| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
‘OUDE VROUW’
Kleurenlichtdruk naar de schilderij van WALLY MOES eigendom van Mejuffrouw Etha Fles.
| |
| |
| |
Wally Moes
door Etha Fles.
Toen om en bij 1880 de Haagsche School haar hoogtij vierde en niet meer, zooals in het begin, bespot
zelfportret 1889.
en gehekeld werd, maar warme bewonderaars vond, terwijl dezelfde kunstcritici, die hare richting aanvankelijk fel bestreden hadden, met het verloopen van het getij de bakens verzetten en mede haar glorie gingen verkondigen, - in diezelfde jaren begonnen op de Arti-tentoonstellingen te Amsterdam de werken van eenige jongeren de aandacht te trekken. Het waren schilderijen, die in het gevangenisachtige gebouw op de Stadhouderskade (Rijksacademie van Beeldende Kunsten genaamd) onder de leiding van August Allebé gemaakt werden en de jonge menschen, die dezen hun arbeid concipiëerden en uitwerkten binnen de enge muren van een zoogenaamde ‘loge’, zij gingen van een geheel andere kunstopvatting uit - of, beter gezegd, zij werden met vaste hand op een geheel anderen weg geleid - dan die de Haagsche school als de eenige ware erkende.
De man, die toen het directeurschap der Academie bekleedde, Allebé, was een buitengewone persoonlijkheid, die de macht bezat zijn leerlingen te laten reageeren tegen een kunst-richting, die hij bewonderde en waarvan hij het goed recht erkende; hij achtte het een gevaar voor jongeren een weg in te slaan,
| |
| |
die niet alleen hen van het klassicisme afvoert, maar hen vervolgens daarmede in strijd brengt; te schilderen datgene wat een lust is voor de oogen - of allereerst er naar te streven een zekere stemming uit te drukken - voert allicht tot een verwaarloozen van den vorm. De voormannen der Haagsche school hadden bewust het kunnen overboord gegooid, dat zij zich, hetzij op een academie, of door nauwgezet copiëeren van de natuur hadden verworven. Nu wilden zij uit kleur en atmosfeer hun stemmingen, hun visies van licht en ruimte weven, maar waarschijnlijk toch veel minder volmaakt zou hun werk geweest zijn, wanneer zij niet, eenmaal half nog knaap, met de grootste getrouwheid de natuur nagebootst hadden. Wij behoeven ons maar te herinneren het bedachtzame jeugdwerk van Mauve en de Marissen, het droog-burgerlijke van den jongen Neuhuys en het in den aanvang zoo beslist academische van Israels, die op rijper leeftijd meer dan één ander het Leven in al zijne diepte zou geven, om te onderkennen op welk een deugdelijken ondergrond deze groot-meesters voortbouwden.
August Allebé wilde allerminst zijn leerlingen tot adequaten der Haagsche meesters vormen. Vóór alles wilde hij hen goed en nauwgezet leeren werken.
portret van mejuffrouw van minden 1877. eigendom van mevrouw de wed. kohnstamm.
* * *
Wally Moes, wier levendige geest en taaie werklust ook naar een uiting zocht in dagen wanneer zij het palet niet kon hanteeren, begon eens, jaren geleden, herinneringen uit haar leven voor zichzelf en enkele intieme vrienden op te schrijven. Dit dagboek doorbladerende nu werd ik getroffen door de uitstekende wijze, waarop zij haar meester en zijn onderwijs karakteriseerde - en daarom verheugde het mij, dat zij mij toestond die woorden hier een plaats in te ruimen.
Het was de eerste ochtend na haar toelatings-examen (in '75); prof. Allebé had toen de leiding der teekenklasse.
‘Weldra,’ schreef zij, ‘hoorden wij zijn eigenaardig kloppen aan de deur. Van niemand anders op de wereld zou ik weten te vertellen hoe zij gewoon zijn aan te kloppen,
| |
| |
maar van professor Allebé hoor ik het in den geest, na meer dan dertig jaren nog even duidelijk alsof ik op 't oogenblik nog ‘binnen’ moest roepen en ik zou haast durven beweren, dat in zijn kloppen een deel van zijn karakter weer te vinden was: hij klopte altijd met een sleutel drie snel op elkander volgende harde tikken. Men zou denken, dat er iemand voor de deur stond met een ijzeren wil, een heerschzuchtige ziel, een ongeduldig, kort aangebonden optreden. Maar waarom klopte hij met een sleutel en waarom droeg hij een pantser van ongenaakbaarheid en van trots? Omdat in waarheid zijn inborst week was en zijn zieleleven zoo gevoelig en teer, dat hij iedere aanraking met de wereld vreesde, evenals zijne vingers de deur. Men zal mij zeggen, dat dit ver gezocht is en dat hij met den sleutel klopte, om het rumoer in de klassen te overstemmen, maar voor mij was zijn kloppen een symbool van zijn wezen.
‘moeders hulp’ 1884.
Professor Allebé was toen een nog jeugdig man van ongeveer 38 jaar. Zijn ruige, rossige knevel, het puntige kinbaardje en de zware, borstelige wenkbrauwen, die de eenigszins schuwe, donkerblauwe oogen overschaduwden, gaven hem iets ferms, maar indien de mond den beschermenden knevel had moeten missen, zou deze zeker veel verraden hebben. Nu zelfs deed het weinige, dat er van te zien was, vermoeden, dat die man moeilijk leefde. Het leed scheen die lippen op elkander gedrukt te hebben, zoodat zij zich niet meer verspraken in onbezorgd zich laten gaan; zij waren getrouwe wachters geworden om te verdedigen en te verbergen het eigen zelf, dat zich niet geven kon of wilde en indien zij zich nog plooiden tot een lach, dan scheen het moeite te kosten en bijna pijn te doen.
De heer Allebé sprak in zeer zuivere, afgeronde zinnen, langzaam en soms zoekende naar de meest treffende uitdrukking. Wat hij zeide, was dan uitermate raak, somtijds vlijmscherp, nooit banaal of onbelangrijk.
Zijne wijze van onderrichten was zeer belangwekkend. Er was iets in, dat prikkelde om zich tot het uiterste in te spannen. Zijne correctie was een lust voor de oogen. Met zwier zette de zekere hand de lijnen ineens neer, zonder zoeken, tasten of aarzelen en zij stonden er in groote zuiverheid, niet alleen schoon omdat zij de schoonheid van een kunstwerk vertolkten, maar schoon ook om hun zelfswil.
| |
| |
Dat alles begreep ik volstrekt niet dadelijk, ik begreep de waarde van zijn onderwijs pas veel later, toen ik het in zijn geheelen omvang kon vatten, maar wel boezemde mijn leermeester mij van den beginne af groot ontzag in en ik geloof niet, dat ik in de eerste drie maanden tien woorden tegen hem heb durven zeggen.
fragment van ‘zieke vrouw’. eigendom van mejuffrouw françoise van der waarden.
Bij alles wat hij sprak en ons verklaarde, kwam duidelijk voor den dag, dat hij niet alleen een groot kunstenaar was, die zijn kunnen volkomen in zijn macht had, maar buitendien een merkwaardig veelzijdig ontwikkeld man was. Als hij over letterkunde sprak, bleek hoe eigen hij zich had gemaakt met hetgeen hij bewonderde en lief had. Zijn meening over de toen in ons land meest bewonderde, eigenlijk bij uitstek bewonderde kunst, heeft, geloof ik, velen van ons van een gevaarlijken weg terug gehouden.
Allebé leerde ons niet haastig te grijpen naar een misschien onbereikbaar ideaal; hij dwong ons met geduld en deemoed bij het begin te beginnen en niets onbelangrijk te achten. Stevig, deugdelijk gaaf, en helder, zonder omwegen, schoonen schijn of oppervlakkige bekoring, moest ons werk zijn, terwijl toch zijn hartstochtelijk kunstenaars-temperament, dat zich niet liet verbergen, ons voor alle nuchterheid behoedde.
Het is niet waarschijnlijk, dat August Allebé ooit deze woorden zal lezen, maar toch wensch ik hier uit te spreken wat ik aan hem te danken heb. Wat er goeds is in mijn werk, is ontbloeid aan wat hij plantte in een ontvankelijken bodem en zijn werk droeg vruchten, omdat hij de ware manier had het zwakke plantje te steunen en te leiden, - de wilde loten te besnoeien - en het te verkwikken door de warmte van zijne belangstelling. Van menig ander na hem heb ik veel geleerd, maar nooit was het iets nieuws, want zijne leiding sloot alles in. Hoeveel gulden woorden van groote kunstenaars ik in mijn later leven heb mogen hooren, altijd kwam de gedachte bij mij op: ‘dat heeft Allebé ook gezegd’. Hij staat in mijn herinnering bij al zijn schijnbare schuchterheid sterk en onwrikbaar, wars van alle onwaarheid en oppervlakkig welslagen, gewetensvol, begrijpend en vol zachte hulpvaardigheid voor zwakke, maar oprecht gemeende pogingen, vol bijtend sarcasme voor ver- | |
| |
waandheid en bedriegelijke behendigheid.’
* * *
huizer vrouw 1899. stedelijk museum.
Weinig vermoedde Wally Moes, toen zij die warme woorden over haar leermeester neerschreef, dat deze afgedrukt zouden worden in een studie, die haar en haar streven tot onderwerp heeft, maar het is voor ons belangrijk den grooten invloed na te voelen, die van August Allebé op de jongeren uitging.
Wally Moes behoort tot de school, waarin zich Witsen en van Looy, Veth, Toorop, Haverman, Voerman en Derkinderen vormden. De meester gaf zijn principiëel, deugdelijk onderwijs, de leerlingen vrij latende daarvan te gebruiken wat hun goed dacht. Waren zij van gansch anderen aanleg, zooals Toorop en Voerman, dan gingen zij eerder een geheel anderen weg en verried hun werk alras geen spoor meer van het academische onderwijs, dat den beeldenden kunstenaar alleen maar bedoelt te geven, wat voor den litterator de onmisbare klassieke opleiding en de grammatika is.
De directeur van de Academie leerde zijn élèves een schilderij te maken, correct maar zonder bekoring. Hij, die zoo wondermooi een stalletje of intiem intérieur kon schilderen, greep nooit het palet van den leerling; zijne vingers jeukten niet om even met diezelfde kwasten en kleuren wat lucht en licht om de opzettelijk gegroepeerde menschen of voorwerpen te tooveren. Hij hield het zeer essentiëele van zijn wezen terug en waar men zoo dikwijls heeft uitgesproken welk een gemis het voor de kunst was, dat August Allebé niets meer produceerde, nadat hij 't hoogleeraarschap aanvaardde, daar had men ook mogen betreuren, dat 't werk zijner élèves absoluut geen sporen vertoonde van het buitengewone gevoel voor kleur en toon, dat hem eigen was. Maar wellicht was deze terughouding hoogste wijsheid en wilde hij slechts het métier leeren en alles wat daaraan annex was, vertrouwende, dat het Leven later zijn leerlingen tot individuëele kunstenaars zou vormen.
* * *
Het onderwijs, dat Wally Moes op de academie ontving, was eigenlijk, gegeven haar aanleg, precies wat zij noodig had en naar- | |
| |
mate zij in den loop der jaren zich nog iets anders wilde verwerven, iets wat zeer ver buiten dit onderwijs lag - en naarmate zij het vruchtelooze van dit pogen voelde - met des te grooter dankbaarheid, gingen haar gedachten terug naar de lessen, die haar zooveel steun en opwekking hadden gegeven, zonder nu juist alles omvattend te zijn.
‘moeder en kind’ 1900. eigendom van den heer willem spakler.
Dit was ook in den grond der zaak onmogelijk, want wij mogen immers even goed van een Amsterdamsche school als van een Haagsche spreken, van twee kunstrichtingen, die tegenover elkander staan in zooverre de eene meer naar het expressieve in vorm en lijn en de ander meer uitsluitend naar stemming en kleur zoekt. Witsen, Voerman, Karsen zagen de natuur buiten anders dan de Hagenaars, zij waren onderling door hun bouw van het landschap, van luchten of huizen meer aan elkander verwant; portretten van Veth, Haverman, Van Looy en Wally Moes hebben meer met elkander gemeen, dan met die van Israëls, van der Maarel, en Breitner - bewust streefden beide groepen naar een verschillend ideaal. Op de Amsterdamsche academie werd niet over de atmosfeer in een schilderij en allerminst over ‘plein-air’ gesproken - het was dus zeer zeker ‘iets nieuws’, dat aan Wally Moes geleerd werd op dien zomermorgen in Laren (het was in 1886), toen zij een paar levensgroote kinderen zat te schilderen, die in het gras paardebloemen tot een krans bonden.
Gabriël wandelde met zijn vriend Mauve voorbij dien plek en haar arbeid beschouwende, riep hij in eens met de hem zoo eigene tongval uit: ‘Dat is alles heel mooi, maar zie de wel, je kinderen zitten niet buiten, niet in het gras. Hun kleeren, hun gezichten en handen moeten vol zijn van 't gras, waarin ze zitten. Ge mot ze gras laten vrèten, ziede-wel!...’ Dat was inderdaad een nieuw gezichtspunt voor de schilderes. Zij nam het groote doek ietwat ontdaan mee naar huis; hare intelligentie zeide haar, dat Gabriël hier de vingers op een zeer wonde plek had gelegd, maar zij had niet leeren zien wat hij zag en meer nog, zij begreep niet, dat het buiten haar lijn en te ver buiten haar kunnen lag om van dit gegeven een goed plein-air schilderij te maken. Het was immers nog niet zoo lang geleden, dat zij op haar loge in de academie dat schilderijtje gemaakt had waarop een Italiaansche vrouw met een orgel, een fluitspelende jongen en een poedel. Het waren modellen, die bij haar aangeklopt hadden, die zij voor zich opstelde in hun
| |
| |
romantische kleederdracht.... er wat straatsteenen en huizen omheen fantaseerende - en zoo had zij ook op haar loge een Ophelia geschilderd, n.l. het moment, waarop deze zich in 't water laat glijden. Binnen deze muren werd niets gezegd over de waarheid, dat elk voorwerp aanneemt en terugkaatst de kleur van zijne omgeving, dat elke lijn en elk modelé beïnvloed wordt door de dingen er om heen en werd evenmin gediscussiëerd over de vraag of de schilder vóór alles licht en atmosfeer moet uitdrukken, dan wel of het om andere dingen gaat - er werd zoo nauwgezet mogelijk geteekend, zoo gaaf mogelijk geschilderd, maar met dat al bewoog zich dan toch dit onderwijs in een zeer bepaalde richting, namenlijk in eene, die staat tegenover het kunstideaal der Haagsche school.
sprokkelaarster 1900. eigendom van mr. kappeyne v.d. coppello.
* * *
Toen Wally Moes in '83 de academie verliet, droeg ook haar werk den stempel van het zeer deugdelijke, onpersoonlijke onderwijs, dat zij er genoten had, maar reeds van den aanvang af was het niet koel, niet verstandelijk; er smeulde bij haar een vonkje romantiek onder de asch.
Na een verblijf van eenige maanden in Parijs schilderde zij het door de reproducties zoo bekende ‘Moeders hulp’. Drie levensgroote kinderen op straat, een doek heel fijn van toon, buiten geschilderd en verwant aan Bastien Lepage. Men zou dit werk een groote stap vooruit hebben kunnen noemen, wanneer zij op dezen weg was voortgegaan, maar het scheen wel, dat zij absoluut onbewust den invloed van het Parijsche milieu had ondergaan. Zij wist zelf niet, dat zij met dit werk bezig was zich van het atelier-schilderij los te maken. Niemand ried haar af zich aanstonds weer in haar atelier op te sluiten - integendeel, de directie van het museum Boymans wakkerde deze richting in haar werk aan, door zich te haasten als een meesterwerk aan te koopen ‘de mandenmakers’, een verdienstelijk schilderij met een paar levensgroote jongens, die zij nooit zoo samen aan den arbeid gezien had, maar bij elkaar liet poseeren in het atelier, en ‘Willink van Collen’ bekroonde in hetzelfde jaar een schilderij, kinderen spelend aan tafel, ook een zorgzaam geschilderd, maar zeer gecomponeerd tafereel, dat weer aanstonds een liefhebber vond - ja, het scheen wel, dat de tijd reeds voor Wally
| |
| |
Moes was aangebroken, waarop alles, wat uit haar atelier kwam, gemakkelijk van de hand zou gaan. Zij begon reeds een zekere populariteit in haar geboortestad Amsterdam te krijgen. Zij ontving een zilveren medaille en door het elegante, levensgroote portret van een jonge vrouw ten voeten uit - een portret, dat ook een Franschen invloed verried, - scheen zij een lievelingsschilder van het publiek te zullen worden, terwijl praktische kunstkoopers haar aanmoedigden toch vooral niet af te wijken van den weg, waarop haar wagentje al zoo vlot begon voort te rollen.
‘druk bezig’ 1902.
* * *
En toch zou haar schildersloopbaan een geheel andere worden, dan zich liet aanzien. Op een mooien voorjaarsdag in '86 wilde zij ook eens het dorp Laren gaan bekijken, waar toen geen andere schilder dan Mauve woonde, en dat dus nog in een ongerept schilderachtigen toestand verkeerde.
Wie Mauve gekend heeft in zijn vriendelijke beminnelijkheid, den kunstenaar met het eenvoudig kinderlijke gemoed, die met zoo groote hartelijkheid jongeren tegemoet kwam, en zijn raad ten beste gaf, waar deze gevraagd werd - weet ook welk een suggestie er van zijn persoon uitging. Mauve met zijn tot melancholie geneigde natuur voelde zich aangetrokken tot de jonge artiste met haar zin voor humor en gullen lach. Hij sprak met belangstelling over haar werk, hij zeide, dat zij nu de natuur noodig had, dat zij de menschen in hun bedrijf moest zien, dat zijn lieve Laarders de mooiste modellen van de wereld waren, en waar hij in haar album schreef: ‘Ik geloof zeker, dat wij familie van elkaar zijn!’ en haar overhaalde in Laren te komen, daar begreep hij in zijn heerlijk subjectivisme niet, hoe geheel anders haar kunstenaarsaanleg was dan de zijne. Zij.... zij voelde de schoonheid van zijne visie, zij voelde, dat zij zich uit de schoolsche banden moest los maken en dat haar dit onder den rook van Amsterdam niet gelukken zou, maar zij begreep niet, dat het haar onmogelijk zou zijn de natuur te gaan zien, zooals de Hagenaars die zagen, omdat zij absoluut bij een andere schildersgroep thuis hoorde.
Nog dienzelfden middag huurde zij een atelier in Laren en weinige weken later was zij er aan den arbeid. Het was in dien zomer, dat Gabriël haar over haar schilderij op het grasveld ‘à faire’ nam. Lange weken tobde zij met de taaie volharding, die van geen loslaten weet, aan de ondoenlijke opgaaf,
| |
| |
die zij zich gesteld had, nu een goed ‘plein-air’ schilderij te maken. Maar als ze zoo'n leuk boerenkind voor zich zag en zich er in verdiepte z'n dom dik mondje en eigenwijze gezichtsuitdrukking te schilderen, dan vergat zij weer, dat zij de omgeving van gras en licht en bloemen ook wilde mee laten voelen in dit kindergezicht.
Zij had in haar kamer een schilderij leeren maken en nu lag hier de schoonheid maar voor 't grijpen! Zij zag er de menschen in hun eigen omgeving in de kleine tonige vertrekken, zoo duizendmaal schooner dan onder het koele atelierlicht - maar deze schoonheid, hoe ondoenlijk scheen het haar er iets van te grijpen en vast te leggen. Zoo weinig kon zij hier uitrichten met alles wat zij geleerd had. Wat baatte het haar nu, dat zij al zoo kranig een portret of een schilderij met levensgroote figuren in elkaar kon zetten, zij stond hier voor een gansch andere moeilijkheid: de atmosfeer, waarin die menschen zich bewogen, uit te drukken en dat wondere gewemel van licht en toon!
* * *
‘de medicijn’ 1902. eigendom van den heer stork.
Stellen wij, dat drie schilders met een zeer essentiëel verschillenden aanleg een intérieur binnenkomen, waar een moeder aan 't venster zit te naaien, dan zal de eerste zien de ‘moeder’ en liefdevol deze afbeelden - de tweede ziet een vrouw naaien in 't stralende licht - maar voor den derde is die mensch niet méér noch belangrijker dan de tafel en de wieg en de oude kast, die in rijke wemeling van kleur daar alle samen vormen: een binnenhuis-intérieur, zonnig; deze maakt misschien een heerlijk schilderij van dit gegeven en hij begrijpt niet hoe een ander hier door niets anders getroffen kon worden dan door dien over haar werk gebogen mensch; hij kritiseert het gebrek aan lucht, aan ruimte in die schilderij zonder te zien het heel innige, dat er zit in dat gezicht en die bezige handen.
Evenals Mauve het gedaan had, miskende ook Wally Moes haar aanleg, waar zij zich kwelde iets te geven van wat die derde schilder zag, terwijl zij toch absoluut alleen aan den eersten verwant was. Deze haar aanleg was reeds voor den dag gekomen in een curieus vrouwenportret, dat zij schilderde nog vóór zij naar de academie ging en dat bij al zijn onhandige schildering, toch reeds in de wijze van aankijken den psychologischen schilder verried.
Ook was het een feit, dat, hoewel zij in 1879 een half jaar bij Burnier in Düsseldorf werkte, er van dezen kleurgevoeligen ar- | |
| |
tiest, die Hagenaar van geboorte was, eigenlijk geen invloed in haar werk was na te speuren. Haar kracht lag niet in deze richting. Dit begreep zij pas later. Zij was verrast door het on-gecomponeerde schoon en de echtheid van de Laarders in hun bedrijf; de composities, die zij vroeger geschilderd had, kwamen haar als ellendig maakwerk voor, en daar zij een zoo bij uitstek eerlijke, ware natuur was, die geen streek op het doek zou doen tegen haar overtuiging, was het haar onmogelijk voort te gaan op een weg, dien zij niet meer als de juiste zag. Met inspanning van al haar energie wilde zij zich de eigenschappen verwerven, die de bekoring zijn van de Haagsche school. Lange jaren werd nu haar leven als kunstenares een worstelen met een schoonheid, die zij zag en niet kon uitbeelden. Zij, die zeker kon zijn van haar succes, wanneer zij het eenmaal ingeslagen pad bleef volgen, aarzelde niet al het verworvene prijs te geven en weer als van meet af aan te beginnen, toen zij een veel fijner en dieper schoon ontdekte, dan waarvan zij op haar stadsatelier gedroomd had.
studieblad.
* * *
Hoewel zij na '86 weer eenige jaren naar Amsterdam ging, bleven toch de Laarders hare modellen; de poëzie van deze dorpsbewoners, de echtheid van hun sentiment
| |
| |
waren haar sympatiek; zij voelde zich aan deze menschen verwant en begon hun leven mee te leven. Deze Gijsje, Mietje en Janus waren niet alleen haar modellen, maar ook haar vrienden.
studie voor pannekoekbakken (fragment).
Dat de ‘ambiance’ van Parijs haar niets gedaan had, dat er slechts onbewust in de wereldstad iets in haar was losgeschoten, waardoor ze plots in staat was met zooveel breeder greep ‘Moedershulp’ op het doek te werpen, was ten slotte zeer verklaarbaar. Haar aard, haar ras en haar aanleg stonden te ver van dit milieu af. Haar talent had zij van moederszijde geërfd, en haar moeder was een Duitsche, wier vroeg gestorven broeder, Alfred Breitenstein, een gevoelig artiest was. In Wally's werk kon men eigenschappen aanwijzen, die meer 'n Duitsch dan een Hollandsch karakter droegen. Niet zelden toch komt de verhaaltrant, de zin voor anecdote, daarin naar voren, daarom boeide haar ook zoo spoedig het lieve, intieme, het gemüthliche van de Laarders. In de binnenhuizen, die zij schilderde, werd altijd de mensch het uitgangspunt. Zij begon bewust er naar te streven iets van de fijne kant van dit volk te geven, zooals zij het zag en begreep. En omdat zij minder geroerd werd door het uiterlijke schoon der dingen en niet verlangde naar volheid en rijkdom van kleur, ging zij ook wel eens de schrale kamers der Huizers binnen en schilderde er eenige van die rechtzinnige, sluike, Calvinistische types; maar meer toch trokken haar de Laarders met hun zin voor humor met hun ietwat sentimenteel tintje en meer en meer stelde zij zich uitsluitend tot opgaaf het zeer innerlijke, expressieve van die menschen uit te beelden, en maakte zij de portretten van hen, wier levens-geschiedenis zij zoo goed kende en zoo gevoelig en humoristisch weet na te vertellen. Zij schilderde die menschen in hunne omgeving, maar omdat deze meestal inférieur was, wat schilders-qualiteiten betrof, aan de figuren - en omdat de groote uitvoerigheid van onbelangrijke details storend werkte en gemis aan atmosfeer zich hier ook pijnlijk liet gevoelen - verwierpen zij, die aan de lichtwemeling in de binnenhuizen der Haagsche meesters gewend waren, ten eenenmale deze
kunst en, met het badwater het kind weggooiend, zagen zij al te dikwijls heen over de mooie qualiteiten in haar werk. Wie zich, onder andere, ‘Druk bezig’ herinnert en de
| |
| |
‘Medicijn’ kent, die met liefde geschilderde portretjes, uit de nauwgezetheid, waarmee zoo'n gezicht en zulke handen gepenseeld werden, proeft hij het devouement, waarmede de schilderes die oudjes bestudeerde.
portret mevrouw van e.b. 1907.
In dezen mercantielen tijd, waarin voor de Amerikaansche markt zoo menig binnenhuis in elkaar geflodderd wordt, dat alleen door wat uiterlijke qualiteiten van kleur den oppervlakkigen kunstliefhebber bevredigt, vraagt zulk een arbeid al onzen eerbied. Dit werk wordt ons sympathiek door den vromen ernst, waarmede het geschilderd werd. ‘Ik loop misschien op een leelijk weggetje, maar ik loop ten minste alleen’, placht zij te zeggen, als zij het werk van de adepten van Neuhuys zoo vlot van de hand zag gaan; ja, onder onze schilders staat zij vrijwel alleen, omdat zij er naar gestreefd heeft de psychologische qualiteiten van de Amsterdamsche school te vereenigen met de picturale van de Haagsche. Dit streven was in zekeren zin vruchteloos en ging haar krachten te boven, maar haar taai, energiek strijden maakt haar tot een voor velen zoo sympathieke persoon in de schilderswereld. Nu zullen er misschien gevonden worden, die van oordeel zijn, dat, gegeven haar aanleg, Wally Moes nooit naar Laren had moeten gaan om dien zoo hopeloozen strijd aan te binden, maar behalve dat zij niet aan dat milieu heeft kunnen ontkomen, omdat het stil-intieme gevoelige van dat volk zich vast haakte aan iets zeer essentiëels van haar wezen, heeft zij na lange jaren van worsteling zich in datzelfde Laren terug gevonden. Behalve in verscheidene genre-schilderijtjes, heeft zij in eenige levensgroote koppen iets van de schoonheid van haar visie vermogen neer te leggen. Daar zijn er, zooals ‘de Aannemeling’ en de ‘Biddende vrouw in de kerk’, die met teerheid en sterkte zijn uitgebeeld - hier treedt weer de psychologische kant, die de kracht is van haar talent, naar voren. Zij behooren wellicht tot de gaafste specimina van haar kunnen, het zijn werken, waarin zij haar mooie bedoelingen zeer zuiver heeft kunnen uitspreken.
* * *
Er zijn kunstwerken te over, die ons oog bekoren, maar ons niets zeggen van dengeen, die ze in 't leven riep en dan kunnen wij ons nauwelijks een vaag beeld van dien mensch vormen, al zien wij zijn ‘oeuvre’ om ons heen. Maar wanneer wij de werken van Wally Moes aan onzen geest voorbij laten gaan, dan reflecteeren zij voor ons veel van haar leven en van haar persoon. Wij zien het Amsterdamsche koopmanskind, dat eigenlijk alleen bij toeval, omdat zij teekenvoorbeelden
| |
| |
zoo juist copiëerde, naar de Academie ging, en waarin langzamerhand, onder haar vlijtig werken, iets ontwaakte van Alfred Breitenstein's kunstenaars-temperament. Een mengeling van buitengemeene schranderheid en argelooze naïveteit; een beetje romantisch maar boven alles: eerlijk en waar. Wij zien die mensch, de jaren door, koppig vechten tegen alle moeilijkheden, die haar bespringen en die zij bemeesteren wil, ook waar het haar krachten schier te boven gaat, allen, die met haar in aanraking komen, boeiend door de zuivere sterkte van haar karakter, door de noblesse van haar wezen, en wanneer zij zich wel het meest volkomen heeft kunnen uitspreken, waar zij ons verbeeldde de stil-eenvoudige, naar binnen levende mensch, dan is het omdat zij daarin zulk een groot stuk van haar eigen sympathiek zieleleven heeft neergelegd.
* * *
Het meest lijdt Wally Moes misschien in deze jaren door de gedachte, dat zij te weinig heeft kunnen weergeven van wat zij in zich droeg. Zij voelde smartelijk haar kunnen inférieur aan haar intentie. Maar met een enkel werk, zooals met een enkel woord, vermag een kunstenaar of liever: een mensch ons in zijn ziel te laten lezen. Veel zulke woorden of uitingen hebben wij niet meer noodig, wanneer wij eenmaal de blijde gewaarwording hadden dezen mensch gezien te hebben in zijn schoonheid. Met bijna heroïke inspanning heeft Wally Moes geworsteld om iets van wat zij als hoogste schoon zag, weer te geven, iets van het zeer innerlijke dat haar oog aanschouwde en haar ziel ontroerde, en dit door het lot hard aangepakte menschenkind zal den strijd niet opgeven, maar ten einde toe in haar eigen taal blijven getuigen van wat zij als hoogste waarheid erkend heeft.
studiekop 1896.
|
|