Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 20
(1910)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Oude Belgische steden,
| |
[pagina 19]
| |
is evemin veranderd als die der menschen. Aan beide zijden verdringen zich de populieren in het smalle Jekerdal. Men voelt het, hoe willekeurig het tractaat van 1839 hier een scheiding gemaakt heeft tusschen hetgeen in aard en afkomst bijeen hoorde. Maar de eenige willekeur is dat niet. Twee provinciën dragen thans een naam, die met de eene uiterst weinig, met de andere in het geheel niets te maken heeft. Het oude Limburg toch lag evenals de stad van dien naam bijna geheel in de tegenwoordige provincie Luik. En was het misschien al moeielijk uit de vele brokstukken, waaruit ons Limburg is gemaakt, het voornaamste op te diepen, dat aan de provincie zijn naam kon geven, Belgisch Limburg behoorde naar historische aanspraak ongetwijfeld Loon te heeten. Toen dan ook in 1896 Dr. C. Bamps het eerste nummer van een blad, gewijd aan de historie van dit gewest in het licht zond, behoefde hij weinig argumenten ter rechtvaardiging van den gekozen titel: ‘L'ancien pays de Looz’Ga naar voetnoot*). Het blaadje, dat na den dood van den stichter onder de redactie kwant van den Hasseltschen archivaris Habets, bevat een schat van wetenswaardigheden, die ik den belangstellende in deze streken niet genoeg ter lezing kan aanbevelen. De tram heeft ons inmiddels een eind door Belgisch Limburg gevoerd langs dorpen, wier namen al vreemder worden voor een Nederlandsch oor. We zijn te Glons even uitgestapt op Luiksch territoir om vervolgens nog een klein eindje met de trein af te leggen, die ons weer in Limburg terugvoert.
tongeren. de moerepoort.
Tongeren is het eerste doel van onze reis. Als men met elken stedenaam de herinnering aan eene bepaalde eeuw zou willen verbinden, waarin de geschiedenis dier stad het meest naar voren treedt - zoo met Yperen en Brugge de dertiende, met Gent de veertiende en vijftiende, met Antwerpen de zestiende eeuw - dan behoort men Tongeren in verband te brengen met de vierde eeuw na Christus, toen Aduatuca Tungrorum als bisschopsstad een plaats bekleedde in deze streken, welke het later nimmer meer te beurt viel. Kort heeft die roem geduurd, want de eeuw was nog niet ten einde, toen de bisschopszetel reeds verplaatst werd naar het veiliger Trajectum ad Mosam, maar Tongeren dankt eraan toch een historisch verleden, dat een kleine duizend jaar verder terugreikt dan dat van de meeste andere Nederlandsche steden. Wanneer we, van het station komende, de breede winkelstraat volgen, die ons, gaandeweg stijgende, naar het hart der stad voert, vleien we ons natuurlijk niet uit het roemtijdperk van Tongerens verleden eenig | |
[pagina 20]
| |
tongeren. de kloostergang.
overblijfsel te vinden. Ware dit het geval, de naam der stad zou waarschijnlijk den toeristen gemeenzamer klinken. Toch zegt men, dat de aan St. Maternus, den patroon der stad, gewijde kapel, die in 1804 werd afgebroken om den doorgang te maken van de markt naar de Vrijthof, nog sporen vertoonde van haar oudste vestiging en in een afbeelding van de zon in het frontispice, boven den ingang, althans een herinnering bewaarde aan den heidenschen Apollotempel, welks plaats zij eens innam. En ziet, als wij ten slotte de markt hebben bereikt en onze blikken nog niet dadelijk omhoog gaan langs de schoone lijnen van Onze Lieve Vrouwen, dan blijkt werkelijk de Romeinsche tijd in Tongeren nog niet vergeten. Op die uitverkoren plaats in het gezicht van raadhuis en hoofdkerk, waar een historische stad haar grootsten burger pleegt te eeren, staat op een door speren omgeven voetstuk van steenblokken het beeld van een oud-Germaanschen hoofdman. Het is de Belgische Herman. Een klein meisje weet het ons te vertellen: ‘Ambiorix’ en zij voegt er ter verklaring bij ‘c'était le chef des Eburons’. Het stadhuis vraagt niet lang onze aandacht. Het is een eenvoudig gebouw van baksteen met hardsteenen versiering, bordes en fronton, waarin het jaartal 1738 en twee wapenschilden, die door de Fransche republikeinen zijn afgebikt. Bij den grooten brand van 1677, door het Fransche garnizoen uit Maastricht aangestoken, werd het oude stadhuis vernield en eerst in het genoemde jaar werd de herbouw begonnen, die in 1754 nog niet voltooid schijnt te zijn geweest. De geschiedenis der Onze Lieve Vrouwenkerk klimt uit den aard der zaak op tot den bisschoppelijken tijd. Zal voor de oudste kerk wel een veilig plaatsje gezocht zijn binnen het Romeinsche castellum, zij heeft met niet minder waarschijnlijkheid in den ondergang der Romeinsche heerschappij gedeeld. De volgende, die door Ogier, graaf van Loon, gebouwd werd en in 804 door paus Leo III zelf in tegenwoordigheid van Karel den Groote werd gewijd, heeft een bezoek gehad van de Noormannen met het overbekende gevolg. Weer spreekt de geschiedenis van een verwoesting in 1178 door Gerard graaf van Loon tijdens zijn oorlog met den Luikschen bisschop, onder wiens wereldlijk gezag Tongeren reeds bij het einde der tiende eeuw was gekomen en van nieuwe vernielingen in den oorlog met Brabant in 1212. Nu zal het met die verwoestingen wel gegaan zijn als met zoovele van vroeger en later tijd, die voornamelijk het inwendige schaadden en uitwendig alleen een herstelling noodig maakten. Maar in 1240 bleek het toch raadzaam een geheel nieuwe kerk te bouwen, daar de oude te veel geleden had. Alleen de romaansche kloostergang, met zorg gerestaureerd, is van dat oudere gebouw een overblijfsel. In den eersten tijd der gothiek begonnen, draagt de tegenwoordige kerk de duidelijke sporen niet in eenmaal afgebouwd te zijn. De toren is zelfs verscheidene eeuwen jonger en ook het koor is van later tijd. Toch schaadt het in geen enkel opzicht aan de majestueuse schoonheid van het geheel en ook als men uit het hooggewelfde schip in den soberen kloostergang komt, ondervindt men geen verstoring van stemming. Eigenlijk behoort ook de gothiek vooral bij de kerk zelf, bij een kloostergang veel en veel meer het romaansche karakter. Die simpele ronde bogen, die rijen van sierlijke maar eenvoudige zuiltjes, het past alles zoo uitnemend bij de stemming, die een kloostergang als zoodanig reeds suggereert. Jammer slechts, dat de hof in het midden te zeer verzorgd is om de | |
[pagina 21]
| |
illusie volkomen te houden. Ik vermeld slechts pro memorie den rijken schat der kerk en het museum-Huybrechts, die elk op zich zelf reeds een bezoek aan Tongeren loonend doen zijn. De heer Huybrechts heeft een ongemeen belangrijke collectie Germaansche, Romeinsche
tongeren. het begijnenhof.
en Frankische oudheden bijeengebracht, die hij met de grootste welwillendheid ter bezichtiging stelt. En het merkwaardigst is wel, dat deze man, die zelf de schepper is van zijn museum, er elk voorwerp tot in bijzonderheden kent, geenszins een archaeoloog is van professie, doch een... conducteur des ponts-et-chaussées. Ik zou - want Limburg is Vlaamsch, al nadert men in Tongeren zeer dicht de taalgrens - den ambtstitel in het Vlaamsch noemen, als ik dien kende. Terstond dus afstappende van hetgeen bij nadere vermelding te groote uitweiding zou vergen, gaan wij onzen onderzoekingstocht door Tongeren zelf nog een weinig verder uitstrekken. In de kleinere oude steden concentreert zich op de markt in den regel wel het voornaamste, dat van oude tijden is overgebleven, maar, althans hier, is het toch zeer zeker het eenige niet. Wij gaan een eind weegs terug in de richting van het station en slaan vervolgens rechts een breeden met boomen beplanten weg in, die langs den rand der oude stad loopt. Belangrijke brokstukken van den ouden stadsmuur met zijn torens zijn hier gespaard en ten slotte staan wij voor een nagenoeg intact gebleven veertiende-eeuwsche poort, een massieven vierkanten platten toren met kleine vensters, eenerzijds steunend op den muur en aan den anderen kant tegen woningen aangeleund. Het is de Porte de Visé, wier Vlaamsche naam, Moerepoort, herinnert aan de moerassen, die tot in de achttiende eeuw de verdediging der stad aan deze zijde vergemakkelijkten. Als door een wonder bleef zij tot op den huidigen dag gespaard, want de Franschen, die den ondergang van zoo vele oude bouwwerken in beide Nederlanden op hun geweten hebben, beproefden in 1673 te vergeefs haar te laten springen - een poging die hun zelf dooden en gewonden kostte - en in de negentiende eeuw is er ernstig sprake geweest om den sta-in-den-weg af te breken. Thans dreigt er van die zijde wel geen gevaar meer. Men weet voldoende welk een zeldzaam voorbeeld van middeleeuwsche versterkingskunst hier bewaard bleef. Door de poort de stad weder ingegaan, wachtte ons een verrassing. We wisten, dat Tongeren één der eerste steden geweest was, die op het voorbeeld van Luik een begijnenhof hadden gehad. Reeds vóór 1257 moet het hebben bestaan buiten de Cruyspoort, want in dat jaar kregen de begijnen van den bisschop verlof om hun verblijf binnen de muren over te brengen. Maar we wisten niet of er nog iets van te vinden zou zijn. En daar waren we plotseling er midden in. De oude sluitmuur is verdwenen, de begijntjes zijn al lang weg, want de leege plaatsen zijn na de Fransche revolutie niet meer aangevuld en de huizen hebben een andere bestemming gekregen. Maar welke intieme hoekjes! Hoe | |
[pagina 22]
| |
tongeren. het begijnenhof.
veilig liggen nog die woninkjes vlak achter den muur met zijn aardige groene en bruine deurtjes en welk een devote rust heerscht er toch nog op die pleintjes ter weerszijden van de kerk, grillig bebouwd met trapgevelhuizen, waartusschen nauwe straatjes weer doorkijkjes geven op andere poortjes en huizen. De zoetjesaan vallende schemering is wel bijzonder gunstig voor de stemming, die zich gaandeweg van ons meester maakt. Maar daar valt de blik op een lawaaierig verkiezingsbiljet, dat den kerkmuur ontsiert, Lijst één werd den katholieken kiezers als de ware aangeprezen. Men stemt in België niet op namen maar op cijfers, wat nog eenvoudiger is dan bij ons. Nu bekroop ons de ergernis dat zelfs dit plekje door de politiek niet met rust wordt gelaten, en zonder dat de mooie stemming van zooeven deze overdenkingen weer was komen verdrijven, waren wij reeds het begijnenhof uit en op weg naar den trein, die ons nog denzelfden avond naar St. Truyen brengen zou. De duisternis belette ons bij het station Loon te onderzoeken of daar nog op een heuvel de bouwvallen van het kasteel Loon waren te zien, die Busken Huet er bij zijn reis in 1878 opmerkte en die hem aanleiding waren tot dien voor zijn kunstbegrip zoo karakteristieken raad aan een willekeurig jong schilder ‘die aan kennis van het tijdvak gevoel voor het tragische paart’ om roem te behalen met een reeks van tafereelen uit het leven van Ada van Holland. Eigenlijk had bij een bezoek aan Belgisch Limburg de oude hoofdstad niet mogen overgeslagen worden. Maar wij vreesden in Loon geen nachtverblijf te zullen krijgen en na een geheelen dag aan Tongeren te hebben gewijd gedoogde ons reisplan geen langer oponthoud aldaar ter wille van Loon. De late avond vond ons reeds in St. Truyen. Weer was het een lange, reeds volkomen stille en spaarzaam verlichte straat, die van het stationskwartier naar het midden der stad voerde. Aan het stijgen bemerkten wij, dat wij den goeden weg hielden, want ook hier zouden wel weer stadhuis en oudste kerk op het hoogste punt staan. En zoo was het inderdaad. Maar wij vonden meer, iets dat wij niet hadden verwacht: een reusachtig marktplein, dat in zijn algeheele verlatenheid de mooiste herinneringen aan Vlaanderens stille steden wakker riep. Aan de andere zijde schemerden de omtrekken van torens; het was een lange wandeling er naar toe. Ondertusschen begon de belfoort te spelen en toen wij het raadhuis, dat den belfoort draagt, bereikt hadden, bemerkten wij dat dit vrij stond en het plein zich aan de achterzijde nog een heel eind uitstrekte. 't Was een markt zoo groot als ik mij van geen Vlaamsche stad herinnerde. Alleen in Dixmuiden was de impressie misschien niet minder groot, maar zij werd daar wel verlevendigd door het scherpe contrast met het kleine plaatsje zelf. Nu | |
[pagina 23]
| |
dacht ik aan Kortrijk het sterkst, waar wij ook zoo op een laten avond waren aangekomen. Den volgenden morgen was de eerste gang weer naar de markt. Wij waren voldaan. Had de avond al het eerste effect verhoogd, parten had hij ons niet gespeeld; de afmetingen wàren
st. truyen. de markt.
reusachtig. En nu ook viel het eigenaardig verschil op met de Vlaamsche marktpleinen: die straten, van alle zijden stijgende naar de markt toe. De huizen vormen een wijden krans om den top van den heuvel. Wist men niet beter, men zou St. Truyen, wat zijn ontstaan betreft, bij de marktsteden indeelen. Doch hetgeen de stad historisch is geweest, ja zelfs haar naam, dankt zij aan wat anders: aan de beroemde abdij. Toen deze nog niet bestond, lag hier volgens de overlevering de stad Sarchinium, waarvan zekere Wicbold, gesproten uit een Salisch geslacht, de heer was. Zijn zoon Trudo werd priester. Hij begaf zich voor zijne studiën naar Metz en teruggekeerd in de Haspengouw, predikte hij daar met grooten ijver en overtuiging. Tal van afgedwaalden erkenden op zijn woord de christelijke leer. Hij verzamelde hen bij zijn burcht en stichtte kerk en klooster. Toen hij in 693 was gestorven, hadden mirakelen plaats bij zijn graf en de pelgrims daarheen gaven opnieuw uitbreiding aan de bevolking. Spoedig vielen aan het klooster rijke schenkingen te beurt en reeds in 726 kon het zich abdij noemen. De geschiedenis der stad is verder die van haar geestelijke overheid, wier wereldlijk gezag door de overlevering aangaande haar oorsprong goeddeels wordt verklaard. Immers St. Truyen was oorspronkelijk een zelfstandig gebied, noch aan Luik noch aan Loon of Brabant onderworpen. De abten beschouwden zich als wereldlijk heer, want zij waren de erfgenamen van St. Trudo. Toch moesten zij in de voornaamste opzichten het gezag met den bisschop van Luik deelen - een toestand welke aan die van Maastricht herinnert. Van de veertien schepenen werd bijvoorbeeld de helft door den abt, de andere helft door den bisschop aangesteld. En er was een oorzaak, die gaandeweg den invloed van den laatsten winnen deed. Evenals in iedere stad met een kerkelijken heer, waren ook hier in de latere middeleeuwen twisten tusschen dien heer en de in rijkdom en zelfbewustzijn groeiende burgerij aan de orde van den dag. Zoo in 1254, toen bij een hevig oproer de abt en de kloosterlingen moesten vluchten, de abdij werd verwoest en zelfs de praalkist van den heiligen Trudo niet werd ontzien. Het was de machtiger bisschop, die den abt weer in zijn gezag herstelde en ook bij andere gelegenheden hem staande hield tegenover de drieste poorters. Zoo werd hij langzamerhand de werkelijke machthebber en reeds in de veertiende eeuw was St. Truyen in het Luiksche bisdom opgegaan. Wat intusschen niet wegnam, dat ook later nog herhaaldelijk de vijandige | |
[pagina 24]
| |
gezindheid tusschen de abdij en de stedelijke bevolking opvlamde. De stichting, waaraan St. Truyen zijn opkomst dankte, is met de Fransche revolutie verdwenen. In 1797, den vierden October, werd de abdij verkocht, tien dagen later de Speelhof, de recreatieplaats der kloosterlingen. Op de plaats der abdij staat nu in een zorgvuldig onderhouden en rijk van bloemen voorzienen tuin, het kleine Seminarium, dat behalve de kerk ook in zijn muurwerk nog wel meer van het oude abdijgebouw bewaard heeft dan enkel de barocque omgeving van een blauwgeverfde deur, die bij de bevolking voor het eenige overblijfsel der abdij doorgaat. Tot voor ruim vijf en twintig jaar moeten in de Stapelstraat nog interessante overblijfselen van het ziekenhuis der abdij te zien zijn geweest, maar thans is daarvan niets meer over. Wij bezochten de kerken: de gothische Onze Lieve Vrouwen op het marktplein, met een leelijk rood en blauw geschilderd gewelf, dat ons spoediger verjaagd zou hebben, indien we niet geboeid waren door een muurschildering, een voorstelling van het H. Avondmaal, en de romaansche St. Maarten, die in restauratie lag en waar vermoedelijk eerst onlangs het gewelf achter een houten zoldering is schuil gegaan. Een wandeling door de straten gaf de impressie van een rustige Belgische provinciestad, waar nog veel groote huizen uit de achttiende en het begin der negentiende eeuw, overigens zonder architectonisch belang, zijn gespaard. Industrie is er ook wel in St. Truyen, maar daarvan merkt men alleen iets in het lage nieuwere stadsgedeelte, in de buurt van het station. Hier boven in de breede stille straten heerscht een atmosfeer als van de menschen en huizen, die wij in onze jeugd ouderwetsch noemden.
st. truyen. overblijfsel der abdij.
Na het afscheid kwamen wij weder in de nieuwe wijk, maar het station lieten wij ter zijde liggen. De weg naar Zout-Leeuw, een groot uur gaans, kon ook te voet worden afgelegd en zou ons dan weder eens een kijk geven op het Belgische landschap. De winst was intusschen niet groot. De stoffige kasseiweg was slecht geplaveid en over groote afstanden zoo diep ingesneden, dat wij op de bermen moesten klimmen om iets van de omgeving te zien. Rechts stuitte de blik dan tegen begroeide heuvels; naar het zuiden toe was het een wijde vlakte en daar verderop lag een der groote Belgische slagvelden: Neerwinden en Landen. Wij kwamen van Limburg in Brabant. Toen een klein dorpje, bestaande uit een kerk en een paar kroegen, achter ons lag, zagen we in de verte eenige dicht bijeengelegen torens, die ons de nadering van een stad aankondigden. Aanstonds bleken al die torens van éénzelfde kerk te zijn, maar van een kerk, die er wezen mocht. De St. Leonardus is niet alleen de glorie en het | |
[pagina 25]
| |
middelpunt van Zout-Leeuw, het is Zout-Leeuw zelf. Stel u voor de Bossche St. Janskerk of welke andere groote kerk van ons land ook, liggende in een huizengroep door nauwelijks twee duizend menschen bewoond. En nog twijfel ik of de kerk van den Bosch wel zoo groot is als de St. Leonardus.... Het is een machtig bouwwerk! Vol bewondering staan wij op het stille marktplein, waar ieder hoekje haast een feest voor de oogen is, maar telkens toch weer de blik getrokken wordt naar dien reuzentempel in het midden. Hoeveel geslachten hebben daar niet aan gebouwd en toch, welk eene harmonie ten slotte in het geheel. Wat voor een volk moet hier in de dertiende, veertiende eeuw gewoond hebben, dat een dergelijk bouwwerk... aandurfde niet alleen, maar ook volbracht, en zóó volbracht als wij het thans bewonderen! Een handje vol menschen heeft dat gedaan, want al is Leeuw achteruitgegaan, meer dan goed vier duizend bewoners heeft het ook in zijn besten tijd niet gehad en van subsidiën van hier en van daar was in dien tijd natuurlijk geen sprake. Eigen kracht heeft het voortgebracht en daar is een geloofsenthousiasme en een energie voor noodig geweest, die ons eerbied afdwingen. Zoo iets kennen wij thans niet meer. Is het wonder, dat wij vol verwachting gaan naspeuren, welke rol een stad, waar zulke factoren voorhanden waren, in 's lands geschiedenis heeft vervuld? Wij, menschen van het Noorden, weten betrekkelijk zoo weinig van hetgeen er in den bloeitijd van het Zuiden voorviel. En hoe zien wij daar toch al die buitengewone eigenschappen zich ontwikkelen, die eeuwen later de Noord-Nederlanders zouden maken tot de eersten in Europa. De opkomst der steden in Vlaanderen en Brabant, die moedige strijd der tot zelfbewustzijn komende poorterij tegen de overmacht van landsheer en heersch-zuchtige patriciërs, er zijn weinig episoden in de geschiedenis der Middeleeuwen, die leerzamer zijn voor het recht verstand der tijden die volgen.
zout-leeuw. de tabernakel.
Het kleine Leeuw - want het aanhangsel aan zijn naam heeft Zout-Leeuw evenals ons Zalt-Bommel in later dagen gekregen - heeft inderdaad een plaats ingenomen als de St. Leonardus deed verwachten, n.l. een eerste plaats. Het vergeten stadje, waar niemand komt, is eens de gelijke geweest van wat thans steden zijn met namen, die klinken over de heele wereld. Met Leuven, Brussel, Antwerpen behoorde Leeuw tot de zeven vrije steden van Brabant, met wie te rekenen viel als een gewichtige beslissing moest genomen. Bleef het al spoedig achter bij die | |
[pagina 26]
| |
drie, het liet zich toch gelden telkens als de algemeene belangen in het spel waren. Zoo benoemden in den Raad van Cortemberg, die toezicht zou houden op het beroemde, door hertog Jan II op zijn sterfbed gegeven privilegie, alleen Brussel en Leuven drie leden, Leeuw met Antwerpen, Tienen en Den Bosch elk één lid, Ten slotte heeft het echter den wedstrijd niet kunnen volhouden. Lang vóór het einde der middeleeuwen begon het verval, deels misschien doordat de handel, die aanvankelijk Leeuw tot een belangrijke marktplaats had gemaakt, andere wegen koos, deels ook door het toedoen van den nabuur: St. Truyen. Twee steden, zoo dicht bij elkander gelegen, zijn in den tijd van opkomst altijd geslagen vijanden, en zoo was het ook hier. Als de abten met de hunnen moesten vluchten, dan vonden zij in Leeuw gastvrijheid. Wij doen de moedige Leeuwenaars wel geen onrecht, als wij daarbij niet uitsluitend aan edele beweegredenen denken, maar hoe het ook zij, de burgers van St. Truyen lieten dit niet ongestraft. Zij benadeelden hunne buren op alle mogelijke wijze en het schijnt, dat zij op den duur de sterkeren zijn geweest. Zoo is Leeuw een nietig landstadje geworden en getuigt alleen de prachtige kerk van een tijd van roem toen het meetelde in den lande. En die kerk is niet alleen uitwendig schoon. Binnen bevinden zich rijke schatten, fraai koperwerk en verdienstelijke schilderijenGa naar voetnoot*), die men echter alle vergeet voor dat ééne wonderwerk van beeldhouwkunst, den steenen tabernakel van Cornelis Florisz. Met een halven zeshoek tot grondvorm, waarvan de platte zijde tegen den kerkmuur rust, streeft de toren in zeven verdiepingen naar boven tot aan het gewelf der kerk. Elke verdieping is verdeeld in drie nissen, waarin voorstellingen zijn uitgehouwen van het oude en het nieuwe testament, den hemel, de aarde, den dood, het leven en de eeuwigheid. Het is alles van wonderfijne makelij, het geheel is rank en teer en toch stout gedacht en zeldzaam harmonieert in dit gothische kerkgebouw een kunststuk der renaissance, waaraan wel alle rationalisme vreemd is. De milde schenker, de weldoener der kerk, die niemand minder dan den bouwmeester van het Antwerpsche raadhuis uitzocht om zijn gedachte te verwezenlijken, ligt ter zijde begraven. Het is Maarten van Wilre, heer van Oplinter, en hij overleed in 1551. Wij komen weer buiten aan een andere zijde van het marktplein dan waar wij ingingen. Hier is het beplant met kastanjeboomen en omgeven door oude muren en een paar stille huizen. Maar dit plein is overal heerlijk. Er zijn schilderachtige doorkijkjes in de straten met witte huizen en een enkele groene deur. Er zijn belangwekkende gevels en daaronder die van het stadhuis en de gendarmerie er naast. Hier waren vroeger de hallen, o.a. een lakenhal; maar het tegenwoordige baksteenen gebouw met zijn banden van natuursteen, dateert wel uit een lateren tijd dan toen de lakenweverij er in bloei was. Het raadhuis is een voortbrengsel der Vlaamsche renaissance. Aan de marktzijde heeft het twee vensters ter weerszijden van den ingang en daarboven vijf. Boven de deur, die op een bordes uitkomt, prijken de beelden van Philips den Goede, Karel den Stoute en Karel V. De laatste staat in het midden en het is duidelijk, dat uit zijn tijd het raadhuis dagteekent. Aan de indeeling van het gebouw is blijkbaar niets veranderd, daar de behoeften zich hier niet gewijzigd hebben. Zoo komt men ook nu nog dadelijk in de groote salle des pas perdus, die de geheele breedte van het gebouw inneemt. Daarachter liggen twee vertrekken. waarvan het eene als raadszaal dienst doet en waar in de vensters het oude wapen prijkt van de stad met zijn gaanden leeuw, wel een schoon symbool van den moed der bewoners, en ook het wapen van den grooten landsheer met zijn devies ‘Plus oultre’. En wij zien, dat het in den gouden tijd ook in Leeuw niet ontbroken heeft aan een rederijkerskamer, want boven den schouw hangt het blazoen van de kamer ‘de Leliekens | |
[pagina 27]
| |
uuten Dale’ met het jaartal 1551 en de leuze ‘Jonst voor Const’, en wij vernemen, dat de Leliekens, nauwelijks twee lustra oud, reeds deelnamen aan het vermaarde Antwerpsche landjuweel van 1561 en twee eerste prijzen mee naar huis brachten. Het tweede vertrek aan de achterzijde van het gebouw is de kamer van den secretaris en boven huist de vrederechter naast het archief. Justitie en administratie zijn nog naar ouden trant bijeen, alles in een klein bestek. Veel paperassen, veel ambtenaren, veel gewichtigdoenerij, Zout-Leeuw is er vreemd aan. De stad wordt nog even eenvoudig beheerd als in de dagen toen dit gebouw werd gesticht en de machtige landsheer, aan wien de Zuidelijke Nederlanden nog steeds een dankbare herinnering bewaren, zijn scepter zwaaide over het vereenigd Zuid en Noord. Ja, had de Fransche revolutie den vrederechter niet in een afzonderlijk kamertje gezet. de gelijkenis zou misschien volkomen wezen. Noode namen wij afscheid van dit sympathieke stadje. Wij wisten nu wel, dat wij nergens op onzen tocht meer die indrukken zouden opdoen, waaraan wij hier ons hart hadden verkwikt. Tienen moest wel tegenvallen na Leeuw en wat verder lag ook. Door een met boomen beplante laan wandelden wij naar het kleine station. Aardig lag daar ter zijde van den weg, tusschen boomen en oude wallen, het stadje, nauw gedrongen tegen de reuzenkerk, die boven alles uitstak. Dit was wel een echt mooi en genietbaar Belgisch landschap. Wij bleven er naar kijken tot de trein kwam en nog nadat wij waren ingestapt. Elders waren wij steeds met graagte het nieuwe en onbekende weder tegemoet gegaan. Hier was het of wij werden vastgehouden door den St. Leonardus, in wiens schaduw wij zoo onvergetelijke uren hadden doorgebracht. En toen de trein al een eind op gang was, keken wij nog eens om naar zijn stoute torengroep, die helder afstak tegen den blauwen zomerhemel.
zout-leeuw. het raadhuis en de gendarmerie.
|
|