oude schoonheid voor haar, kon zij weer bewonderen en de schepping van een verganen tijd als niet verloren, niet waardeloos zien.
Zij traden verder, langs de merovingische en karolingische beeldhouwwerken, kronen, wapenen, naar den weelderiger bloei der twaalfde en dertiende eeuw. Er was, aan de zijde van den grooten binnenhof, een zelden geopende torenkamer. waar zware gothische kastdeuren een verbleekte vorstinnengarderobe verborgen. In een kleinen gouden schrijn lagen de edelsteenen, gestolde druppelen bloed, hemelblauw, zeegroen, lichtende wezens schijnend in den droomglans der maan. Gijsbert nam het gaafste der oude gewaden en legde het voor Ada neer. Toen ontknoopte hij haren mantel en met een glimlach begrijpend opeens liet zij hem begaan. Over haar nachtkleed hing hij de goud-en-groen-doorweven pracht, waarop de oogen van Fransche koningen en hovelingen hadden gerust, eerbiedig of begeerig of vreezend. Aan hare voeten pasten de kleine muilen, eens wellicht door de handen van een minnaar losgemaakt voor het vorstelijk ledekant. Hij legde een band rond haar vlechten en kuste haar voorhoofd, toen de groote smaragd van den diadeem daar fonkelde als een eenzame wonder-ster. Om de blanke ronding van haren hals hing hij een gouden ketting, waarvan elke schakel een kunstwerk was vol hoogen zin. Hij gespte haar een gordel om, die het gewaad sierlijker deed vallen en de levende lijnen van haar lichaam trotscher bewegen.
Toen ging hij haar voor naar de groote zaal, het oude refectorium der abdij. De ernst en strenge kracht van den romaanschen bouw, begeleid door luchtiger sculptuur, de wereldsche en demonische tafereelen waartegen Sint Bernardus in heilige woede zijn epistelen schreef, al de oude harmonische vormen welfden nog rondom de donkereikenhouten meubels, den disch, de kasten, de zware zetels. Maar de somberheid der monniken was vervangen door een statige weelde. De muren straalden van de doffe pracht der gothische tapijten, beelden van lustige jacht onder zomersche boomen; op de tafels en schrapraaien vonkten gouden
| |
| |
reliquieën, wereldsche en gewijde, in den witten schemer die door de boogvensters afglansde uit het al klaarder stijgend licht van den maannacht.
Gijsbert bracht Ada naar den hoogsten der zetels en zette zich op een bankje aan hare voeten. Hij zag op naar haar aandachtig rondschouwend gelaat, en toen zij eindelijk het hoofd tot hem boog, sprak hij:
‘Wat verstrooid was, mijn liefste, bezitten wij bijeen. Wij zijn rijker dan de oude vorsten en gelukkiger dan de levende. Niemand weet ons geluk en onzen rijkdom. Wat na een korte schittering eeuwen lang dood was, is onder onze liefde herleefd,.. het is voor jon, Ada! Schoonheid alleen mag om je zijn,.... en zie, zelf ben je nu mooier dan de trotsche koninginnen op de oude gobelins, mooier dan de beelden van Chartres, o mijn wereld! Want die leven in een ander bestaan, maar jij leeft voor mij! Je oogen glanzen voor mij, je mond kust mij, je haren en zachte handen streelen mij! Dit is het wonder van het nu, heerlijker maar raadseliger dan het wonder van het verleden....’
Toen sprak zij opeens, met de lichte ironie die hem aan vroeger jaren deed denken: ‘En, Gijs, is er dan ook niet het wonder, het donkere geheim van de toekomst?....’
‘Neen!’ zei hij wild, zijn arm om haar slaande; ‘niet denken aan de toekomst! Ons vergeten in het heden, bedwelmen in de schoonheid die is! Ach, Ada, ga niet de oude zware gedachten voeden,.... ga mee dan, verder! De zaal is nog te somber en het licht hier te kil....’
Weer nam hij haar mede door een kruisgang. Helder klateren was daar ergens, in het opene, in het blauwe zilver van den nacht. Zij traden buiten, onder een kleine portiek. De vijver lag glinsterend voor hen, met trage rimpelingen onder het hooge maanlicht. Het scheen een peillooze blauwgroene diepte tusschen de grijze muren rondom en ook de nachtstilte werd grondeloos, toen de beide geliefden zwijgend neerzaten op de bank der portiek, naar de parelende klatering luisterend, die gestadig, melancholisch en eentonig als priesterzang uit het verre choor eener kathedraal, neerviel op den klaren vijverspiegel.
Zij zaten dicht tegen elkander, in elkaars warmte bescherming zoekend voor de kilte die uit de groene schemering opsteeg. Gijsbert had den wollen plaid om Ada heen geslagen en in zijn arm rustend had zij het blonde hoofd met den glanzenden smaragd op zijn schouder gelegd. Maar hare oogen bleven wijd-geopend, om de schoonheid van den nacht niet te verliezen.
‘Liefste, hier is het heerlijk,’ fluisterde zij met een dankbaren glimlach. ‘Hier is de schoonheid koninklijk.... maar 't is een schoonheid voor ons alleen.... Heb je het voor mij zoo mooi gemaakt?’
Toen vertelde hij haar van de wildernis die hier was tusschen de groen-bemoste muren, van de oude linde door wier bladeren geen zomerzon ooit drong op den vochtigen grond, en hoe hij steeds verlangd had de dingen zóó mooi te maken, dat ook zij er rustig zou kunnen dwalen, dat geen somberheid haar overviel, dat de schoonheid licht zou zijn en geen droeve mijmering wekkend.
‘En toch heb ik zoo lang niet gewild,’ zeide zij. ‘Wat ben ik wreed voor je geweest, Gijs....’
Hij antwoordde, haar vaster tegen zich drukkend en kussend den liefdevollen glimlach van haar mond: ‘Ik kon licht geduldig zijn, want ik wist wel dat je eens zou komen te midden van de schoonheid die je wachtte. Mijn koningin! Als zíj ons konden zien, allen die hier geleefd hebben, allen die de oude gewaden droegen, die in hun kasteelen de tapijten bewonderden en pronkten met de kronen en gouden ketens,.... allen ook die nu slapen, onze verre vrienden, de goede geleerden, de priesters daar in het bisschopspaleis,.... hoe zouden zíj ons aanzien? Als monsters, als krankzinnigen, als schenners misschien wel van het verledensgraf!.... Maar zij zouden de verrukking om de schoon- | |
| |
heid, het geluk van onze liefde niet zien,.. zij zouden dit alles niet gegrijpen!’
‘Denk niet aan anderen,’ zei Ada. ‘Waarom komt die gedachte aan de wereld buiten ons in je op, als een uiting van moeilijk verholen trots....’
‘Ik zie in den afgrond naast mij, om te beseffen op welke heerlijke hoogten ik leef,’ was zijn antwoord.
Zij huiverde. IJle nevels gleden door de schemerlucht boven het groene water. Ver weg, ergens in een volksbuurt van het stadje, kraaide een haan en uit de diepte van het rivierdal echoode een antwoord.
‘'t Wordt te koud, Gijs, we moeten nog wat rusten gaan,’ sprak zij opstaande uit zijn liefkoozing.
Langzaam gingen zij de zalen weer door. En nog eens zeide hij, trotsch haar wijzend op de pracht der oude kunst: ‘Onze rijkdom, Ada! ons paleis, onze schoonheid! Wij hebben haar veroverd en gewekt....’
‘Maar het is geen levensbezit,.... wij hebben haar alleen in den nacht!’ antwoordde zij, droevig glimlachend weer, terwijl hij de deur van het museum achter hen sloot.
| |
VI
Al vroeg den volgenden morgen, terwijl Ada nog sliep, bracht hij de oude gewaden en kleinoodiën terug naar het toren-kamertje.
‘In hun graf!’ sprak hij zacht bij zichzelven. ‘Zij heeft gelijk,.... wij bezitten hen alleen in den nacht.... In den nacht leven zij, maar onder het licht van den dag zijn zij onbezield en de oudheid-hyena's komen snuiven langs hun graven. Het is geen levensbezit! Neen, zoo is het leven niet. Het waren schimmen,.... de wonderlijke nacht was een droom,.... wij leefden weg uit de menschheid,.... wij speelden een schoon tooneelspel voor ons zelf. In den nacht waren wij koning en koningin in het heerlijk paleis, maar de dag.... wat brengt díe ons weer?
En toch, de eenzame hooge verrukking was geen ijle damp,.... zij was een werkelijkheid der ziel. Echter had zij de ziel niet verzadigd,.... die dorstte naar meer! Maar waarheen, naar welke ongekende hoogten?’
Hij wist het niet. Hij voelde alleen, dat hun nachtelijk tooneelspel hetzelfde levensdilettantisme was, waarvan Maurice hem eens had gesproken op hun Weensche reis.
In den grooten hof vloeide de lichte mist van den Septembermorgen over de al herfstelijke struiken en wingerdbladeren. Dauwdruppels parelden op de verwilderde halmen van het gras. 't Hoofd gebogen ging Gijsbert over het groene pad, maar toen de zonneflikkering uit een dier droppen zijn dwalenden blik trof, schrok hij uit zijn mijmering op en werd de lieflijkheid van den jongen dag gewaar met een siddering van onverwachte blijdschap.
‘Ook dit is mooi, verrukkend mooi,’ fluisterde hij. ‘Ja, wij moeten leven in den dag!’
Toen plukte hij een tuil asters en anjelieren, nam in de bibliotheek een boek en ging terug naar de slaapkamer. Voorzichtig, zonder geruisch, zette hij de bloemen in een tinnen beker; hij wilde dat Ada's oogen, straks ontwakend, door die morgenpracht van den herfst het eerst werden begroet. In de vensternis, in den gouden zonnedamp, zette hij zich en las, terwijl zijn gelaat zich telkens keerde naar het bed, waar het geliefde blonde hoofd nog te sluimeren lag.
* * *
Ook dien avond nam hij het boek op en las haar voor, terwijl zij borduurde. Het was de tweede maal dat hij zich liet meevoeren op dien stroom van Nietzsche's grooten stijl: ‘Vom Nutzen und Nachtheil der Historie für das Leben;’ maar voor Ada waren de verrassende gedachten, de melodieënrijke volzinnen nieuw. Vaak zagen zij elkander aan, als de golving der zware woorden hoog hen opnam, terwijl, met de tragische gromming van een oceaan, diep onder de trotsche deining een ontzaglijk leed
| |
| |
scheen te klagen. Maar de schoonheid dier eenzaam-lijdende dichterziel deed hen naar elkaar opzien in geluk vol weemoed.
Zij lazen vele avonden daarna. Het werd een verheldering voor hen beiden, een gezamenlijk stijgen, ook waar zij zich verzetten tegen de orakelen van den hartstochtelijken wijsgeer. Neen, het geluk werd niet tot geluk door het kunnen vergeten, door het vermogen, een korten tijd onhistorisch te gevoelen. Beiden dachten zij terug aan hun wandeling door de Hollandsche duinen, toen zij, na uren van verrukking en liefde, de oude hoeve terugzagen en het moeilijk verleden de herinnering binnenkwam. Maar Ada had gezegd: niet vergeten, maar beheerschen! O, er waren wel oogenblikken van bedwelming, van brandend geluk, en dan was er geen gedachtenis aan het verleden, geen hoop op de toekomst. Echter, het gestadig-glanzende geluk was anders, bedwelmde niet maar verhelderde; het overzag uit stijgende hoogte de diepere verledensjaren, beheerschend en vertrouwend, prijzend het leven als een goddelijk groeiend wonder.
Ook Ada voelde dat het historisch zien, 't zij van eigen verleden, 't zij van de eeuwen der menschheid, schoon kon zijn, een oorsprong van gouden ontroering. Maar zonder liefde voor het zijnde, zonder begeerten naar de toekomst, kon die klare bron niet vloeien. Denkend aan den maire, glimlachten zij elkander toe bij de woorden: ‘Es gibt einen Grad von Schlaflosigkeit, von Wiederkäuen, von historischem Sinne, bei dem das Lebendige zu Schaden kommt und zuletzt zu Grunde geht, sei es nun ein Mensch oder ein Volk oder eine Cultur’.
Dit begrepen zij: een horizont moest er zijn rondom hun levenstop. Hoe sterker wortels de innigste natuur van een mensch bezat, des te meer zou hij van het verleden zich veroveren; vreemd en eigen verleden zou hij in zich opnemen en tot eigen levensbloed maken. ‘Das was eine solche Natur nicht bezwingt, weiss sie zu vergessen; es ist nicht mehr da, der Horizont ist geschlossen und ganz, und nichts vermag daran zu erinnern, dass es noch jenseits desselben Menschen, Leidenschaften, Lehren, Zwecke giebt.’
Ja, het leven moest sterker zijn dan de historie. Gijsbert zag de gevaren, die hem bedreigd hadden bij zijn diepe vereering voor het verleden. De historie had hem kunnen overweldigen, onder haar massa begraven en verstikken. Hij had haar wellicht niet meer aanschouwd als de openbaring van het menschelijk leven, als een leerschool voor wie zelf wil streven, voor hem die ‘Vorbilder, Lehrer, Tröster braucht und sie unter seinen Genossen und in der Gegenwart nicht zu finden vermag’; maar hij had wellicht haar gezien als souvereine zuivere wetenschap, en dan.... ware zij een afsluiting van het leven geworden, een afrekening voor de menschheid, krachtloos en zielloos.
Maar hij wist - en Ada voelde het in de ontroering zijner lezende stem - dat het leven in hem sterker was dan de historie, dat hij de gevaren voorbij was gegaan door de reddende kracht van het liefhebbend hart. Hij zag nu wat het doel der menschheid was,.... anders dan Maurice in hun laatste gesprek had geoordeeld,.... niet een generatie die sybaritisch genieten zou van de vruchten der vroegere eeuwen - zou niet ieder geslacht voor zich het doel des levens opeischen? - noch een kaste van geleerden, den mensch van nu den topsteen achtend op de pyramide van het wereldproces: ‘wir sind am Ziele, wir sind das Ziel, wir sind die vollendete Natur’; noch ook de romantische droomers van het vergane. Want allen waren zij verblind en zelfzuchtig, allen waren zij een einde, niet in vruchtdragenden bloei, maar geknakt, of verdord, of kunstmatig gekweekt tot onvruchtbare schoonheid.
Neen, niet in een tijdperk lag het doel der wereld; ‘das Ziel der Menschheit kann nicht am Ende liegen, sondern nur in ihren höchsten Exemplaren’.
* * *
(Slot volgt.)
|
|