| |
| |
| |
Boekbespreking.
Uit het leven van een kunstenaarspaar. Brieven van Johannes Bosboom. Verzameld en toegelicht door Mr. H.F.W. Jeltes. Met portretten en facsimile's, Amsterdam, S.L. van Looy, 1910
Het zij mij vergund aan te vangen met een citaat... uit De Nieuwe Gids van Mei 1886 Het ‘In Memoriam A.L.G. Bosboom-Toussaint’, vooraan in dat nummer afgedrukt, luidde als volgt:
‘Ook zij is heen gegaan, ook zij, die jaren lang, sedert een vroeg rijpe jeugd tot in een groenen ouderdom de vreugde was van de besten onder haar volk. Zij heeft het beleefd dat twee geslachten haar hunne hulde brachten; het zeldzame voorrecht was haar, door geen harer tijdgenoten in die mate gesmaakt, dat de jeugd die met haar middelbaren leeftijd opgroeide, voor hunne ouders niet onder deed in bewondering en toegenegenheid.
Een derde generatie heeft haar zien oud worden. Oud worden: niet verouderen. Want ook nu nog zal elk beminnaar der Hollandsche Letteren, ieder die begeerig is te weten hoever de literatuur van zijn onmiddelijke voorgangers het nieuwe ideaal is nabij gekomen, verwezen worden naar háre boeken. Zij heeft de besten van haar tijdgenooten niet alleen, zij heeft de eersten onder hare medeletterkundigen, zij heeft Busken Huet en Vosmaer en Van Vloten doen berusten in de kunst hunner dagen. Als men later de literatuur-historie van dit land zal schrijven, dan zal van Mevrouw Bosboom worden gezegd, dat zij een der weinigen geweest is, die de hartstochten eener periode in hare werken wisten te belichamen. Een der weinigen, die zich niet als dilettanten voor hunne kunst hebben gezet, maar zich er tegenover stelden met den ernst van een ernstige kunstenaarsziel. Want hij heeft de woorden gedwongen den rhythmus harer stemmingen te volgen, en ze niet naast elkaar geschreven als doode teekenen eener gehuichelde geestdrift.
Toen zij jong was droomde zij te zijn als Paul van Mansfeld en zij schreef haren droom in het Huis Lauernesse neer. In haren ouderdom riep zij in het binnenste hare ziel een Majoor Frans te voorschijn, die een deel der aspiraties deed leven, die zij in haar jeugd had gevoeld. En tusschen die beiden heeft zij de groote groepen harer begeerten en stemmingen gekomponeerd en beschreven, in zoovele werken, dat een menschenleven niet te veel was om ze te doen ontstaan’.
Het was kort, nietwaar? maar het was zaakrijk, krachtig en overtuigd. Geen opgewonden lofgetoeter, maar een eerbiedige hulde. En vergis ik mij niet, dan zijn er, nú nóg, velen in den lande, ook onder de jongere en jongste litteratuur-beoefenaars, die er gretig en hartelijk mede instemmen.
Ik herinner mij een nog warmer woord van den fijnen kunstkenner André Jolles, dien wel niemand van ziekelijke piëteit voor de litteratuur uit de dagen onzer grootouders zal beschuldigen.
Niet alzoo Mr. H.F.W. Jeltes, wiens eer biedige en liefdevolle piëteit voor het talent en de persoon van Johannes Bosboom het voor mij liggend boekje deed ontstaan. Was het om, bij het ons voor-oogen-stellen van het kunstenaarspaar, dat in zijn titel wordt bedoeld, het volle licht te werpen op het mannelijk deel van dat paar, en die toch al zoo groote, mooie, innig-aantrekkelijke figuur van Bosboom nog heller op te doen glanzen door schaduw te brengen over die zijner trouwe levensgenoot? Het is niet onwaarschijnlijk.... Met zekerheid vaststellen kunnen wij alleen, dat Mr. Jeltes het wenschelijk heeft gevonden ons - in zijn notitie bij de brieven van Bosboom aan J.D. Kruseman - spontaan en ongevraagd zijn opinie mee te deelen over de talenten der beroemde schrijfster die Bosbooms vrouw was. En dat deze kritiek, wel verre van geestdriftig te zijn, te niet schijnt te willen doen, dat wat toch de auteur zelf, zoowel door zijn hoofdtitel als door het citaat uit Busken Huet, als een soort van motto vóór in het boekje geplaatst, klaarblijkelijk in de eerste plaats heeft willen doen uitkomen, nl. dat het hier gold iets te openbaren uit het leven van een kunstenaarspaar, uit de
| |
| |
echtelijke vereeniging van twee artiesten van hoogen rang. Wij lezen toch op bl. XIV en XV: ‘Immers, terwijl haar romans ons hoofdzakelijk nog slechts een antiquarisch vermaak verschaffen en ons genoegen in het historisch-merkwaardige verlevendigen, schenken zijn schilderijen en teekeningen ons een levend schoonheidsgenot, waarnevens zelfs de klare openbaring van het verleden, die zij ons geven, iets bijkomstigs blijft.
Vinden wij thans haar psychologie, zoo al aanwezig, dikwijls ondiep, onfijn, haar uitbeelding onscherp, onwezenlijk, is in onze oogen het onnatuurlijke, holle, onwaarschijnlijke, de gezwollen dramatiseering van haar dialogen somtijds bijna een parodie, werkt zij dikwijls afschrikkend door droge uitvoerigheid en stuitend door gewoonheid, - bij hem is alles raakheid en levendigheid, frischheid en rijpheid, rankheid en zuiverheid, volheid en pittige kracht. Bij haar een degelijk, maar niet gaaf talent, een strenge rechtzinnigheid, een strak behouden, een stroef moraliseeren, bij hem wel een diepe ernst, maar een steeds wakkere lust, een ruime geest, een zich de jaren door steeds meer loswikkelende genialiteit.
Voorts, ongetwijfeld, was hij zijn taal technisch in vèel hoogere mate meester dan zij de hare en, wekt zij wanbehagen door zwaarheid en overdadige aankleeding, hij bekoort door vlotheid en soberheid.
En toch, al kunnen haar boeken, evenals de saai-brave en bleek-zedige schilderprodukten der Schmidt's en Van Trigten, nog maar weinig verkwikkelijks voor ons hebben en al vertoont zij zich daarin meer als geschied-, dan letterkundige, in den grond meer als een geleerde, begeerig naar vergaring en tentoonspreiding van historisch materiaal, naar groepeering van feiten en personen, naar kenschetsing van oude toestanden, gebruiken en verhoudingen, dan als een kunstenares, schijnt zij ons veeleer van een kerkelijk-ethische en tevens vorschende en onderrichtende, dan van een aesthetische, een aanschouwende en openbarende natuur, meer een verstands dan een gevoelswezen te zijn, terwijl hij was en voor alle tijden blijven zal een volbloed artiest, dorstend naar impressies en hunkerend naar de vertolking daarvan, - wie zal het ons zeggen, of tòch misschien niet zijn werken haar zijn geweest de weerklank van het beste en diepste in haar, wat zij zelve niet zoo zeer verlangde, in elk geval alleen op geheel andere en nog slechts zeer onvolkomen wijze vermocht te uiten?’
Tot zoover Mr. Jeltes.... Nu geloof ik mij alweer niet erg te vergissen, wanneer ik zeg dat deze rechtsgeleerde zich totnogtoe door niets heeft doen kennen als een grondig en bekwaam litterair criticus, noch zelfs - ook niet door deze zijn brieven-uitgaaf - als een gevoelige voor kunst in het algemeen. Dat stijlkennis zeer zeker zijn zaak niét is en de bekoringen van rhytme en toon hem ontgaan, blijkt wel ten duidelijkste uit het ten eenenmale ontbreken in zijn kenschets van een bewonderend, of zelfs maar waardeerend, woord voor het zoo dikwijls zeldzaam schoon, zwaar golvend en gedragen proza van Mevrouw Bosboom-Toussaint.
Het zou dus m.i. niet anders dan passend gevonden kunnen worden, wanneer wij, Mr. Jeltes' litteraire beweringen voor kennisgeving accepteerend, overgingen tot de belangwekkender beschouwing van wat hij ons overigens in dit zijn boekje aan te bieden komt. Toch kan ik daar niet toe komen - en mijn aarzeling op zichzelf lijkt mij een eerste blijk van waardeering voor 's heeren Jeltes' bemoeiingen - zonder een woord van leedwezen over het feit, dat deze sympathieke Bosboom-vereerder zich verleiden liet zijn uitgaafje op te smukken met de hierboven aangehaalde zinswendingen, hoe fraai die overigens, uit een rhetorisch oogpunt, mogen worden geacht. Opsmuk - men ziet het alweer - is toch nooit echte versiering.
Overigens - wel! niets dan hulde en waardeering. Deze kleine verzameling kunstenaarsbrieven is nu eens uitgegeven zooals dit behoort. Hetgeen in de eerste plaats wil zeggen, dat geen brief is afgedrukt die, zeer intiem van aard, aan de nieuwsgierige wereld te aanschouwen gegeven zou hebben, wat alleen voor het liefdevol oog der echte vriendschap, der diepe en persoonlijke belangstelling was bestemd. Waar, ook in de wél opgenomen brieven, gedeelten van zeer vertrouwelijken aard voorkwamen, zijn deze door stippellijnen ver- | |
| |
vangen. Korte biografietjes, van hen aan wie de gepubliceerde brieven werden geadresseerd, en noten over álle personen in ál deze brieven genoemd, verhoogen zoowel het genot der lectuur als de historiografische belangrijkheid dezer uitgave. En ook de wijze waarop Mr. Jeltes, in een algemeen voorwoord, zijn verzameling inleidt, zij lijkt mij juist en waardig. Inderdaad, ik veroorloof mij het den verzamelaar na te zeggen: ‘men make zich van den inhoud dezer korrespondentie geen te grootsche voorstelling. Immers het spreekt vanzelf, dat de groote kunstenaar, als een echt Hollandsch schilder, zijn bezonkenste gedachten, zijn eigenst-persoonlijke gevoelens niet in woorden, maar in kleur en lijn uitsprak. Toch vormen deze brieven, waarin de scherp-schouwende, de levendige en levenslustige, de geestige, gemoedelijke en fijngevoelende man, die Bosboom was, zich tevens als een prettig verhaler doet kennen, wel eenige bijdrage tot onze kennis van zijn werkzaamheid en zijn eigen oordeel daarover, van zijn omgeving en engeren vriendenkring, een bijdrage ook tot ons begrip van zijn natuur als mensch en kunstenaar, van het leven der Haagsche schilders en hun kontakt met de letterkundige wereld dier dagen.’
‘Wel eenige bijdrage tot onze kennis en tot ons begrip’ - het is bescheiden gezegd. Want al moet men er zich inderdaad voor wachten, het belang te overschatten van bijdragen als deze voor de kennis en het begrip van een artiest, die ons van het diepste en heerlijkste, dat in hem leefde, zulke grootsche en duurzame openbaringen achtergelaten heeft, toch is het zeer zeker niet zonder waarde, zij het desnoods alleen voor onze algemeene menschenkennis, een vluchtigen kijk te krijgen in het dagelijksch doen-en-laten, op de wereldsche figuur, ja, op de manieren van een man als Bosboom.
Dat grootheid samen pleegt te gaan met eenvoud en noblesse, met waardeering voor en hulpvaardigheid jegens anderen, wij wisten het wel, maar het is altijd aangenaam er nieuwe en afdoende bewijzen van te ontmoeten. Bij Bosboom - en dit wisten wij nog niet - werden deze voortreffelijke eigenschappen aangevuld door een krachtig besef van eigenwaarde, een doordringende kritiek, die aan het eigen talent de hoogste eischen stellen deed, en nochtans in loutere zachtmoedigheid zweeg waar het dat van kameraden gold. Ziehier een misschien wat ouderwetsche opvatting van ridderlijkheid en menschenmin. Van onzen tijd althans is deze opvatting niet meer. En de vraag is inderdaad of de hedendaagsche, soms wel wat scherpe en bruuske, eerlijkheid, uit een oogpunt van algemeene kunsthygiene niet preferabel geacht moet worden boven den toon van beleefde kameraadschap, van een zwijgend laten-raden naar kritiek, waardoor onze welwillend-deftige voorgangers zich onderscheiden. De vraag is zelfs of b v. een zinnetje als: ‘Mesdag en Echtgenoote schilderen er vrolijk en flink op los’, de besprokenen, indien zij het te lezen gekregen hadden (maar ook daarop werd zorgvuldig gepast!) aangenamer zou zijn geweest dan een er duchtig op lostrekkende kritiek. Doch, hoe dit zij, de vriendelijke zachtheid zoowel als het leuke knipoogje doet weldadig aan, en zeker niet minder - in een man van Bosbooms gedachtenzwaarte - zijn kinderlijk genoegen in kleine levensafwisselingen en pleziertjes. Schreef hij niet, als drie-en-zestigjarige, aan vriend Jan Kruseman in Indië, met een jongensachtig blij van-de-hak-op-de-tak-springen: ‘En ook te Amsterdam is eene groote Passage in aantogt. Daar vaart men nu per zoogenaamde “pennybootjes” vanaf het Rokin tot een eind ver voorbij het Amstel-Hôtel?’
Ik las er dezer dagen iets over, hoe het ook uit deze verzameling brieven weer duidelijk zijn zou, dat Bosboom een melancholicus was, Ik kan dat niet eens zijn. Melancholici zijn geen menschen, die zoo ontzaglijk veel, en met zoo veel lust, plegen te werken. Veeleer houd ik dezen grooten kunstenaar, als alle anderen, voor een diep-ernstig man die zijn melancholische buien (dagen, weken, maanden misschien!) kon hebben. Eén brief is er in deze collectie, die, wat zijn beteekenis betreft, niet enkel voor de kennis van de persoon zijns schrijvers, maar ook op-zich-zelf, als klein monument van groot-menschelijke ernst, m.i. boven al de andere verre uitsteekt. Deze brief is te vinden op bl. 122-124; hij werd
| |
| |
geadresseerd aan Dr. Wilkens, den Duitschen predikant en vereerder van mevrouw Bosboom-Toussaint, en bevat een kort relaas van het sterven en begraven-worden dezer hooge vrouw. De zielsmelodie, die er ons uit tegenruischt, heeft denzelfden diepen orgeltoon, die het aanschouwen van Bosbooms schoonste schilderstukken tot zulk een machtig aangrijpende levensondervinding verheft. Deze brief is geenszins in de tale Kanaäns geschreven, maar zijn toon is een Bijbeltoon, zijn schrijver een dier hooge wijzen van wier aanwezigzijn onder ons wij pas het noodige besef plegen te krijgen, als het voor goed voorbij en sinds lang verdwenen is. Om dézen alleen al zal ons het boekje met Bosbooms brieven voor immer een zeer kostelijk bezit blijven.
H.R.
| |
Jeanne Reyneke van Stuwe, Vrije Kracht, 2 dln, Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal.
Na inspannender bezigheid of zwaarder lectuur is het mij altijd een aangenaam moment, wanneer ik een nieuwen roman van mevrouw Jeanne Kloos, geboren Reyneke van Stuwe, ter hand nemen mag en mij een poosje ongestoord in de lectuur ervan vermeien. Vooral wanneer die roman er een is van haar serie: ‘Zijden en Keerzijden’, indertijd zoo gelukkig begonnen met dat goede, gezeliige, levende en levendige boek ‘Huize ter Aar’. Ik weet dan n.l. vooruit, geïnteresseerd te zullen worden, op luchtig-aangename wijze geboeid, dikwijls bekoord, en wel verwacht ik een enkele maal - bij déze vlotheid hoe verbazend zelden toch! - een kleine onzuiverheid van psychologie, van uitbeelding of verwoording, maar ik ben tevens zeker het genot te zullen smaken een knappe, taktvolle en bij uitstek handige vrouw in haar vlugge, gedistingeerde en elegante doen nategaan en te bewonderen. Ik weet natuurlijk ook wel dat er sterkere, diepere en vooral grootere talenten bestaan, maar speciaal dat van Jeanne Reyneke van Stuwe is mij altijd weer opnieuw een soort wonder, iets vreemds en licht verbijsterends. Ik lees haar boeken in een verbazing die op zichzelf iets zeer prettigs is. Ik begrijp het n.l. waarlijk niet, hoe zij het klaar speelt om, telkens weer een ander gebied, een andere sfeer onzer ingewikkelde hedendaagsche samenleving tot het object harer belangstelling, studie en behandeling kiezend, telkens althans den schijn te bereiken zich op dat gebied, in die sfeer absoluut thuis te gevoelen, zich er geheel en al niet alleen ingedácht maar ook ingelééfd te hebben, zoodat ook wij bij de lezing de illusie verkrijgen, die sfeer, ons uit het gewone leven meestal slechts door vluchtige aanrakingen bekend, in werkelijkheid om ons heen te gevoelen. En dit altijd weer met zulk een echt vrouwelijke, echt ladylike, zulk een smaakvolle on-zwaarte, zonder ooit te appuyeeren, te pronken met moeitevol verkregen kennis, laat staan te vervelen
door lange en droge uiteenzettingen of beschrijvingen. Ik kan het niet helpen, maar ik vind dit een, vooral in Holland, zeer buitenmodelsch talent en in alle opzichten bewonderenswaardig.
En ik begrijp dan ook tevens niet, hoe het komt, dat een deel van ons publiek, dat zich zoo gaarne voordoet als degelijk-kunstzinnig en fijntjes onderscheidend, den degelijken en fijn-snuivenden neus voor dit soort van werk, voor deze vlotte en plezierige romans van Jeanne Reyneke van Stuwe pleegt op te halen en op die boeken te smalen als op specifiek Haagsche (prononcez: Hègsche), fattige of onbeduidende lectuur. Het wil mij voorkomen, dat het dit ons degelijk publiek is, 't welk zich daarbij aan oppervlakkigheid schuldig maakt - oppervlakkigheid, ondeugd die men, onder meer van zulk moois, als zinnelijkheid, wereldschheid, juist aan Jeanne Reyneke pleegt te verwijten Ik kan mij begrijpen, dat zekere litteraire maniakken, als b.v. de heeren en dames die de steunpilaren - ik wil zeggen de armen en beenen, de wielen of vleugelen! - zijn van het tijdschrift ‘De Beweging’, ik kan mij begrijpen, zeg ik, dat zulke geloovenden in één alleen-zaligmakende kunstleer zich met minachting afkeeren van een genre, dat al haar kracht in eenvoudige menschelijkheid zoekt, en wel verder dan eenig ander van het begrip ‘leer’ of ‘richting’ afstaat. Ik denk tenminste zoo, dat mevrouw Kloos het zelf amper weet, of zij bij de conceptie van haar romans van de werkelijkheid naar de verbeelding gaat, of van de verbeelding naar de werkelijkheid, zooals het recept Verwey
| |
| |
luidt! Haar doel is te vertellen van wat zij meent waargenomen te hebben, en verwerkt in haar binnenste, zij tracht naar niets anders dan naar het zelf begrijpen en anderen doen begrijpen van haar eigen tijd, zij vindt haar eenig genoegen in het uitwerken van allerlei onderstelde levensgevallen, situaties zooals deze zich in de werkelijke wereld om haar heen voordoen, of althans kúnnen voordoen. Haar kunst, misschien, is een soort van spel of sport, maar dan een spel waarbij niet alleen elegante krachtsinspanning, niet enkel schrandere kansberekening, vlug en taktvol optreden, geoefendheid en tegenwoordigheid van geest te pas komt, maar ook en vooral: intuïtieve psychologische kennis en een groote mate van menschelijk medegevoel. Welnu, is het niet mooi, zulk een spel te aanschouwen, er in mee te leven? Is het, in de eerste plaats, niet oneindig belangwekkender dan de roei-, football- of cricketwedstrijden waaraan het hedendaagsche menschdom zich bij duizenden te vergapen pleegt? Maar is het tevens niet meer de moeite waard, niet aangenamer en verkwikkender, o degelijke Hollandsche lezers, dan de lectuur van zoo menig uwer wichtige tijdschriftartikels of brochures over paedagogie, die gij u toch ook ‘wel degelijk’ verbeeldt tot uw genoegen en opfrissching door te geeuwen? Zegt het maar eerlijk, gij leest toch immers voor uw ontspanning, voor uw plezier, in uw ‘vacantie’ vooral! Welnu, waarom dan niet in de eerste plaats deze prettige, luchtige romans gekozen, die zoo licht en toch meestal zoo zuiver zijn, zoo onpretentieus en toch dikwijls het resultaat, zonder twijfel, van vrij wat werkens, vrij wat studeerens? O, maar ik ken u wel! Het is uw oude Calvijnsche aard, het is niet uw degelijkheid, maar uw hollandsche stijve preutschheid, die u parten speelt. Het is wijl deze temperamentvolle schrijfster veel van liefde verhaalt en aan de zinnen daarbij den vollen invloed toekent, die zij naar haar innige weten
bezitten, het is dáárom dat gij niet van haar weten wilt. Nietwaar, het komt niet te pas ‘zinnelijk’ te zijn, vooral niet voor een vrouw! Daarom zegt gij... dat zij niet goed schrijft en te oppervlakkig is en te onbeduidend. Maar gij, probeert het zelf eens, ik bedoel niet een ganschen roman te schrijven, neen, twee bladzijden, twee bladzijden zoo frisch en zoo vlot, zoo gracelijk en toch zoo raak en juist als de meeste van Jeanne Reyneke van Stuwe zijn. Ik verzeker het u, dit schrijven is als schaatsenrijden Het lijkt zoo gemakkelijk, niet-waar? Je slaat je beenen maar uit! Maar jawel!... O, wat ik u bidden mag, doet het eens na!
De roman ‘Vrije Kracht’ brengt ons in een sfeer der moderne hollandsche samenleving, die men actueel zou kunnen noemen, daar zij de algemeene aandacht heeft. Het is de vrouwelijke studentenwereld, en wel speciaal de medische (De technische en de medische wetenschappen zijn tegenwoordig de meest populaire, de hoogst vereerde. De eerste leeren hoe men het best, het aangenaamst en profijtelijkst partij trekken kan van de krachten dezer wereld, de tweede... hoe men dit het langste volhoudt). Deze roman is er dus een van het meisje-studentje, maar van een heel wat ernstiger, bewuster en dan ook wel wat ouder soort meisjestudentje dan dat wat ons door mejuffrouw Salomons werd geschetst.... Dieper gezien echter is deze roman er tevens een van den overmoed, en niet van den joligen, baldadigen, maar van den ernstigen, den jongen, den gezonden. Wie jonge menschen kent, jonge studenten vooral, en de jonge vrouwelijke studenten van tegenwoordig in de allereerste plaats, weet hoe vaak deze overmoed - ten onrechte somtijds pedanterie gescholden - bij haar voorkomt, en ook... hoe gauw, hoe ál te gauw in den regel, hij wordt gefnuikt en vernietigd.
Odilia Berghem, doctoranda in de medicijnen, is de echt vrouwelijk overmoedige. Zij heeft al heel wat geleerd, maar van het leven weet zij nog zoo goed als niets, en zoo verbeeldt zij zich het te kunnen leiden naar haar eigen vrije verkiezing, zonder steun, zonder liefde van een man en kinderen, zonder iets van haar hooggeschatte ‘persoonlijkheid’ op te offeren. Nog sterker: zij verbeeldt zich anderen den weg te kunnen wijzen in het leven dat zij zelf niet kent. Zoo ontraadt zij haar vriendin Emilie te trouwen met Bob de Ridder, daar zij neef
| |
| |
en nicht zijn en buitendien beiden uit een tuberculeus-aangelegde familie. En de kracht van haar overtuiging, de suggestie uitgaand van haar geheele gezonde persoonlijkheid is zoo groot, dat haar wilsslappe vriendin er geheel voor wijkt, zich leiden laat, en trouwt met een goeden, flinken, degelijken... maar nu eenmaal niet door haar zelve uitverkoren dokter. De student Bob gaat aan dit geval te gronde, hij verboemelt zich, krijgt de tering en sterft in Zwitserland. En vervolgens - ik zal niet beweren, dat ik aan de waarschijnlijkheid van zoo iets geloof; ik meen dat mevrouw R.v.S. haar voorbeeld hier wat al te sterk heeft genomen - schiet Emilie zich dood en wordt de sterke Odilia natuurlijk wanhopig, want zij geeft zichzelve de schuld van deze rampen, en dat niet geheel ten onrechte, ofschoon zij zonder eenigen twijfel volkomen te goeder trouw en naar haar innigste overtuiging heeft gehandeld. Deze enorme tegenslag is het begin van het einde van Odilia's overmoedige levensplannen. Ziek geworden en na lang lijden herstellend verzet zij zich niet langer tegen de liefde voor Dr. Frank van Arckel, al zoolang min of meer bewust in haar levend, maar wordt zijn vrouw.
Gelijk bijna alles wat mevr. R.v.S. schrijft (vlug, haastig!... Zou deze vlugheid niet langzamerhand een tweede natuur bij haar geworden zijn?) is ook deze roman hier en daar wat slordig gedacht; niet ál wat er in gebeurt is even waarschijnlijk. Zoo lijkt het mij minstgenomen vreemd, dat Odilia's tante Charlotte, die een idioten of althans zeer achterlijken zoon heeft, aan welk eenig kind zij zich geheel toewijdt, nooit op het idee gekomen blijkt te zijn den eenigen professor in de psychiatrie, welken haar woonplaats, Amsterdam, rijk is, eens over dien jongen te raadplegen, omdat zij alle heil voor hem alleen verwacht van de studeerende Odilia. Dit meisje zelf, gedrukt door de verantwoordelijkheid, gaat dan éindelijk - de jongen is al 25 jaar! - eens met hem naar den hoogleeraar, aan wien zij met een leuk gezicht verklaart dat ‘er alles aan gedaan is.’ Het antwoord dat men hierop verwachten zou: ‘Pardon, juffrouw, maar bij mij is men toch nog niet geweest,’ blijft uit. Onwaarschijnlijk acht ik het ook, dat een jeudige doctoranda in de medicijnen - gewoonlijk ‘doen’ zulke meisjes heel weinig aan kunst! - haar kamer versiert uitsluitend met reproducties naar schilderijen waarop Jeanne d'Arc staat afgebeeld. Het kan onmogelijk schrijfsters bedoeling geweest zijn, haar frissche Odilia door dit maniakale trekje belachelijk te maken; toch scheelt het niet veel of zij bereikt dit effect. En alleronwaarschijnlijkst vooral lijkt mij het geval met Frank van Arckel, den braven, nobelen en welbezonnen dokter, die, ofschoon heel goed merkend en begrijpend dat het geliefde meisje nog niet genoeg van hem houdt, zijn handen letterlijk niet van haar afhouden kan en herhaaldelijk op 't punt staat zijn gansche zaak te bederven door haar op ruwe wijze aan te grijpen. Dit houd ik een vrij grove vergissing; zoo doet immers geen man als van Arckel!
Het is in het algemeen natuurlijk wel heel jammer, dat mevrouw R.v.S. zoo ontzaglijk gauw, en vaak wat opgewonden, blijft werken. Bij rustiger arbeid zouden haar ook zeker niet zoo telkens en telkens de herhalingen ontsnappen, die soms zulk een verslappenden invloed op haar taal hebben (dingen als: ‘Zij begreep niets van hem. Neen, zij begreep niets van hem’). En zeker zou zij zich dan ook beter weten te vrijwaren tegen banaliteiten, ondoordachtheden en conventionaliteiten in woordenkeus en gedachtengang, als b.v. op deel I bl. 72, waar zij den reeds meermalen genoemden dokter van Arckel denken laat: ‘Wie, wie zal ooit door haar waardig worden gekeurd, haar schoonheid tot volle pracht te doen rijpen.’
Maar de hoofdzaak in een roman als deze is de psychologische juistheid, de waarschijnlijkheid der zielsontwikkelingen. En hierin is de schrijfster van ‘Vrije Kracht’, althans wat haar hoofdpersoon betreft, voortreflijk geslaagd. Zoo en niet anders moest het gaan met Odilia. En dát het zoo gaan moet ontroert ons en stemt ons tot nadenken.
Van haar overige figuren staat mij vooral de grappenmaker Harris goed voor oogen.
H.R.
|
|