en nu verscholen onder een hoop wagens. En de menschen bestookten hem met waterstralen, schoten op hem, trachtten hem te vergiftigen. De menschen, de moedigsten natuurlijk, de sterke mannen. Ze zag ze loopen, druk en gewichtig, onder elkaar beraadslagen en commandeeren. En ze zag het dier, in den versten hoek ineengedoken, zijn schuilplaats verradend door het lichten van zijn oogen in het duister, bij elke nadering of aanraking blazend en brommend als een groote kat. Hij was bang door den ongewonen toestand, nat en koud van het water, met pijn aan zijn wonden, hongerig en niettemin door zijn instinct weerhouden, het toegeworpen vleesch aan te raken. O, die angst van het dier! Die angst voor de menschen, de zwakke en toch zoo vreemd-machtige menschen, tegen wie hij niet op kon met al de scherpte van zijn tanden en klauwen, met al zijn dierenkracht.
Eerst hadden ze hem door list gevangen en jaren opgesloten gehouden in een ruimte, waarin hij zich amper bewegen kon. Vier passen links, vier passen rechts. Ze hadden hem gevoerd net genoeg om niet van honger om te komen. Dag in, dag uit, was hij aangestaard door die dwingende, fascineerende oogen, waarvoor hij de zijne sluiten moest en den kop afwenden. Dag in, dag uit, had hij menschenvleesch geroken en voor zich zien leven en bewegen, zonder er zich op te kunnen werpen. En nu hij vrij was geraakt, vrij! - nu was hij aan zijn jarenlange gevangenschap ontsnapt, alleen om te sterven een wreeden marteldood.
God, maar waarom waren de dieren ook zoo laf! Waarom lieten zij zich alle mishandelen en misbruiken door wezens veel minder krachtig dan zij? Waarom vloog die tijger niet brullend op zijn belagers aan, sprong ze naar de keel en beet er een, twee, vier, zes dood, dat de anderen gillend vluchtten. Ze zouden wel keeren, hij legde 't toch tegen hen af, maar terwijl zij hulp haalden, kon hij zich eens in zijn leven verzadigen aan bloed, warm, stroomend menschenbloed en lillend, rookend menschenvleesch.
Dood moest hij toch. Nu ja, maar hij kon zich wreken!
En zou dat nu wel zoo vreeselijk zijn - dacht ze verder. Iederen dag sterven er menschen door ongelukken. De wanhopige vrouw neemt na een jaar een anderen man, de gebroken verloofde vindt een andere liefde, ouders verliezen toch hun kinderen, of ze dood gaan of niet, en kinderen moeten toch allen, vroeg of laat, zelfstandig door de wereld.
Ja, het lijden van die menschen, voor ze stierven, zou afschuwelijk zijn misschien. Ze trachtte er zich in te denken, medelijden, huiverend afgrijzen te voelen. Ze kòn het niet. Al haar deernis was voor den tijger. Och, de menschen! Wat doen ze anders dan elkaar kwellen en het leven ondragelijk maken? Wat gunnen ze elkaar voor geluk? Ba, ze hadden hun verdiende loon.
Maar de dieren waren eerlijk, vochten niet dan uit lijfsbehoud om hun prooi en hun wijfjes. Waren tevreden met hun bestaan, begingen geen laagheden.
En de benauwende pijn aan haar hart neep en neep. Ze zag maar al dien tijger, dat door doodsangst en lichaamssmart gefolterde dier. Al de dieren van de heele wereld zag ze, geknecht en vertrapt door de menschen.
Rustig zat ze te handwerken in den lezenden kring onder het huiselijk lamplicht, maar in haar ziedde een machtelooze woede en ze haatte dien avond de menschen met innigen, hartgrondigen haat.