Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
Boekbespreking.Carry van Bruggen-de Haan, De Verlatene, een roman uit het joodsche leven, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1910.Indien het waar is - ik-voor-mij ben er van overtuigd, maar het zou mij niet verwonderen zoo mijn meening hieromtrent dezen of genen onder mijn lezers een weinig bevooroordeeld en dus min-of-meer suspect toescheen - indien het waar is dus, dat het aandurven van een uitgebreiden roman een bizonder moed- en krachts-gevoel vereischt en het tot een, zelfs maar betrekkelijk, goed einde brengen van zulk een hachelijke onderneming hoog aangeslagen worden moet, hooger b.v. dan het concipieeren, opzetten en tot een passend slot voeren van een schets, studie, novelle of essay, dan staat het m.i. tevens vast, dat de schrijfster Carry van Bruggen-de Haan, met het boek dat ik in deze regelen wenschte aan te kondigen, wat men zoo noemt een groote schrede voorwaarts gedaan of, m.a.w., dat zij getoond heeft méér en grootere vermogens te bezitten dan die in haar aanvangsarbeid voor den dag kwamen. ‘De Verlatene’ is een interessante, een in menig opzicht góede roman en mevrouw Carry van Bruggen een knap schrijfster. Ik zeg dit zoo voorop en zonder nadere preciseering - die allicht eenige afbreuk zou kunnen doen aan de scherpte van 't geen ik als mijn hoofdindruk constateeren wil - juist omdat ik in het vervolg zal blijken heel wat aan te merken te hebben op dit werk van mevrouw van Bruggen. Moge daarbij elk die mij leest zich telkens herinneren, dat ik - niettegenstaande al die aanmerkingen - ‘De Verlatene’ een interessanten en goeden roman genoemd heb. En moge ieder die een waarachtige belangstelling heeft voor de Nederlandsche letteren, en die weet hoe schaarsch daarin de interessante en goede romans zijn, deze epitheta van voldoende waarde achten om zich althans de lectuur van Carry van Bruggen's ‘De Verlatene’ voor te nemen, béter: zich dit goedkoope en toch behoorlijk uitgegeven boek aan te schaffen en het een plaats te geven in zijn boekenkast. Ik noemde ‘De Verlatene’ een goed boek, niét omdat het als geheel, als román zoo goed geslaagd zou zijn, maar omdat het m.i. voldoende kwaliteiten bezit, genoeg kunstelementen, genoeg moois, om zoo genoemd te worden. Mevrouw Carry van Bruggen is nog jong. En in géén kunst, als in die van den roman, kan men zich alle levensondervindingen zoozeer ten nutte, in geen kunst kan men, ouder wordend, zulke groote vorderingen maken. Ik denk hierbij volstrekt niet in de eerste plaats aan z.g. ‘technische’ knapheden, maar vooral aan het levens-begrip, of -gevoel, dat de kern van iederen goeden roman uitmaakt, en dat zoowel in de diepte als in de hoogte groeien kan zoolang men leeft... misschien, althans zoo lang men over den vollen omvang van geest- en zielsvermogens mag beschikken. Ik denk zelfs aan de warmte en innigheid, de overgegeven menschen-liefde, die bij sommigen in de jeugd het spontaan-sterkst, maar bij anderen, ouderen, door eigen leed, en misschien ook wel door eigen vreugde, tot een intenser leven aangewakkerd zijn. Dit alles schijnt zeer eenvoudig; toch mag het m.i. altijd wel weer eens gezegd. Immers hoe dikwijls lees ik recensies, waarin boeken, zelfs van nog zéér jonge schrijvers of schrijfsters, als nagenoeg volmaaktheden worden aangeprezen. Tot wat voor dithyramben moet men dan wel komen, wanneer de schrijfsters of schrijvers van die boeken later béter, rijper, hoogerstaand, kortom mooier werk voortbrengen? En wat óns, schrijvers, betreft, laten wij toch vooral nooit vergeten, hóe ‘lang’ de kunst wel is, hoe oneindig langer dan ons leven, en ons herinneren de gulden woorden van den grooten Japanschen teekenaar, die meende tegen zijn honderdste jaar wel bekwaam te zullen zijn een mensch te teekenen!
‘De Verlatene’, een roman uit het joodsche leven. Langzamerhand worden ook wij, | |
[pagina 283]
| |
niet-joden, die de nederlandsche litteratuur volgen, met het joodsche leven bekend, bijna vertrouwd. En het wordt steeds interessanter, een aantrekkelijke taak, de verschillende nederlandsche romans en novellen van joodsche schrijvers, al of niet het ‘joodsche leven’ betreffend, aan een vergelijkende studie te onderwerpen. De israëlitische belletristen van beteekenis, die in de laatste kwart-eeuw hier te lande optraden, ze zijn waarlijk niet weinige. Men denke aan Aletrino, Hartog, Heijermans, Van Campen, Querido, Goudsmit, Jacob Israël de Haan (mevrouw Van Bruggen's broer). Hen allen eens terdege te bestudeeren en onderling te vergelijken, zou in hooge mate de moeite waard zijn en hoogstwaarschijnlijk tot de belangwekkendste conclusies leiden omtrent het joodsche zieleleven. Immers zou men zonder twijfel trekken vinden - neigingen, afkeerigheden, eigenaardigheden - die zij allen, of bijna allen, gemeen hebben. Zulk een diepgaande studie echter, hoe verleidelijk ook, ík zal er mij niet aan wagen. Al was het maar alleen omdat wie haar ondernam gevaar zou loopen zich de vijandschap wel niet van alle, maar toch van een groot aantal nederlandsche joden op den hals te halen. Immers zeer vele israëlieten - o, het is ten uiterste begrijpelijk na de voorafgegane eeuwen van achteruitzetting, minachting, haat en spot! - zeer vele israëlieten zijn wantrouwend en in hooge mate prikkelbaar, wanneer men over hun ras te spreken komt. Zij denken aan vijandschap, geringschatting, hoon, waar niets dan waarheidsliefde, belangstelling en weetgierigheid bestaan. Zij hebben niet gaarne, dat men eigenschappen ontdekt, die aan hun ras eigen zouden zijn. Dit natuurlijk vooral wanneer onder die eigenschappen ook minder vleiende zijn, hetgeen toch bij een nauwkeurig onderzoek - evenals bij dat van b.v. het angel-saksische of het slavische ras - onvermijdelijk zou moeten blijken. Maar in 't algemeen: zij ontkennen hun rás-eigenschappen, zij willen er niets van weten. Zij zijn Nederlanders, die den joodschen godsdienst belijden, zooals anderen de Katholieke of de Protestantsche - voilà tout! Mevrouw van Bruggen behoort zeer zeker niet tot de joodsche letterkundigen, die aanstoot zouden kunnen nemen aan de conclusies van een onderzoek als ik boven bedoelde. Immers zij spreekt uitdrukkelijk van ‘het joodsche leven’. En waar een specifiek joodsch leven bestaat, daar moet men ook specifiek joodsche eigenaardigheden, joodsche karaktertrekken kunnen vinden. Dat joodsche leven, zoozeer ziet zij den van ánder leven afwijkenden geest en allure ervan, en zoozeer begrijpt zij het interessante dier verbizondering, dat zij daarvan het hoofdmotief in dit nieuwe boek van haar heeft gemaakt. Van die hoogst belangwekkende, die alleszins merkwaardige joodsche levensgewoonten, joodsche ritus, joodsche begrippen, joodsche vooroordeelen. Jammer maar, dat zij dit waarlijk al te bewust, te zeer vooropgesteld, te koud verstandelijk, ja bijna wetenschappelijk folkloristisch heeft gedaan. Denkt men zich den eigenlijken psychischen inhoud van dezen roman even buiten die curieuse joodsche wereld, dan vervalt terstond een groot deel zijner belangwekkendheid. Dit is wel mijn grootste grief tegen Carry van Bruggen's ‘De Verlatene’. Zij had van haar prachtigen voorraad gegevens over het joodsche leven slechts gebruik moeten maken tot kenschetsing van haar personen en hun omgeving, tot een rijke en interessante schildering van dit bizonder milieu, en haar geval zelf had zij veel meer moeten veralgemeenen, d.w.z gróóter zien. Wat zij geven wilde, het ‘verval eener familie’, het droef uiteengaan van een gezin, de noodlottige vervreemding van ouders en kinderen, van broers en zusters onderling, het komt waarlijk niet alleen bij joodsche gezinnen voor, het is een algemeen kenmerk dezer verwarde tijden, dezer periode van overgang tot een nieuw en gansch anders gesteld gemeenschapsleven. Wilde men evenwel Carry van Bruggen gelooven, dan zou de in dit boek beschreven ‘ondergang’ slechts aan een zekere kentering in het ‘joodsche leven’ zijn te wijten. Nergens in haar boek voelt men het algemeen-menschelijke van haar geval; niet verreweg de meeste vaders sterven eenzaam, neen, speciaal deze joodsche vader is een ‘verlatene’. Het is tenslotte aan zijn ‘eigen schuld’, aan zijn star-orthodoxe onbuigzaam- | |
[pagina 284]
| |
heid, dat het heele geval schijnt te moeten toegeschreven worden. Deze roman lijdt eenigszins aan hetzelfde euvel als mevrouw van Gogh's (overigens knappe) ‘Moeder’. Mevrouw van Gogh zocht de oorzaak der wederzijdsche onbegrepenheid tusschen die ‘moeder’ en haar kinderen in de penibele omstandigheden der familie, waardoor tijd en rust tot toegewijd onderling verkeer te zeer ontbraken. Mevrouw van Bruggen schijnt te meenen, dat als de oude Samuel LehrenGa naar voetnoot*) maar wat liberaler in zijn opvattingen was geweest, zijn leven veel gezelliger had kunnen zijn. Maar de lezer kan niet nalaten te bedenken, dat deze Lehren, in zijn fanatieke en aan de vormendienst als verslaafde godsdienstigheid, een enorm tegenwicht bezat tegen het leed hem door de kinderen aangedaan. Zijn zelfvoldane plichtmatigheid, die hem zoo van harte afging, gaf hem de kracht zich lijnrecht tegenover die kinderen te stellen; hij moet veel geleden hebben, maar in dat lijden was het zoete der trouwe plichtsvervulling. Hoeveel ouders, die hun kinderen van zich vervreemden voelen, moeten in hun bitterheid die troost ontberen! Mevrouw van Bruggen heeft van die merkwaardige en inderdaad diep-interessante joodsche ritueele gebruiken het hoofdmotief van haar boek gemaakt. Maar zijn niet alle romans, die hun zwaartepunt buiten het eigenlijke, het diepste gevoelsleven hunner personen zoeken, min of meer wankel en hachelijk van bouw? Een roman uit het haagsche of amsterdamsche, het medische, of uit wát-voor-speciaal-leven-dan-ook, hij pleegt mij van huis uit eenigszins suspect te zijn. De beste romans zijn uit hét leven. Dat ‘De Verlatene’ toch een goede roman genoemd mag worden, komt doordat de schrijfster een gevoelige, menschelijke vrouw is, iemand die veel leed te begrijpen, veel vreugde mee te voelen vermag. En iemand die schrijven kan. Haar boek is goed geworden niet dóór maar ondanks haar vooropgestelde bedoeling. De meeste passages, die er in voorkomen, met het ál te klaarblijkelijke doel ons van al die joodsche godsdienstige en andere gebruiken nu eens precies op de hoogte te helpen, behooren eigenlijk niet tot de kunst, maar zijn interessante folkloristische arbeid. In enkele, zooals in de beschrijving van dien eersten Seideravond is wat meer innigheid. Maar vergelijk deze beschrijving eens even met ‘Paaschavond’, de eerste novelle in Van Campen's Bikoerim en het enorm verschil moet u treffen. Nogmaals: deze roman is lezenswaard omdat hij innigheden, fijnheden, mooiheden bevat. Maar hij had nog veel inniger, veel fijner en veel mooier kunnen zijn. Mevrouw van Bruggen was nog wat te jong voor zulk werk en veel te ongeduldig; zij heeft er niet lang genoeg mee rondgeloopen, koesterend in haar binnenste haar nog ongeschreven boek - dat bijna haar levensboek had kunnen zijn! Zij kende ze alle zoo goed, die joodsche eigenaardigheden, zij wist ze zoo interessant, en zij brandde van verlangen ze ons te vertoonen en uit te leggen. En zij is ijverig aan het werk getogen, heeft geschreven en geschreven, wel vaak in de goede bewogenheid, maar ook niet zelden met een ziel... ‘zeeleeg en steeën-grauw’, zooals Ruigrok het noemde.
Doch laat ons nu, de hoofdzakelijke zwakheden van dezen roman aldus wreedaardiglijk in het licht gesteld hebbende, den inhoud eens meer in détails nagaan. Op een dorp in de buurt van Amsterdam (ik moest aldoor aan de Zaanstreek denken en meende de familie uit een vroegere novelle van C.v.B. te herkennen) woont een jodengezin in klein-burgerlijke omstandigheden. De vader, van jongs af ongeschikt voor een koopmansleven, drijft verdrietelijk een achteruitgaand winkelzaakje. Hij tobt en bromt, niet ongoedhartig van aard, maar heerschzuchtig, en streng voor zijne kinderen, vooral waar 't op het waarnemen der godsdienstige plichten aankomt. De moeder (vage figuur in het boek) schijnt zachter, inschikkelijker, guller; toewijding en opofferensgezindheid schijnen haar voornaamste, echt moederlijke karaktertrekken te zijn. Er zijn vier kinderen. Jozef, de oudste jongen, en Esther, het oudste meisje kennen | |
[pagina 285]
| |
wij het best. Zij zijn van alle personen in haar boek het gaafst en objectiefst door de schrijfster gezien en aanschouwelijk gemaakt. Een goedige, eenvoudige werkezel, die Jozef, trouw en hartelijk, maar zonder veel van 't geen men in engeren zin karakter noemt. Opgenomen in het amsterdamsch winkelwerk-en-gijntjes-leven, voelt hij zich onverschillig worden aan de aartsvaderlijke ritueele gebruiken en onthoudingen, vrijt en huwt een meisje uit een ‘liberale’ familie, en besluit, ofschoon niet zonder aarzeling, zijn eerstgeborene niet te laten besnijden. Zijn aarzeling komt deels voort uit diep-innerlijke, onberedeneerde gehechtheid aan het gebruik, imposant en eerbiedwaardig door zijn ouderdom, deels uit hartelijkheid jegens zijn vader, van wien hij zich door het nalaten der heilige handeling voor goed begrijpt te scheiden. Esther is het ons allen welbekende jeugdtype, dat zich ontevreden en misplaatst voelt in haar omgeving. Zij hunkert naar erkenning en vrienschap van, vooral rijkere, niet-joodsche meisjes en lijdt sterk onder de haar, en al haar rasgenooten, met onbeschaafde wreedheid betoonde verachting der overige kleinburgerlijke, niet-joodsche bevolking van haar dorp. - Deze rassenhaat, of -verachting, en haar kleinzielig-wreede pijnigingsmiddelen schijnen op het dorp in kwestie al bizonder sterk ontwikkeld te zijn. Daardoor te meer denkt men onder 't lezen aan de belachelijke esprit-de-cloche, en aan de kil-stugge, mal trotsche, gaarne en grif hoonende aard zoovelen Kennemers en West-Friezen eigen. Amsterdammers of Zuid-Hollanders, een gulle Zeeuw en een gemoedelijke Geldersman, zullen waarschijnlijk geneigd zijn den hier geteekenden haat en de ordinair-venijnige uitingen daarvan voor overdreven aan te zien. - Esther dus grijpt de eerste-de-beste goij-sche vriendschap die haar toevallig tegemoetkomt met gretigheid aan, en geeft er zich geheel aan over, ook al begrijpt het slimme kind gauw genoeg van welk verdacht allooi deze vriendschap eigenlijk is. In den kring der Naumanns ook laat zij zich koppelen aan een zestigjarigen, half-verloopen satyr, die haar een huwelijksvoorstel doet, aanvankelijk, in zijn seniel-verliefde stemming, ook wel ernstig gemeend, maar later, als het meisje na een twist thuis bruusk met hem weggeloopen is, gauw vergeten. Maar ook Esther ziet haar belangen dan al niet meer in een huwelijk met den onfrisschen grijsaard. Zij bedriegt hem met een mooien jongen in het verleidings-zwoele Nizza, gaat vervolgens ook (zoo maar pardoes) met dien jongen mee naar Parijs, en komt, weldra verlaten, noodgedwongen, van kwaad tot erger, totdat zij, na een betrekkelijk korten tijd van schitterende débauche, van wanhoop krankzinnig, huiswaarts keert. Behalve dit laatste, vrij onwaarschijnlijk lijkende gedeelte, wordt ons haar geschiedenis goed verteld en zeer aannemelijk gemaakt. Jozef en Esther zijn menschen, zooals wij er velen kennen, en hun typen werden ons hier, hoewel niet bepaald kompleet doorschouwd, toch aandachtig en niet zonder innigheid gegeven. Zijn er ook veel Daniëls en Roosjes - de namen der beide andere kinderen - in de wereld? Waarschijnlijk wel, maar wij weten het niet precies. Van beiden wordt ons veel verteld, veel liefs vooral, maar dit op waarlijk ál te subjectieve wijzeGa naar voetnoot*), zoodat wij over hen lezend wel een menschelijk gevoel van genegenheid en medelijden voelen opkomen, maar hen feitelijk niet leeren kennen en dus telkens weer half vergeten. Zoo vaak het verhaal van Jozef of Esther afbreekt om Daniël of Roosje weer eens op te pakken, krijgen wij een gevoel van ontstemming hierover te overwinnen. Daniël verbeeldt blijkbaar de fijn-intelligente, toch droomerig-dichterlijke en wijsgeerige jonge man, die zijn tijd begrijpt en een eigen en frisch oordeel heeft, vernietigend o.a. voor al die verouderde joodsche instellingen en gebruiken, waarvan ook hij, ja voorál hij, in zijn kinderjaren toch zoo veel gehouden heeft. Met vol bewustzijn verlaat hij zijn vader, studeert uit eigen schamele verdiensten te Amsterdam, en heeft | |
[pagina 286]
| |
daar tenslotte vriendschapsbetrekkingen tot mede-studenten, zoowel mannelijke als vrouwelijke, die evenmin als zijn eigen gedroom en gedenk veel diepgang toonen en ons maar zeer matigjes interesseeren.... Neen, deze Daniël heeft de schrijfster ons wat al te ‘sympathiek’ willen maken. In het verhaal van zijn lotgevallen komen ook wel aardige, fijntjes opgemerkte, lichtelijk ontroerende dingen voor. Maar over 't algemeen staat zijn figuur ons lang niet zoo stevig en zuiverbelijnd voor oogen als die van broer Jozef. En zoo legt ook Roosje het af bij Esther. De schrijfster heeft zich geheel-en-al met Roosje geassimileerd en haar kritische gave heeft haar daarbij in de steek gelaten. Een lief, aanhankelijk kind schijnt zij, Roosje - maar daarom juist: als zij, op Seideravond voor 't eerst, haar ouden vader aan zijn lot overlaat en bij haar, ook waarlijk ál te idealen, niet-joodschen vriend blijven wil - dat het tenslotte niet gebeurt is een toeval - gelooven wij daar niet aan en weten toch ook weer zelf niet precies waarom wij 't niet gelooven. Wij kénnen Roosje niet. De schrijfster, in volle verteedering voor deze haar mooie figuur, is te vagelijk lyrisch met haar te werk gegaan. Maar eigenlijk nog het minst van allen kennen wij den Vader. En juist deze - de Verlatene - had, zoo niet de hoofdpersoon misschien (ondanks den titel kan het kompleete gezin als zoodanig gelden) dan toch het hoekigst omlijnde middelpunt in dat gezin moeten zijn. Het volle licht valt op deze figuur - en zij is te vaag, te abstract gebleven! Dit is op één na mijn grootste grief tegen Carry van Bruggen's roman. Samuel Lehren doet al heel weinig en zegt heelemaal niets. Enkele standen en bewegingen van hem zijn mooi weergegeven, maar daar houdt het dan ook mee op. Geen enkel gesprek van hem met een of meer van zijn kinderen! Ja, de in de compositie van het geheel m.i. noodzakelijkste van deze gesprekken sloeg de schrijfster gewoonweg over. Het is bijna ongelooflijk, dat mevr. van Bruggen het ontoereikende in de schets van haar voornaamste figuur zelf niet ingezien heeft. Wat de moeder betreft is het mogelijk aan opzettelijke verwaarloozing te denken, omdat deze figuur, al in 't begin van het verhaal plotseling stervend, tot zoo spoedig en ondramatisch verdwijnen was bestemd. Maar de vader had ons zoowel innerlijk als uiterlijk onwrikbaar vast in het geheugen moeten komen te staan. Een zwakheid van het boek is tevens dat - nu eenmaal de joodsche godsdienstgebruiken tot zulk een voornaam motief werden gemaakt - wij niet meer merken van de eigenlijke houding, niet tegenover den ritus, maar tegenover den godsdienst zelf, der optredende personen. De vader is een vrome jood, voor wien de ritueele instellingen onafscheidelijk verbonden zijn met zijn voorstelling van godsdienst. Goed, maar als zijn kinderen, als vooral Daniël tegen die instellingen blijkt op te tornen, eigenlijk vooral uit ergernis dat zij door anderen, ja door de priesters zelf, niet meer heilig gehouden worden, hoe is het dan dat hij, de vader, die zich toch ook aan dat niet meer heilig houden ergeren moet, ganschelijk verzuimt te pogen zijn kind te redden, te onderzoeken in de eerste plaats hoe diep diens tegenzin gaat, of ook werkelijk de kern der godsdienst, het geloof zelf in den God der Vaderen er mede gemoeid is? Is hij dan eigenlijk niet een redelooze driftkop, onze belangstelling amper waard? En zoo ja, waar blijft dan de tragiek van het verhaal? Een andere zwakheid - en in rang van ‘gewichtigheid’ mijn derde grief - zijn de theatrale effecten waartoe de schrijfster haar toevlucht genomen heeft om gebrek aan innigheid goed te maken. Het is te midden van een der plechtigste ‘feesten’, dat de krankzinnige Esther plotseling terugkomt; het is Seideravond en Roosje.... denkt daar zelfs heelemaal niet aan en laat haar ouden vader eenzaam zitten aan den feestdisch dien zij zelf heeft helpen aanrechten! Dat die oude vader ook eensklaps sterft aan dien zelfden disch, als hij voor 't eerst zoo geheel alleen is, en dat, pas daarna, Roosje en haar Rudi overhaast binnenkomend hem zoo ‘ontwaren’ (het koude woord is een ondubbelzinnig blijk van 't gebrek aan warmte waarmee de beschrijving geschiedde), het hoofd op de | |
[pagina 287]
| |
tafel liggend, ‘de lange grijze baard stroomend over het witte tafelkleed’ - het is een theatraliteit, die er waarlijk heelemaal niet doorkan, en als slot van den roman de oorzaak van een ontstemming bij den lezer, fnuikend voor zijn waardeering van het gansche boek. Het is jammer, zeer jammer!
Het best misschien - ik weet niet of mevr. v. Bruggen de opmerking sterk apprecieeren zal en of die dan ook eigenlijk wel pleit voor haar kansen als romanschrijfster - het best misschien lijkt zij mij daar waar, zooals bij de beschrijving van het familieleven en de feestjes in het gezin van Jozefs meisje en in dat van zijn oom te Amsterdam - een humoristische toon in haar werk ontstaat, een toon die herinnert aan de schrijfwijze harer ‘naaischooltjesschetsen’ in dit maandschrift. Zij is dan wat ruw, maar amusant, eigenlijk nog meer sarcastisch dan humoristisch; haar toon heeft dan dikwijls iets bijtends, iets hatends of minachtends, te subjectief eigenlijk ook al voor iemand die groote romans wil schrijven. Maar zij is dan toch in de eerste plaats levendig en overtuigend en er is een gang in deze haar sarcastische episodetjes, die ons het bewijs is dat zij daarmede aan een natuurlijke neiging voldoet. Het zij mij vergund deze aankondiging met een kort citaat uit zulk een stukje te besluiten, citaat waarin 't tevens nog eens duidelijk blijken moge, wat er eigenlijk is van mevr. van Bruggen's stijl, dien schijnbaar aarzelloos-beslisten, koel-kordaten, toch wel vaak fijn preciseerenden stijl van haar, intelligent in de eerste, ietwat ‘expliceerend’ in de tweede, gevoelig beeldend.... eerst in de derde plaats. Jozef komt op een avond bij zijn meisje: (bl. 207). ‘Hij liep nu den bakkerswinkel binnen waar 't vol was van klanten. Op de toonbank stonden de vettig-zwarte bakplaten vol glimmende, platte koeken, taarten en kleurig kleingoed. De bedrijvige knechts tapten gijntjes, wogen en telden, de klanten, meest huismoeders met sjaals om en kleine tulle mutsjes op, praatten met mekaar, omslachtig, met veel glimlachjes, zonder haast, prettig in de zoetigheidslucht onder de heldere lamp. Jozef wrong zich door de smalle ruimte tusschen hen heen en kwam door glazen deur de achterkamer binnen. Rebecca zat er aan tafel met haar moeder en een jonger broertje, knap donkerblond kereltje, dat huiswerk maakte. David luierde in een hoek en las in z'n hemdsmouwen de krant. Ze keken op bij Jozefs binnenkomen en allemaal vonden ze, dat hij bijzonder vroeg was. ‘'k Heb ook wat bijzonders’, zei Jozef, opgewekt, ‘een invitatie voor een Poeriem partij bij Oom Manuel’. Hij reikte Rebecca 't briefje van Leon. 't Meisje glunderde, terwijl ze 't las, en Jozef, arm om haar schouders, hoofd tegen 't hare, stond bij haar en las mee. ‘Nou, hoe vin-je 't? Fijn, wat?’ ‘'k Trek me beige japon aan’, bedisselde 't meisje, heelemaal erin, een hooge kleur ineens op de wangen. ‘Ze trekt d'r beige aan’, bromde David uit zijn hoek met een vette keelstem. Hij schoot in z'n jasje en liep naar de deur. ‘Mot je 'r weer uit?’ bitste z'n moeder, en tegen Jozef deed ze haar beklag, dat David avond aan avond 't huis uit sjouwde en met meiden van de straat z'n geld verdeed... z'n geld en mèer dan z'n geld... Jozef begreep haar toch wel? Verveeld stond David bij de deur te darren om weg te komen. Al dat geklèts van moeder. Zoenen, vrijen, hossen met meiden in café's, in de Pan en op straat, dat was nou zijn plezier. Ieder had 't zijne, vader om te slapen en den godsgeslagen dag te ‘laajenen’, moeder om lekker te eten en te roddelen, Rebecca om met mooie japonnen te loopen en te kletsen met Jozef, Jozef en nog eris Jozef... en dàt was nou zijn plezier. Wat kletste moeder dan. Hij wist wel, dat Jozef degelijker en fatsoendelijker óók, voor zijn part, en al wat je maar wou meer was dan hij. Tot degelijk verkeeren en trouwen kan je allen dag nog komen.’ Men zal wel willen toegeven, dat dit een levendige en typeerende schets is; met korte maar forsche halen werd het gezinnetje er in neergezet. H.R. | |
[pagina 288]
| |
De technieken van Kunstnaaldwerk door J. van Emstede Winkler, Amsterdam, S.L. van Looy.Een ander maal wezen wij op de noodzakelijkheid van de kennis der technieken voor den herbloei onzer kunstnijverheid. Goede voorbeelden, patronen, ontwerpen kunnen hun nut hebben, wanneer eerst de bewerking der grondstoffen weer eens van voren af aan herzien is; van een zuivere werkwijze uit moeten die betere modellen opgroeien. Een boekje daarom als De Technieken van Kunstnaaldwerk, lijkt mij in dezen tijd volkomen op zijn plaats. Mevrouw van Emstede Winkler is iemand die door jarenlange ondervinding als directrice der Rijks Kunstnaaldwerkschool, volkomen de eigene eischen van iedere stofbewerking kent. Zij heeft de verschillende technieken geheel in haar macht, weet wat met iedere techniek te doen is, en dit is van groote waarde. Volkomen stem ik dan ook in met wat de heer J.W.H. Berden in de voorrede zegt: ‘met de toenemende belangstelling en beoefening staat het technische gehalte der nieuwere producten over het algemeen nog niet in evenredigheid; tusschen den vorm; de grondstof en techniek is het verband nog vaak onlogisch, het geheel dientengevolge onschoon; de afwerking is nog zoo vaak onzuiver, soms onjuist.’ Dat mevrouw van Emstede haar taak niet te licht heeft opgevat, bewijzen de twintig verschillende borduurtechnieken die zij in alle onderdeelen behandelt, en al moge men van oordeel zijn dat techniek niet uit handboeken te leeren is, zoo zal men in dit geval, waar de meeste meisjes de grondbeginselen wel op de scholen gehad hebben, een uitzondering moeten maken. Daarbij komt nog, dat de talrijke, zeer uitvoerige afbeeldingen in niet geringe mate het geschreven woord steunen. Voor hen dus die zich tot de beoefening van het kunstnaaldwerk voelen aangetrokken, en waarom zijn het helaas nog niet meer jonge dames en meisjes, zal dit boekje van veel nut kunnen zijn, omdat het juist geeft wat noodig is, een goeden fond om verder naar eigen inspiratie, naar eigen schoonheidsbegrippen op voort te werken. | |
De Plant in de historische stijlen en decoratieve kunstis de titel van een nieuw boek door den heer J. Kuyper, hoofdleeraar in de Haagsche akademie, gedeeltelijk bewerkt naar het bestaande werkje van Midgley en Lilley, gedeeltelijk zelf aangevuld. Hoewel het Engelsche boekje, Plantform and Design, aanleiding was tot deze uitgave, lijkt mij de toevoeging van den heer Kuyper het meest belangrijke in dit Hollandsche plantenboek. Uitstekend zijn de plant-teekeningen van Lilley en voor hen die een handleiding wenschen in het vast en strak neerschrijven met de pen van blad en bloem, zou ik geen betere voorbeelden kunnen noemen, maar.... hiervoor was geen Hollandsche uitgave noodig. De ontwikkeling der plantvormen in de historische stijlen echter is een onderwerp dat wel wat meer overdacht mag worden door hen die zich met versieren bezig houden. Voor wie zich eenig begrip wil vormen van de ornamentontwikkeling in de Grieksche stijlen bijv., van de daarop gebaseerde Romeinsche en de hieruit weder voortgevloeide Louis XVI, hij zal in Kuypers boekje een kort overzicht ervan vinden. Een kort overzicht helaas, want ik zou wenschen dat dit gedeelte alleen, het heele boekje in beslag had genomen, de stof is uitgebreid genoeg. 't Kan zijn dat hier andere overwegingen in verband tot de uitgave bestonden; maar mij dunkt dat van de plantvorm in de gothiek, om iets te noemen, toch wel meer dan vier bladzijden te vertellen is. Juist van deze periode, zoo rijk aan plantmotieven. Nog iets - ik schrijf hier geen aanmerkingen maar opmerkingen, die m.i. een dergelijke uitgave belangrijker kunnen maken. - De illustraties zijn voor het meerendeel in zeer goede penteekeningen, maar zij geven ons zoo weinig van de werkelijkheid, foto's waren hier op hunne plaats geweest. Een teekening van een gotische hogel zegt ons niets, wel een foto naar een dergelijk bouwfragment. De fotografie lijkt mij, voor kunsthistorie, de meeste juiste wijze om een indruk van stof en materiaalbewerking te geven. Dat ééne Romeinsche relief, zegt meer dan de overige teekeningen. Een en ander mogelijk voor een volgenden druk. R.W.P. Jr. |
|