pende koopvaarders, van de groote kaperschepen er vier onschadelijk maakte, en hoewel zijn schip zinkende was en in brand stond, aan de overige nog zooveel schade toebracht, dat zij den strijd opgaven en op de vlucht sloegen.
Door dit wapenfeit was zijn roem voor goed gevestigd, en de schandvlek, welke nog steeds op zijn naam kleefde, volkomen uitgewischt. Hij sneuvelde den 23sten Maart 1672 op de hoogte van Wight, bij eene overvalling door de Engelschen van onze uit Smyrna terugkomende koopvaardijvloot. Hoewel de Engelschen 12 oorlogschepen telden tegen 6 aan onze zijde, werd de strijd twee dagen lang volgehouden met zulk een goed gevolg, dat de geheele vloot behouden thuis kon worden gebracht. In het begin van het gevecht reeds tweemaal gewond, werd hij den tweeden dag doodelijk getroffen. Onmiddellijk na zijn dood werd zijn schip geënterd, doch het zonk bijna oogenblikkellijk daarop, vriend en vijand met zich in de diepte sleepende.
De laatste, die ons ter bespreking overblijft, is Lt.-Adm. Willem Bastiaensze Schepers, een zeer vermogend en invloedrijk Rotterdamsch koopman en reeder, die, hoewel hij nooit in 's lands dienst was geweest, in 1673 tot Luit.-Admiraal van Holland en Westvriesland bij het Admiraliteits collegie van het Noorderkwartier werd benoemd. De omstandigheid, dat hij door zijn grooten invloed veel had bijgedragen tot de verheffing van Prins Willem III, met wien hij zeer bevriend was, zal tot zijn opzienbarende benoeming wel niet weinig hebben bijgedragen. Ondanks zijn gebrek aan ervaring op het gebied van het krijgswezen ter zee, heeft hij zich toch zeer verdienstelijk gemaakt. In 1677 nam hij met Tromp een zeer werkzaam aandeel in den oorlog van Holland, Denemarken en Brandenburg tegen Zweden en Frankrijk, en werd ter belooning van de zeer belangrijke diensten door hem aan Denemarken bewezen, door Christiaan V in den adelstand verheven.
Hij was het ook, die in 1688 de vloot commandeerde, waarmede Willem III naar Torbay stevende.
Als lid der vroedschap heeft hij zeer veel tot stand gebracht in het belang van Rotterdams handel en welvaart. Hij overleed in 1704 op 84-jarigen leeftijd, en werd met groote plechtigheid begraven. Ja, zoo luisterrijk zelfs moet zijn lijkstoet zijn geweest, waarvan van Reijn in zijn ‘Geschiedenis van Rotterdam’ eene uitvoerige beschrijving geeft, dat de Regeering hierin aanleiding vond aan de zich steeds meer te buitengaande praal en pronkzucht dier dagen paal en perk te stellen, en een besluit uitvaardigde, waarbij het ceremonieel bij begrafenis-plechtigheden officieel werd vastgesteld.
Zeer onlangs kwam in het ‘Ned. Zeewezen’ eene klacht voor over de weinige piëteit, waarmede door het kerkbestuur met Schepers' graf wordt omgesprongen. De voormalige kapel der Heeren van Kralingen, achter het Cortenaer-monument, waarin hij ligt begraven, is namelijk door een onoogelijke houten schutting van de kerk afgescheiden en wordt voor bergplaats van stoelen gebruikt. Het getuigt stellig niet van veel eerbied voor ons roemrijk voorgeslacht, en het is te wenschen, dat aan dezen ongepasten toestand spoedig een einde worde gemaakt.
Hebben wij tot nu toe uitsluitend onze aandacht geschonken aan de verschillende zeehelden-graven, ook op ander gebied bevat de kerk nog enkele merkwaardigheden. Reeds maakten wij melding van de zeer fraaie koorafsluiting, het trouw- of doophek, zooals de Rotterdammers het noemen (in het koor hebben de huwelijksinzegeningen plaats). Het werd tusschen 1711-1715 vervaardigd door den architect F. van Douwe en geeft ons een hoogen dunk van diens goeden smaak en bekwaamheid. Rijk en deftig, geheel in het karakter van zijn tijd, legt het met zijn sierlijk bewerkte koperen spijlen en marmeren deurbekroning, eertijds versierd met de wapens van kerkmeesters en architect, een waardig getuigenis af van den schoonheidszin en de welvaart dier tijden. De kosten ervan bedroegen f 13,775. -; voor die dagen zeker een zeer hooge som. Dat die steeds toenemende welvaart ook tot overdrijving, tot pronkzucht leidde, tot verkwisting zelfs, wij