| |
| |
| |
Gijsbert en Ada. Roman,
door Peter Dumaar.
(Vervolg).
VII.
Ja, dit was hij gewaar geworden met droefheid en een gevoel van verkilling. Het gebeurde allengs, in de vacanties, wanneer zij langen tijd samen waren. In welk oord zij die dagen ook doorbrachten, en in welk getijde van het jaar, altijd dieper miste hij rondom Nora de schoone omgeving van eertijds en voor zich-zelven voelde hij de gebondenheid aan de samenleving der menschen. En het was juist de gedachte aan haar, die hem soms voor de toekomst deed vreezen, die, als hij ontwaakte uit een dagenlangen roes van doelloos droomen en dichten en zwerven, beseffen deed dat er geen vrijheid voor hem bestond. De verbitterde woorden die hij dan uitte, hebben veel tranen in Nora's kinderlijke oogen gebracht. Slechts een enkele maal dorst zij hem die hardheid verwijten; meestal werd zij stil en zweeg verschrikt. En als zij zoo zwijgend naast hem zat of liep, dacht hij aan Ada en haar onverschrokkenheid, aan haar ruimer zienden geest, aan de dagen van voorheen. Nooit had hij rondom Ada's wezen de aureool der wijde en wilde natuur verlangd; hij wist dat zij schoon was door haar eigen innig zieleleven, naar buiten stralend in stem en oogen, overal en altijd. Maar om Nora's liefde moest hij een stille zomerpracht zien, rond haar zacht-blozend gelaat wenschte hij immer dien eenen wonderen morgenstond van dauw en bloemen of den gouden avondgloed der verre heiden. Wel zag hij haar lieflijkheid als een blank licht, wanneer zij gingen door de donkere winterstraten der stad; maar het was meer de schoonheid der huivering-wekkende wereldstad, niet Nora's schoonheid geheel om zich-zelve. Ach, hij voelde het soms, maar wilde het zich niet bekennen: hij had Nora lief om hare gestalte, haar gelaat, haar bloem gelijk wezen; Ada kon hij niet vergeten om den klaren kern van hare ziel, zuiverder dan het wit der hooge bergen. Want hij voelde dat zij niet hare zwakheid, zooals hij de zijne, verschool achter klinkende woorden, maar haar onvolmaakte wezen erkende en met alle krachten naar beter
streefde. Echter, hij bleef schuw voor haar, want diepe waarheden die hij zelf niet aanzien dorst, daar zijn oogen slechts over oppervlakten gleden, legde zij open in het licht. En toch, ondanks die schuwheid, zocht hij haar weer, na eenige maanden van stilte tusschen hen.
Het was een vroege avond in Mei, evenals het vorige jaar, toen hij Ada in haar werkkamer trof, oude schetsboeken doorbladerend. Zij spraken over de laatste maanden en Gijsbert trachtte haar een woord over Nora te ontlokken, die zij in de Kerstdagen ontmoet had. Maar zij zweeg en scheen een gesprek over personen, zooals altijd, te ontwijken.
Hoe gaat het met de studie? vroeg zij op-eens.
Treurig! antwoordde hij. Het binnengaan van de academie is alleen al een kwelling, zoo leelijk is 't gebouw.
Kun je dat gebouw dan niet scheiden van het geestelijk leven daarbinnen, van wat daar gesproken en gedacht wordt? vroeg zij weer.
Ach, geestelijk leven,... zei hij verdrietig, het is er niet! 't Is er een voortdurende parodie van de schoonheid en het wijze inzicht.
Maar Gijs! viel Ada in, waar berust nu eigenlijk zoo'n oordeel op? Je bent nog geen twee jaar student,... hoe is 't dan mogelijk over de academie in haar geheel zoo te spreken.... Dat is weer je gewone manier van generalizeeren. Als er eens andere persoonlijkheden de leiding van jullie studie hadden, dan veranderde immers alles!
Nu ja, ik bedoel in onze faculteit is 't onhoudbaar, antwoordde hij. En dat zijn juist de vakken waarbij een dichter aan 't woord moest zijn. Maar er zitten enkel filologen van het oude dorre ras, filologen die spreken, filologen die luisteren.
| |
| |
Gijs, Gijs! waarschuwde Ada met zachte stem, hoe draaf je weer door.... Wat weet je van die luisterende filologen? Je hebt je altijd van hen afgezonderd gehouden, je weet niets van het studentenleven. Je kent hen niet buiten de colleges, zooals ze op hun kamers zijn en bij hun feesten.
Je vergist je, was Gijsberts antwoord. Ik ken hun begrip van beeldende kunst uit de versieringen van hun kamers en hun wijsgeerigen en litterairen aanleg uit hun dwaze almanakken.
Je begrijpt wel, hernam Ada kalm, dat ik evenmin al die dingen mooi vind. Maar wie verzekert je, dat onder die honderden jonge menschen er niet een paar zouden zijn die dachten en werkten zooals jij. In je eenzaamheid en afzondering, altijd met hetzelfde gezelschap van den zonderlingen Maurice, verspil je je kracht en blijf je alleen maar leven op oude ervaringen en droomen....
Zij zweeg even en misschien dachten zij aan hetzelfde, terwijl zij voor zich uit staarden in de schemerende lucht boven de boomtoppen. Toen hervatte zij: Ik bedoel dit, en het heeft mij al vaak gehinderd in je: sinds je Nora hebt, denk je alles bereikt en bestaat er voor jou geen streven en geen hooger roepend levensdoel meer. Je hebt te jong gemeend dat de rust voor je gekomen was, en toch woelt en strijdt het in je vol onbevredigdheid. Ik begrijp het uit de verzen die ik van je gelezen heb, en ik begreep het met zekerheid, toen ik je met Nora samenzag.
Dat je haar hebt mogen verwerven, heeft een eind gemaakt aan je verlangen om in de schilderkunst mooie en nieuwe dingen te doen, het heeft je kunstenaars-aanleg verstikt.
Maar Ada! heb ik de litteratuur dan niet? vroeg hij, verbaasd over haar plotselinge heftigheid.
Je bent geen dichter, antwoordde zij langzaam, maar met overtuiging. Je ziet alles als een schilder, maar die is dood gegaan in je. Vooreerst door je symbolische zienswijze. Vroeger was je spontaan; je landschappen waren soms heel mooi en 't was alles natuurlijk en frisch wat je deedt. Maar de dogmatiek heeft je verblind en nu zie je maar één ideaal en niets anders, en wie niet mee bewondert met jou, dien veroordeel je. De natuur veracht je, want je tracht nooit meer van haar te leeren. Denk maar eens aan die houtsneden, waar ik je met Kerstmis mee bezig zag! Bladeren en dieren styleerde je naar prentjes uit een boek, in plaats van zelf al dat rijke uit de natuur te halen.
Maar ik heb veel bloemen en dieren geteekend in de natuur, zei Gijsbert.
Waarom dan nu niet meer? vervolgde Ada. 't Is Gijs, omdat je denkt een faze in je ontwikkeling te kunnen overspringen en dat doe je onder invloed van een verkeerd begrijpen der lessen van je ouden leermeester en van de theorieën uit wat middeleeuwsche monniken-boeken. Heeft je meester zelf dan nooit naar modellen gewerkt?
Ja, antwoordde Gijs, maar hij wilde wel dat 't niet zoo was.
Intusschen bouwt hij bij zijn werk op de ervaringen van vroeger, zijn herinneringen aan het natuurlijk-geziene, zei Ada. En dat alles mis jij en nu denk je dat door theoretische overwegingen goed te maken. Dürer construeerde ook het menschelijk lichaam, en Da Vinci,... maar die zagen tegelijk naar het leven en werkten er mee. Je leermeester teekent grootsche figuren, maar met zijn kennis van het levende lichaam die de fantazie steunt. Altijd, ook hier weer, maken de leerlingen tot een fout, wat bij den meester goed is.
Nu ja, trachtte hij zich te verdedigen; maar ik geef me immers niet voor schilder uit; ik weet wel dat ik maar zoo'n beetje dilettanteer. En al heb ik om Nora den schilderboel laten varen, zij heeft juist het verlangen in mij wakker gemaakt naar gedichten, al geef jij daar nu niet veel om. Bovendien, wat zal ik nog schilderen? De heele wereld is al geschilderd! 't Leven heeft aan zich-zelf genoeg. Een lieve en flinke vrouw, een niet te zware betrekking, wat goede boeken om je heen en af-en-toe een mooi reisje,... wat wil je meer?
Bah! zei Ada; bourgeois satisfait! ondanks al je liefde voor kunst,... of eigenlijk artiest satisfait,... als dat niet een contradictie in zich-zelf was! Hoe ik jou noemen moet, weet ik niet meer.
| |
| |
Ach, je hebt wel gelijk, zei hij zacht, opeens erg bedroefd om wat hij zich nooit dorst bekennen. 't Komt alles door die studie! 't Is ook zoo hopeloos, 't is niets voor mij. En dat maakt mij zoo bitter tegen alles en iedereen.
Ja, antwoordde zij, zoo heb ik het wel gevreesd.
Nu was hij opgestaan en stond al bij de deur, maar wendde zich nog even tot haar: Tegen jou, Ada, heb ik me ook vaak bitter gestemd gevoeld, omdat je 't mij altijd zoo moeilijk maakte met me-zelf. Nu op-eens schijnt het anders geworden. Ik voel wel dat je de waarheid zegt, en dat moet toch goed zijn ten slotte. Maar 't valt me nog zoo zwaar te dragen....
Zachter nu, rustig en dankbaar, zooals hij zich nooit jegens haar gevoeld had, ging hij heen. En vele malen is hij in dat voorjaar en dien zomer bij haar teruggekomen in het kleine hooge werkkamertje, met het vredige avond-uitzicht over de boomen, tot op een keer zij hem vroeg: Gijs, weet Nora dat je zoo dikwijls hier komt?
Toen vertelde hij haar dat hij niets voor Nora verzweeg en hoe kalm zij altijd naar zijn woorden luisterde, met een glimlach vol liefde: Ze begrijpt wel dat het een goede en trouwe vriendschap tusschen ons is.
Ze is zacht en geduldig, zei Ada.
Dat komt, doordat er in haar eigen hart geen spoor van slechtheid is, bevestigde Gijsbert.
Ja, hernam zij, ze moet wel heel veel van je houden. Ik zou zoo veel niet verdragen hebben, als zij van jou, met al je grillen.
En ook zelf begrijp ik haar kalmte soms niet, erkende hij.
Zoo werd zijne vriendschap met Ada schooner en vertrouwlijker, diep van waarheidszin tegenover elkander, vol verlangen naar steun in kennis van het eigen-zelf. En in dien zomer, terwijl hij vaak het blonde hoofd, het rustig-peinzende gelaat van Ada voor zich droomde, voelde hij het eerst de vervreemding van Nora's zwijgend, kinderlijk-geduldig wezen.
Het gebeurde in die dagen dat de schoone oude hoofdstad kleurig was van zonnig oranje en woud-groen en vroolijke menigten door de nauwe straten optogen tot het feest der koninginne-kroning. Gijsbert was de gast van Nora's ouders, maar hij verheugde zich alleen op het nabijzijn der liefste, daar de feestelijkheid der opgetooide stad hem onverschillig was. En echter werd zijn teleurstelling groot. In plaats van veel met Nora alleen te zijn, was hij gedwongen iederen middag en avond met het heele gezin langs de versierde straten te drentelen en het vroolijk gezelschap, dat hij op dien zomermiddag voor drie jaren met warm verlangen had gezocht en vergezelde naar de zonnige heide, was hem nu een kwellende onrust. Hoe graag had hij met Nora alleen in traag zwerven tusschen de jubelende duizenden der menschen den gloeienden avond der statige grachten bewonderd, de stralende kronen en snoeren van licht langs de patricische paleizen der roemrijke stad. Maar het mocht niet zoo zijn! En dit deed hem veel zwijgen en maakte hem ontstemd tegen het juichende volk, tegen de domme schreeuwende massa. Den laatsten avond sprak hij tegen Nora honende woorden over het genieten der volksmenigte, over den praal der stad, over haar eigen vreugde om dit alles, en hij trof haar zoo hevig in het argelooze hart, dat haar oogen met moeite de tranen bedwongen. Toen voelde hij, bij zijn verachting voor het feest van heel een volk, voor de kinderlijke blijdschap van haar die hij zoo lang in droomen en in woorden zijn liefste genoemd had, dat zij anders was dan hij zelf, dat andere begeerten en schoonheids-ontroeringen haar en hem bewogen. Alleen heeft hij daarna in den laten avond de volksbuurten doorzworven en hij voelde haar gemis niet. Hij dacht aan Ada... Wellicht sliep zij rustig, niet vermoedend dat haar vriend door den bont-getooiden Jordaan zwierf, onder den gloed van lampions en oranje, waar de meiden en kerels bij orgel-muziek en harmonica's draaiden en zwierden over de keien. En hij
mijmerde er over, bij het nachtelijk feest dat schoon was van wildheid in de hooge nauwe straten, onder de oude gebogen gevels, hoe Ada de rood-walmende en donker-brandende vlammen en schaduwen op de geheimzinnige pleinen en kerken en vergrauwde
| |
| |
huizen-reeksen om de woeste schoonheid zou hebben bewonderd; hoe zij het eenzaam dolen en het beschouwen der dingen zou verkozen hebben boven het opgaan in de vreugden der menigte...
Nora zag hij niet meer dien avond en toen hij in de bedsteê op het zolderkamertje lag, vond hij geen koelte en rust van den slaap, want brandend berouw was diep in hem; hij dacht aan Nora's tranen en met opene oogen turend in den donker zag hij haar bedroefde trekken ontroostbaar voor zich. Van uur tot uur hoorde hij het spel der torenklokken, telde hij de slagen der Westerkerk, galmend door den zomernacht, hoorde hij ook het zingen van eenzame feesters tot aan den dageraad, toen hij eindelijk moede insliep. Nora kwam hem dien morgen vriendelijk en vergevend tegemoet, en verheugd als hij was na de angstig-doorwaakte nacht-uren vol duistere gedachten, nam hij haar vergevende liefde dankbaar aan. Want de gedachte dat er ooit een scheiding zou kunnen komen tusschen haar die hij boven alle werelden en tijden verheven had, en hem-zelven die de zoetste droomen der eenzaamheid aan haar verbond, was ondragelijk en scheen hem wreeder dan de dood.
Maar hij voelde, in de dagen die nu kwamen, dat de klare glans zijner vereering verdoofde, dat de krachten hunner jonge liefde den barnenden strijd van zijn innerlijk leven niet voor alle komende jaren zouden kunnen verdragen.
| |
VIII.
Op een avond in het laatst van September trof hij Ada in gezelschap van een slank meisje dat met geestdriftige overtuiging zat te spreken, maar plotseling zweeg en verrast glimlachend opzag toen Gijsbert nadertrad. Ada noemde haar Nolly en hij herinnerde zich dat Ada eens van haar verteld had, van het nichtje dat zou komen studeeren. Hij zette zich bij hen en luisterde. Nolly's vleiend-rythmische woorden, haar wild-vrije gedachten, maar vooral de zachte gloed harer grijs-blauwe oogen deden zijn aandacht stijgen en hij bewonderde meer-en-meer de bekorende gratie van haar gebaren, van haar stem, van hare oogen die opklaarden of wegkwijnden met den gang der gedachten en stemmingen.
Terwijl Ada en Gijsbert luisterden, sprak zij van die schoone en ongerepte droomen, welke zij idealen noemde en waarmee zij uit het zuiden des lands, hare moeder verlatende, naar de academiestad was gekomen, om het grauwe leven der provincie, het lot der vrouw in een kleine stad te ontvluchten en de veelzijdigheid der wetenschappen, de schoonheid der kunsten in wijde omschouwing te genieten. En Gijsbert, die zonder verwachting het studieleven was tegengegaan, overviel even een bewust-wording van de demonische ironie en den doodenden haat die zijn ziel vervulden tegen alles wat aan dit jonge meisje een rijke wereld van hoogste geestesmacht scheen. Hij benijdde haar even slechts, want toen kwam het medelijden met haar, en hij zeide: 't Is voor u zeer te hopen, dat aan al uw verwachtingen beantwoord wordt.
Hoe bedoelt u? vroeg zij.
Och, zei Ada snel, Gijs heeft 't niet erg op de academie en alles wat daarmee in verband staat. Maar hij is ook zoo buitensporig exclusief. Wat er dwaas is, zal jij ook wel zien, Nolly. Je moet nu eenmaal altijd het goede onder een heelen hoop rommel uitzoeken.
O, ik ben niets bang, zei Nolly overtuigd. Ik ben sterk genoeg om eens wat strijd te voelen,... ik houd er wel van!
De volgende dagen dacht Gijsbert veel aan den grijzen glans van Nolly's oogen, een glans die uit groote diepten scheen te komen, maar soms flonkerde en straalde, zooals wanneer de zon met gouden vlam door verre grijze nevelen breekt. En op eens vroeg hij zichzelven af: hoe was Ada dien avond? En hij bemerkte dat hij zich Ada's nabijzijn niet bewust was geworden, dat zijn aandacht in de strijdhaftige woorden en moedige verwachtingen van het jonge meisje was verzonken geweest... En hij voelde een groot verlangen haar weer te zien.
In het begin van October, op het eerste college, zag hij haar bruin-lokkig, luisterend ietwat terzij-gebogen hoofd, voor zich, op de bank vooraan bij den professor. Na de les wachtte hij haar in de gang en vroeg, haar huiswaarts te mogen vergezellen. Haar eerste
| |
| |
indruk, haar oordeel over de nieuwe menschen en dingen was ruim en mild; zij was vol belangstelling voor elke kunst; het theater wilde zij gaan zien, concerten hooren, de tentoonstellingen der schilderkunst bezoeken, colleges over wijsbegeerte volgen. Maar Gijsbert stelde tegenover hare hooge verwachtingen van studie en maatschappij de koele verachting van zijn oordeel: de dorre onvruchtbaarheid van academische filologie en wijsbegeerte, de ontaarding van het tooneel, de pronkzucht der concerten, de waardeloosheid der moderne tentoonstellingen.
Wat heb je voor je zelf veel zekerheid, zei Nolly, vaag voor zich uitstarende in het verkleurend gebladerte van het park, waar zij nu langzamer liepen. Het was er in den morgen zeer stil; langs den vijver-oever gleden zwanen onder een treurwilg; dorre bladeren ritselden neer uit de roode beuken boven hen en lagen op de stille paden.
Ik weet het ook niet, zei hij. Ik heb de waarheid en de zekerheid niet,... 't zijn maar subjectieve gevoelens. Alleen, één ding weet ik zeker, dat is, dat je buiten meer van wijsheid leert dan in de academie. Ik weet ook zeker dat de schoonheid van de boomen en de lucht en van het licht over het water een werkelijkheid is, die mij al veel troost heeft gegeven.
O ja, stemde zij toe. Maar ik wil de menschen ook leeren kennen en alles wat daar gewerkt en gedacht wordt.
Gijsbert zweeg, en in stilte en eigen gedachten verzonken kwamen zij bij het pension waar Nolly woonde.
Mag ik nog eens meer met je mee? vroeg hij bij het afscheid.
Geef je daar nog wat om? zei zij glimlachend. Ik dacht dat je me tamelijk onnoozel en niet de moeite waard zou vinden.
Je zult de verachting ook wel leeren! oordeelde hij.
Neen, dat wil ik niet, antwoordde Nolly met haar gewone overtuiging en schudde het hoofdje in ernstig gebaar. Maar je mag toch wel met me meegaan.
Zij zag hem lang aan, met een wisseling van teederheid en droefenis en een glimlach van geluk in het diep der oogen. En ook door hem ging een zelden-gevoelde zachtheid.
Hij bracht haar nu geregeld naar huis; 's avonds bezocht hij haar op hare kamer, naar den schijn om samen te studeeren, in werkelijkheid om veel te spreken over de litteratuur, die zij beiden liefhadden. De winter kwam en zij werden vertrouwelijker en opener met elkaar. Maar Ada zag hij minder en zijn verlangens naar Nora waren niet zoo onstuimig meer als vroeger. Echter vertelde hij haar van zijn nieuwe vriendschap, waar zij rustig onder was als immer.
De middag-wandelingen met Maurice werden intusschen geregeld voortgezet en het denken over Nolly gaf er een nieuwe bekoring aan. Het gebeurde wel dat zij in een dier stille lanen, ver buiten de stad tusschen boomgaarden en weiden, Ada tegenkwamen, maar Gijsbert voelde dan slechts verwarring en geen blijdschap. Waarom toch ontweek hij haar, sinds hij Nolly had leeren kennen? Was het niet zijn ijdelheid en zijn zucht naar een vlotter en luchtiger omgang dan Ada's moeilijke gedachten-wereld, hem geven kon? Nolly luisterde met vertrouwen naar zijn trotsche en verblind-eenzijdige beschouwingen over kunst en maatschappij en duldde zijn heftigheid met zacht-vergevenden glimlach; Ada, hem nimmer sparend, doorzag de zwakheid van zijn geestelijk leven, terwijl elke hartstochtelijke woorden-val op haar verheven bezonnenheid machteloos stuitte. En hij peinsde over de mogelijkheid dat Ada hem ook nu doorzien zou.
Ja, het was lichter om te droomen van Nolly's droom-werelden wekkend gelaat, dan te denken aan de strengere trekken van Ada en haar dieper leven eischend hart. Zoo gingen dan op die zwijgende wandelingen Gijsberts gedachten blijde en licht naar de weeke verten dier lichtend-grijze oogen, die de schemering van najaar en winter over de eenzame wijde landen hem gedenken deed. En dat wondere oogen-licht leefde zoozeer in zijn bewustheid, dat hij op een morgen, achter Nolly zittend, den professor en zijn studenten niet meer gewaar was en een sonnet opschreef, zingend van de eindelooze zee, de zilveren schemerzee, harer oogen en van de schoonheidssfeer waarin zij hem ophieven.
| |
| |
Toch bleef er in Nolly's leven iets hem vreemd van den beginne af. Het was haar verlangen naar de menschen, naar menschen die hij harer onwaardig vond. Dezelfde afgunst waarmee hij Nora buiten de overige wereld had willen houden, ontwaarde hij nu in zich tegenover allen die genoten van Nolly's zachten lach en de streeling harer oogen. Hij bekende het haar op een avond, toen zij bij den haard op hare kamer zaten; hij verweet haar het spreken met lieden die hij verachtte. Ook haar wilde hij voor zichzelven alleen; hij voelde dat zij niet tegelijk met hem en met die, hare minderen, om kon gaan. Toen schreef hij andere sonnetten, beklagend haren gang door een droef dal van sterfelijkheid, haar met zich roepend naar trotsche hoogten of langs den eenzamen oever van een wijden levensstroom, ziende en bepeinzend de dingen der eeuwige schoonheid, niet beseffend hoe diep hij zelf nog dwaalde.
Maar zij ging hare eigene wegen, die ver van de zijne bogen, hoe vaak ook onverwacht elkaar naderend, zoodat zij spreken konden en dicht bijeen schenen. Als zij was weggeweest naar het Zuiden, naar hare moeder, zag Gijsbert op het uur harer weerkomst den hemel lichter, ademde hij vreugde uit de lucht, wetend den zaligenden schemerglans harer oogen weer te zullen zien.
Op een avond had hij haar zijn laatste verzen voorgelezen en de woorden en droevige rythmen hadden haar diep ontroerd. Toen hij opstond, zeide zij: Wij mogen zoo niet voortleven, tegenover Nora niet.... Het is niet goed van ons.
Maar hij nam hare hand en kuste die en streelde haar zacht, terwijl zij het hoofd schreiend van hem afboog.
Stil maar, Nolly, zei hij; alles zal ik haar zeggen; zij is vol vertrouwen en heeft jou niets te verwijten.... En in zich-zelven voelde hij, terwijl hij sprak, de veelvoudigheid van zijn wezen: zijn verschemerende liefde voor Nora, de verborgen-bloeiende vereering voor Ada's ziele-schoonheid, de warme vertrouwelijkheid van Nolly's naar al-zijdig leven smachtend hart. De begeerte doorvoer hem, rond haar slanke lichaam den arm te slaan en de droomen-rijke oogen te kussen, alles te vergeten wat hem aan anderen bond, - maar het droef gelaat der reeds half-verlaten Nora zag hij plotseling vóór zich, en hij bleef staan, onbeweeglijk. Toen hij hare hand losliet en heenging, zag zij niet op, maar snikte gebogen in hare handen.
De maanden gingen en het geheimvolgroeiend leven van hun aller gedachten zwierf langs stille ongeziene wegen voort. Nolly bezocht socialistische bijeenkomsten en schreef gedichten in de naief-rhetorische beeldspraak dier welgemoede hervormers. In het najaar slaagde Gijsbert met zijn candidaats-examen, dat niet zeer voorbeeldig was, maar zijn vader toch de voldoening bracht, van eindelijk den zoon in het geregelde leven te zien binnentreden. Nora's ouders hadden het eerder verwacht en toonden dus geringe belangstelling; zij zelve bleef kalm-tevreden, zonder haar vroegere jonge uitgelatenheid. In Ada's gelaat alleen zag hij de diepere verheuging, die het voorbijgegane leed van anderen begrijpt.
Met Nolly wandelde hij nu minder vaak. Eens, op een namiddag in November, waren zij samen de academie uitgegaan, buiten de stad om, en nu stonden zij over een vijver te zien naar de laatste dof-roode zonne-vonken, die ver achter het dor geboomte den somberen horizont doorgloeiden. Zij zagen elkaar aan en voelden de droefenis van een onafwendbaar-naderende vervreemding. In elkanders oogen lazen zij het, dat het schoon geweest was, vol nieuw-ontloken verlangens wellicht voor haar, maar dat het niet duren kon voor een menschen-leven. 's Avonds schreef hij zijn gevoelens in een sonnet van donkere klanken. Tegelijk echter werd hij zich de noodzakelijkheid bewust van een vereenvoudiging zijns levens uit de veelvuldige verhoudingen, die aan Nora onthielden wat haar door het woord zijns harten, door zijn liederen van aanbidding, door zijn oude verrukkingen toekwam.
Dit alles schreef hij aan Nolly; hij moest den weg kiezen tot eene dier jonge vrouwen, naar wie de wonderlijk-vertakte ziel begeerde te streven. En hij koos Nora, daar haar te verliezen hem de ondergang eener wereld van heerlijke droomen scheen.
| |
| |
Het verzinken van den gouden glans in Nolly's zee grijze oogen, van het gouden licht dat zijn hart een tijd lang had bestraald en verwarmd, dat verdwijnen hunner genegenheid deed hem meer aan als een teederschoone ontroering dan als een wreedheid. Hij schreef in verzen dat hij haar begraven had met zijn lieve herinneringen, dat de droom voorbij was en hij teruggekeerd tot zijn trouw-beidende liefste. En weer waren het fraai-klinkende woorden van eeuwigheid en onsterfelijkheid, wier zin hij in die dagen der jeugd nog weinig doorgrondde. De cyclus verzen die allengs was ontstaan rondom Nolly's bekorend wezen, vond een plaats in het tijdschrift der jongere litteraire richting en Gijsbert zond ze haar als een laatsten afscheidsgroet. Nog wel zag hij haar later enkele malen weer; maar in dien winter reisde zij heen, zuidwaarts, en alleen van anderen heeft hij over haar lot vernomen.
| |
IX.
Met jongen moed en werklust gaf Gijsbert zich aan nieuwe studie-vakken. Op zijn kamer omringde hij zich met boeken, die hem de onvermoede landen ontsloten der Oud-Germaansche dichtkunst, waarin hij nu langzaam begon door te dringen. Regel voor regel ontleedde hij geduldig de Angel-Saksische gedichten, het statige epos van Beowulf, de diep-melancholische liederen van den Bouwval, den Zwerver, den Zee-vaarder, die de eenzaamheid der oude tijden zoo schoon bezongen, de eenzaamheid die schoonheid wordt in een ziele-sfeer van nevel en droefenis. Het liefst was hem de klacht van den zeevaarder op zijn wijden oceaan:
Wel kan ik van mij-zelven zingen een waren zang,
van verre tochten melden, hoe in droeve dagen,
bittere zorgen heb afgewacht,
met mijn schip bezocht vele treurige oorden,
het ontzaglijk deinen der golven....
Daar hoorde ik slechts het dreunen der zee,
de ijs-kille golven; somtijds zong de zwaan;
ik verheugde mij in den kreet van het waterhoen
en 't gezang der vogelen in plaats van der mannen lach,
de zingende meeuw in steê van mede-drank.
Stormen daar de klippen sloegen, daar de zee-zwaluw antwoordde,
de ijs-vleugelige; vaak schreeuwde de arend,
De nacht-schaduw duisterde, het sneeuwde uit het noorden,
rijm bond den grond, hagel viel op aarde,
de koudste der korrelen. Daarom slaan nu
gedachten het hart, dat ik hooge stroomen,
der zilte golven spel zelf doorvorsche;
ziele-lust drijft telken-male
het hart tot gaan, dat ik verre van hier
anderer volken woonsteê bezoeke....
Zoo verheugde Gijsbert zich in deze vreemde wereld van oude en toch eeuwig-jonge gevoelens rond te dolen, welke alle Germaansche litteraturen van vroegeren tijd hem schonken. Maar daarbij verdriette het hem vaak dat Nora niet evenzeer genoot van wat hem thans een openbaring scheen. Dien winter kwam zij niet bij hem, daar hare moeder sukkelend was en zij voor het huishouden moest zorgen. Zij schreven elkaar echter vaak en hunne brieven waren vol van de sterke betuigingen eener onvergankelijke liefde, in de zijne hartstochtelijk en woordenrijk, in de hare kinderlijk-onbeholpen van uitdrukking, zoodat hij somtijds weifelde tusschen ergernis over Nora's eenvoud en blijdschap over zooveel lieflijk onvermogen.
Het voorjaar kwam met klare avonden, waarin hij alleen dwaalde langs de stille stadsgrachten, onder het jonge geurende loover der lindeboomen. Hij kon het gezelschap van Maurice niet meer zoeken, die in den winter naar Weenen vertrokken was om in de journalistiek een bestaan te zoeken, daar de Hollandsche sfeer en de filologische studie hem te zeer benauwden.
Er was na het afsterven dier korte maar hevige genegenheid voor Nolly langen tijd een kalme rust over Gijsbert geweest, die echter nu, op die eenzame schemer-wandelingen door de deftig-oude stad, begon te wijken voor een verlangen naar nieuwe sterke ontroering en levens-ervaring. Als hij in de lanen der singel-tuinen en onder het duistere gebladerte van een verlaten kerkplein de verliefde paren zag slenteren of neerzitten in zoete fluistering, en hij dacht hoe zeldzame dagen van liefde aan zijne jeugd waren toegedeeld, hoe Nora en hij gescheiden leefden
| |
| |
en zelfs deze lente hen niet weer bij elkaar zou brengen door de ziekte harer moeder, dan werd het oproerig in hem en hij begeerde wild en wilder de schoonheid en de stem en het oogenlicht zijner zachte lieveling nabij te hebben.
Toen gebeurde het, in 't begin van Mei, dat zij hem vroeg in Amsterdam te komen, om een uitvoering van Händel's Messias te hooren, waarbij zij-zelve in het koor zou medezingen en waarvan haar brief in ongewone geestdrift sprak. Hoewel het weinige, dat hij van deze oratorium-muziek kende, hem niet aantrok, daar zijn litteraire neiging een afkeer had van het eindelooze herhalen der zelfde woorden in alle toonhoogten van mannen- en vrouwen-koren, door elkaar geweven op wereldsche wijzen, waarin van de plechtige melodieën der Gregoriaansche en Palestrijnsche muziek geen noot meer was terug te vinden, toch ging hij, alleen met het verlangen Nora weer te zien na een zoo lange scheiding.
Maar zijn schoone verwachting werd niet verwezenlijkt; hare bezigheden waren zoo vele, dat hij haar dien middag niet in rustig samen-zijn had. 's Avonds ging zij al vroeg naar het kerkgebouw en met de anderen mocht Gijsbert later volgen. Het gedrang der menschen, de bedompte lucht, de alle schoonheid dervende ruimte ontstemden hem na alle teleurstelling des te heviger. En het ruischende orgelspel, de zuiverste sopraan die over die duizenden hoofden schalde, het jubelen der zware koren, niets vermocht hem te redden te midden eener menigte die daar niet tot een plechtigen dienst was opgegaan, maar om voor weinig gelds een beroemd concertstuk te hooren. De muziek die in den ouden strengen stijl op zoo hemelsche wijzen de testamentische woorden kon medevoeren tot lichte sferen, zooals Gijsbert haar enkele malen had mogen hooren in een oud romaansch kerkje zijner stad, samenwerkend met de harmonische bouwkunst, met de beelden, met den gloed der kleurige vensters, zij was hier de wereld ingegaan met de pompeuze praal van een virtuoselijken Rubens.
Aan den uitgang der kerk wachtte hij Nora op en arm in arm volgden zij langzaam de overige familie. Zij vroeg niet naar zijn indruk van dien avond, zij scheen hier zwijgend te begrijpen. Maar toch, hij ging spreken en uitte al zijn bitterheid en afkeuring in de sterkste woorden die hij vond. Toen voelde hij, in den stillen Mei-avond, dat door hunne lichamen niet meer die ééne stroom van leven en liefde bewoog, daar hunne zielen zich verwijderen gingen. En door den zoelen avond voer een kilte die de stille lente-schoonheid verstarren deed. Hij voelde zich liefdeloos en wreed, maar tegelijk werd hij de afgunst in zich gewaar tegen allen, die dezen avond Nora van nabij hadden gezien, terwijl hij van haar gescheiden was.
Zwijg, zwijg verder, zeide zij half bevelend, half smeekend, toen hij de waarde der muziek aantastte. 't Is het heerlijkste wat ik ooit beleefd heb, en jij voelt niets ervan!
Hij schrok en zweeg, eindelijk begrijpend dat er in haar hart een onvermoede plek was, nu diep door hem gewond. Dien nacht lag hij uren lang wakend, verlangend naar den morgen, om opnieuw, gelijk zoo vaak, de vergeving in hare oogen te zien. En hij zag er de vergeving, maar ook een smartelijke berusting, als om een onherroepelijk verloren bezit. Zij spraken weinig toen hij haar wegbracht naar de school, waar zij onderwijs gaf, en hun afscheid was rustig, maar in haar vol van zachte droefenis. Nog eens zag hij om en hij bemerkte hoe zij langzaam liep en niet meer omzag naar hem, noch wuifde van verre, zooals zij vroeger deed.
In den namiddag weer op zijn kamer zittend voor het open venster, in den geur van half-ontloken seringen, bij het fluiten van een merel in een naburigen tuin, schreef hij Nora al wat hij haar den vorigen avond had willen zeggen. En spoedig kwam haar antwoord, in droevige woorden, vol melancholie die hij verre van haar had gedacht, vol zachte afwering van zijn hartstochtelijke en grootmachtige dogma's. Zij verlangde hem te spreken, want veel had zij te zeggen...
Nog had hij haar niet kunnen antwoorden of des namiddags, terwijl hij in de huiskamer thee dronk, kwamen er twee brieven van haar, een voor Gijsberts ouders en een voor hemzelven. Verschrikt, terwijl hij las, stond hij
| |
| |
op: Ik ga dadelijk naar Nora, dadelijk! Zij moet zich vergissen...
Op zijn vaders vraag, wat er toch tusschen hen was gebeurd, antwoordde hij niet en ging snel heen. In den trein las hij haar brief nog eens over en hij begreep, uit den ongewoon vasten toon van haar woorden, dat zijn tocht vergeefsch zou zijn. Want nu eerst drongen hare gedachten tot hem door:
‘Gijs, ik had je veel te zeggen; ik dacht dat me dat beter af zou gaan dan schrijven. Maar ik ben tot het inzicht gekomen, dat het beter is dat ik je schrijf. Ik ben tot een heel treurige ontdekking gekomen. Ik kan nóóit je vrouw worden. Ik geloof dat mijn ziel tot nu toe onder een soort van hypnose van de jouwe geweest is. Ik was vroeger geheel anders. Al den tijd dat ik jou ken, heb ik gezien met jouw oogen, gehoord met jouw ooren, gevoeld met jouw ziel. Wat ik zei en dacht, was niets anders dan jouw woorden, jouw gedachten. Geen enkele maal heb ik een eigen meening gehad over iets. Vond jij iets mooi, dan ik ook. Liet je mij iets zien en vroeg je me, hoe ik dat vond, dan wist ik geen antwoord te geven. Ik was zielloos, gevoelloos. Plotseling is mij geopenbaard, dat mijn eigen ziel leeft, en wel door de klanken van den Messias. Die hypnose heeft toen plotseling opgehouden, anders had ik het immers ook leelijk gevonden, net als jij. 't Heeft de diepste vezelen mijner ziel doen trillen van ontroering. Ik heb toen gevoeld, dat mijn ziel leefde, maar tevens heb ik toen gevoeld, dat ze van de jouwe gescheiden is door een onoverkoombaren afgrond. Ik voel niets meer zooals vroeger, ik vind jouw denkbeelden dwaas, zooals andere gewone menschen ze dwaas vinden. Ik voel dat onze zielen totaal geen gemeenschap met elkaar hebben. Denk niet, omdat ik dit alles zoo schijnbaar gevoelloos neerschrijf, dat het mij geen leed doet. Ik gevoel me als na een heerlijken droom, waarvan het ontwaken zoo wreed is. Ik voel me zoo leeg. O, hoe graag had ik gewild, dat jouw invloed over mij altijd geduurd had. Maar als het toch zoo heeft moeten zijn, dan dank ik God, dat de ontdekking niet gekomen is in ons huwelijk, wanneer we door onverbreekbare banden verbonden zouden geweest zijn. Je gevoelt wel, dat waar de zielen elkaar niet toebehooren, de lichamen ook moeten scheiden. Tracht niet mij over te halen, anders te denken, want onherroepelijk zou ik hetzelfde
antwoorden. Vaarwel, we zien elkaar niet weer, noch in dit leven, noch later, want onze zielen zullen elkaar in het Paradijs nooit ontmoeten. Nora.’
Langs bekende straten en grachten ijlde hij naar hare woning, aldoor vreezend de de luiken gesloten te zullen zien in rouw. Maar het huis zag er uit als altijd vroeger in den avond, alleen geheimzinniger en koud, met heel het grachtje, dat hem nu een verloren en verboden wereld scheen. Noch haar vader, noch hare moeder konden hem ontvangen; alleen een jongere broer sprak met hem, zacht en gedempt, als was het over eene doode. Zij zelve was koortsig en overspannen thuisgekomen en lag te bed. Gijsbert begreep nu wel dat al zijn lieve droomen van eertijds verloren waren; dat hier de ontzaglijke ontroering in zijn leven was gekomen, maar niet op schoone wijze, alleen wreed en ondragelijk, zoodat hij schreide en stampvoette en spottend lachte en weer schreide opnieuw.
Toen ging hij heen in blinde wanhoop en wist geen weg meer naar het groote leven, dat hij zoo diep had liefgehad. Hij stond voor een bergwand in den nacht, of voor een ondoordringbaar woud, of voor een zwarten afgrond,... hij wist het niet, maar er was geen licht meer. Totdat Ada's naam plotseling in hem oprees en haar gelaat voor zijne gedachte straalde als een licht. Te midden van het gonzend gewoel in een groot café schreef hij haar, dat hij aan den rand van zijn leven stond,... maar terwijl hij schreef, leefde in de onbewuste diepten zijner ziel reeds het vermoeden, dat zijn leven nog als een onafzienbare wereld voor hem lag, zoo lang zij, Ada, leefde en dacht.
Het was laat in den avond geworden en stiller op de straten. Waar zou hij heen gaan? Naar huis wilde hij niet, uit vrees voor indringende vragen; naar een hôtel kon hij niet, daar hij bijna geen geld meer had. Toen dacht hij aan een kennis, een schilder die in den Jordaan een oud huis bewoonde
| |
| |
en wellicht op zijn atelier een rustbank voor hem zou hebben. Door de duistere en vergane buurten waar het volk krielde voor zijn groente-kelders en trap-deuren, waar het zong en speelde nog laat in den zoelen Mei-nacht, ging hij toen heen, al die vreugde en moed van leven verwonderd en niet begrijpend aanziende. Maar de schilder was niet in zijn woning; Gijsbert hoorde de bel in het donkere en verlaten huis galmen, en wachtte. Tot na middernacht bleef hij voor de deur en eindelijk zag hij de bekende gestalte in de stiller geworden straat naderen. De kalme en zachte man voelde het leed van zijn jongeren vriend en hij liet hem rusten op zijn werkkamer. Het was de eenige nacht in Gijsbert's leven, dat de slaap hem geen oogenblik overwonnen heeft, dat hij elk geluid en elken zwakken lichtglans rondom zich waarnam in een verhelderd leven der zintuigen. En telkens vroeg hij zich snikkend af, of nu het leven eindigen zou, het beminde leven,... of hij het zonlicht weer zou zien, of de aarde zou blijven wentelen na dit zijn leed. Maar hij voelde wel, dat de dood en de stilte niet kwamen.
In den morgen riep de schilder hem en samen ontbeten zij in het keukentje, terwijl zij nu-en-dan rondliepen in den kleinen stadstuin, tusschen hooge grijze muren, waarboven de blauwe hemel van den Mei-ochtend glansde. Toen dankte hij zijn vriend en ging heen. Op een drukke kade waar de sjouwers joelden en schreeuwden langs de booten, kwam een vreugde van leven over Gijsbert en een nieuwe ongekende gewaarwording van vrijheid, van geen banden meer te kennen in het leven, van eindelijk te kunnen gaan waarheen het hem lustte. En echter, toen hij thuis kwam, lag hij te kermen en te schreien op zijn kamer en hij verjoeg heftig zijne moeder die hem troosten wilde. 's Namiddags vertrok zijn vader naar Nora's ouders, om met hen te spreken. Maar zelf ging hij naar Ada, en daar, op haar werkkamer, werd het weer vredig in hem. Hij liet haar Nora's brief lezen en zij ried hem te werken, te lezen, te denken. Toen hij heenging, hield zij lang zijne hand tusschen hare handen en zag hem vol diep medelijden aan.
| |
X.
Vergeefs was de oude vader gegaan en vergeefs ook had hij Nora zelve gesproken. Hij had gezien in haar gelaat, dat alles voorbij was.
Het waren nu zware dagen die kwamen. In de verwarring van zijn innerlijk leven had hij enkele malen aan Ada geschreven, dat zij alleen nog zijn troost was, dat alleen haar bestaan hem waarde aan het leven schonk, daar toch nooit iemand hem zoo had begrepen als zij. Maar van haar was geen antwoord gekomen, tot hij eindelijk op een morgen een briefje ontving, waarin zij hem verzocht dien avond in een ouden tuin te komen, een eindje buiten de stad, den tuin van een onbewoond en verlaten landgoed, welks verwilderd geboomte hij van hare teekeningen kende. Toen hij door het geopende hek den verwaarloosden hof was binnengetreden en over het hooge gras der paden dieper ging onder het zwaar-hangend loover, werd het hem te moede of hij in een onwerkelijke wereld ademde; een wilde pracht van bladeren overwelfde hem, zomer-rozen en anjelieren geurden op de perken en over de groene paden scheen in lange tijden geen voetstap te zijn gegaan. Daar kwam Ada uit een donker zij-pad plotseling op hem toe en reikte hem zacht glimlachend hare hand: Is 't hier niet rustig? vroeg zij. Hadt je zooveel moois hier wel vermoed?
Er was een vrede ouder dit geboomte als waren zij ver van de stad; vele vogelen zongen boven hen, onzichtbaar in de zware zee van groen, wier hoogste golvingen gloeiden onder late zonnestralen. Zij liepen langs de al donkere paden die nu-en-dan op kleine ronde grasveldjes eindigden, waar een eenzaam boompje middenin stond. Eindelijk kwamen zij, zwijgend en langzaam gaande, aan een grootere open plek, onder de donkere armen van een reusachtigen ceder. Tegen den stam leunde een groen-vermolmde bank.
Laten we zitten gaan, zei Ada. Hier heb ik vaak geteekend. Ik ging den tuin maar binnen en zag nooit iemand die 't verbood. Ik beschouw 't hier als míjn wildernis.
Hij voelde dat zij hem aanzag. Toen hief
| |
| |
hij de oogen ook tot haar op en glimlachte, vol dankbaarheid om haar nabij-zijn en om de lieflijk-schoone rust, die hij ondervond als een geschenk van haar.
Hoe is 't met je? vroeg zij.
Ik ben blij dat jij leeft, was zijn antwoord. Anders zou alles leeg zijn in me. Maar dat jij er altijd bent, altijd even trouw in je vriendschap, dat doet mij nog hechten aan het leven.
Heb je wel ooit je er los van gevoeld? vroeg zij weer.
Ja, zei hij. Die oogenblikken heb ik in deze dagen als duizelingen voor mij gezien. Maar de gedachte aan mijn ouders weerhield mij van dwaze dingen.
En ik niet? hernam Ada. Je brieven anders.... Zij voelde te laat, dat die woorden onvoorzichtig waren tegenover dit jonge hart vol moeilijk-bedwongen levens-branding.
O, jou heb ik altijd liefgehad! snikte hij plotseling uit. Laat mij niet alleen, Ada. Help mij. Ik heb jou lief en daarom is alles gegaan zooals het is gegaan! Ik kan het leven alleen niet meer uithouden.... Ik heb je lief.... Verlaat mij niet!
Zoozeer was zij geschrokken van zijn heftigen toon, dat in dien zoelen Juni-avond een huivering haar doorvoer en de tranen haar in de oogen stonden. Toch liet zij hem begaan, toen hij hare hand in de zijne hield. En zij sprak kalm en zacht: Neen Gijs, niet omdat je mij lief hebt, kan je 't alleen niet uithouden, maar omdat het leven-alleen je een onmogelijkheid schijnt, meen je dat je mij liefhebt Je behoefte aan huiselijke gezelligheid is altijd mateloos groot geweest en nu is 't alsof je wanhopig ernaar grijpt, waar je kunt, om die toekomst tenminste te behouden. Maar dat is geen liefde en de vervulling van dien wensch is niet dat, wat een vrouw vooral wil geven. Vergeef, Gijs, als ik me vergis! Misschien doe ik dat wel, want ik kan het met andere van je eigenschappen niet overeen brengen, en toch komt het mij voor, alsof 't meer materieele van een huwelijk je het meest onmisbare schijnt. 't Is niet de groote ziele-strijd dien jij verlangt. De innigste gemeenschap is, geloof ik, de hoogste strijd. Rust is er niet,... en jij zoekt die, nietwaar?
Ja, antwoordde hij. Eindelijk rust! 't Kwam hier al over me, in den eenzamen tuin. En nu verwerp jij dit verlangen naar rust! O, wat blijft er mij dan nog over.... Dan is er niets meer, niets meer. Zelfs de zon die ik altijd zoo mooi vond, zelfs de zon... is afschuwelijk!
Zij zag hem aan, alsof zij niet luisterde naar hem maar hare eigene gedachten vervolgde en trachtte te grijpen in den ijlenden gang. En zij sprak weer: Nog iets! ik heb je wel eens gezegd dat wij veel gelijk hadden. Dat doelde hierop: jouw geloof in ‘'t eeuwig-absolute’ waarvan je sprak in je verzen aan Nolly, laat eigenlijk het menschen-leven ongemoeid. Alleen zou je het in uiterste consequentie moeten verachten. Mijn denken heeft me ook dikwijls buiten de menschen en mijn eigen menschelijkheid gevoerd. Mijn denkbeelden over het bestaan waren niet van liefde bezield, zoodat ik zelf ervan huiverde. Nu is 't al jaren dat van een geloof waardoor mijn verhouding tot alle dingen, zichtbare en onzichtbare, mij zou worden geopenbaard, weinig in mijn bewustzijn doordringt. Maar de absolute zon zou ik toch nooit afschuwelijk durven noemen. Het leven is nooit enkel míjn leven. Ik wil altoos meer omvatten, altoos meer van menschen en van dingen...
Dat weet ik, viel Gijsbert opeens in. Dat heb ik altijd in je gezien, dat groote streven... En daarom voel ik mijn liefde voor je zoo anders dan al het vroegere.
Ach Gijs, zei Ada, het streven is er, maar de krachten niet. De zwakheid van mijn hoofd is al zoo vroeg gekomen. Mijn leven heeft het gebroken vóór ik zelf wist dat ik bestond. Na die ziekte van vroeger is mijn gestel nooit meer goed geworden. Ik spreek er niet graag over. Maar wie mij liefheeft zou er meer om moeten lijden dan ik zelf, misschien. Liefst draag ik het maar alleen.
Liefde kan zeker niet zonder lijden, Ada, waagde hij zacht te zeggen.
Mij kun je niet liefhebben, ging zij voort. Eens heb je me gezegd, hoe mooi je Nora's kinderlijkheid en eenvoud vondt. Die vindt je niet in mij. Eigenlijk ben ik nooit een echt kind geweest, in den mooien zin niet, en stellig was ik vroeger niet dichter bij den
| |
| |
hemel dan ik nu ben. Alleen, altoos, door alle jaren heen, was er een machtig heimwee naar 't hoogere. En 't zal er mij brengen, hoop ik, wanneer ik den tijd maar heb. Dit zou ik wel als mijn eigenlijk levens-streven kunnen noemen: mooi te sterven of, liever gezegd, dat te kunnen doen.
Waarom noem je je zelf niet eenvoudig, Ada? vroeg hij. Je leeft in stilte en zonder de menschen... is daar geen eenvoud in?
Integendeel, Gijs, antwoordde zij en zag voor zich heen in den al donkerenden tuin. Een uiterst leelijke eigenschap heb ik: die van ijdel te zijn. Jij kent niet die ijdelheid, die 't mooiste in een menschenziel zelfs schenden kan. Alleen waarheidsliefde kan haar verdringen. Tusschen ons bestaat geen ijdelheid meer, want de waarheid van onze verhouding is mij heilig. Maar als ik zoek naar de oorzaak van mijn behoefte aan terughouding in 't algemeen, dan vind ik ijdelheid: het allerleelijkste en zwakste in mij durf ik niet te toonen. Ook wel vrees van vriendschap, of welk gevoel dan ook, te verliezen of onnoodig te schokken. Geheele openbaring van ons zelf lijkt mij een verlossing, maar bijna niet mogelijk.
Zij zweeg even. En terwijl hij in de overgave zijns harten zag naar de edele ernstige trekken van haar gelaat, ging zij voort als peinzend: Ik heb wel eens gedacht: als iemand mij liefhad en met mij het heele leven wilde samen zijn, dan zou hij óf het leelijke in mij niet zien, verblind door een verlangen, óf uit gebrek aan zuivere schoonheids-liefde zou 't hem niet hinderen. Beide heillooze toestanden, en 'k zou hem niet kunnen liefhebben. Maar omgekeerd zou een man, dien ik in liefde zou kunnen vereeren, uitteraard te hoog zijn, om mij voor zijn geluk noodig te hebben. Ook is mij deze gedachte meermalen opgekomen, of mijn fysieke en geestelijke krachten niet te gebrekkig zouden zijn, dan dat ik ooit het heele leven van een ander, voor alle oogenblikken, aan 't mijne zou mogen binden. Ontberingen en materiëele beslommeringen zouden misschien 't geestelijk leven in mij dooden. En waar dan het ziele-verkeer?... Ik zeg je deze dingen om je te doen voelen hoe gevaarlijk het voor je is, om bij mij te komen, nu je niemand spreekt dan mij en juist zoo ontvankelijk bent. In iedere vrouw is iets als een passie voor meelijden en troosten. En in vriendschap durf ik veel, maar voor liefde huiver ik... Toen je in Nora al je verlangens van huiselijkheid en schoonheid verzekerd dacht, gaf je weinig om mij. Onze verhouding vondt je gemoedelijk, dus zonder emotie en zonder strijd. Geloof je niet, Gijs, dat een mensch maar eens in zijn leven waarachtig liefhebben kan? Wanneer iemand spreekt van die liefde, kan hij niet denken aan gezelligheid!
Zij zweeg en zag Gijsbert nu aan. Hij voelde tranen in zijn oogen om de harde waarheden die zij gesproken had. En toen hij in wanhoop en zelfverwarring de hand aan zijn hoofd bracht, zeide Ada zacht: Gijs, ik smeek je, wees sterk! Onderzoek alles, laat niets je ontgaan, durf alles aan. Je zult het nu beter kunnen,... je hebt nu zooveel geleerd, en verborgen gedachten en gevoelens, verzwegen behoeften, van dat alles is door Nora's grooten moed en waarheidsliefde je veel ontdekt. Ik durf zoo tot je spreken, omdat ik overtuigd ben dat ik hetzelfde trachten wil. Niet om je 't nog zwaarder te maken, heb ik je gevraagd hier te komen. Ik wilde eindelijk eens rustig met je spreken en onze harten zuiver tegenover elkander stellen.
Toen hare klare stem zweeg, was het laatste zonlicht verdwenen en de hooge toppen van den ouden tuin ruischten zacht in de schemering. Hij nam weer hare hand en kuste die in teederen eerbied. Dan stonden zij op en liepen zwijgend door de stille lanen.
Laten we elk onzen weg nu gaan, zei Ada. 't Is niet noodig dat de menschen ons samen zien. Ga veel lezen, Gijs! Lees het proza van Goethe,... dat is zoo sterk en gezond en verhelderend Tot ziens!
Tot ziens, Ada! zei hij en gaf haar de hand. Ik dank je voor al wat je gezegd hebt.
Zij verdween in een der verwilderde zijpaden. Nog eenmaal doorkruiste hij het park, de duisternis rondom zich niet ziende, maar slechts den nacht zijner ziel ontwarend; want over de wilde stormen daarbinnen was geen klaarheid gekomen en hij wist nu uit Ada's eigen woorden dat zij haar leven niet bestemd had om naast het zijne verder te gaan.
| |
| |
| |
XI.
De boeken van den ouden Goethe had hij uit zijns vaders studeerkamer naar zijn eigen werk-vertrek gehaald en dagen achtereen lag Gijsbert nu in zijn luien stoel bij het venster aan den zomerschen tuin, genietend van den klaren bouwstijl dier levende zinnen, waarin de eeuwig-jonge Dichter zijn leven verhaalt. Hij herinnerde zich, hoe hij als knaap getracht had de werken van den machtigen Oude te lezen, maar ze telkenmaal als weinig boeiend en versleten-ouderwetsch weer terzijde had gelegd. Nu eerst scheen zijn eigen leven gerijpt, om de hooge en zonnige rust, waarin de schepping dier proza-poëmen was gebeurd, te overzien en te begrijpen. Van een wilde en door liefde-dwalingen ontruste jeugd was hier door den grijsaard een heerlijk kunstwerk gebouwd en dit moest, zoo scheen het Gijsbert, een verlossing zijn geweest voor zijn barenden geest. Het deed Gijsbert de wereld sterker en het leven wijder overschouwen, nu hij wist hoe na oneindig gewaanden hartstocht en na smarten die doodelijk schenen, toch de liefde tot het bestaan en de kracht van geestelijk leven schooner konden herbloeien. Hij leerde zijn eigen ervaringen zien als een droef moment in zijn leven, droef, maar schoon tegelijk. En op die nog zeldzame oogenblikken, dat hij de schoonheid der vervlogen liefde jaren en de schoonheid zijner smart als buiten eigen leven had leeren zien, voelde hij zich gered.
Maar er kwam meer nog dat Gijsbert uit zijn oude jaren ophief. Zijn vader, die het leed van den zoon begreep en zonder veel woorden van troost wilde verzachten, schonk hem de middelen om in andere werelden van schoonheid zijn geest te ontspannen. En ook Ada had hem aangespoord niet in de groote kunstwerken alleen, maar op de velden en wegen der bergen, in ongekende landschappen, in steden van vreemde volken zwervend, de nieuwe gestalten van zijn verbeeldings leven te zoeken. Toen besloot hij te gaan en de herboorte van zijn innerlijk wezen geduldig af te wachten.
Naar de schoone oude stad in den versten Zuid hoek des lands liep hij den eersten avond zijner reis over de grijze Maas-brug en zag de schemering over de huizen en den stroom, die met zwaar geruisch onder de bogen stuwde. Hij voelde zich gelukkig in de zekerheid, dat weken achtereen geen woorden van anderen hem konden beïnvloeden; want geheel aan den onberekenbaren gang zijner eigene droomen was hij overgelaten. Drie dagen bleef hij daar en zag nu voor het eerst in werkelijkheid en van nabij de pracht der Bouwkunst, die hij vroeger slechts in boeken en plaatwerken had bewonderd, de rustige ernst der Romaansche architectuur, de troostrijkheid eener oude en zuivere kunst, die nog stond te midden van het woelende leven. En ook het vreemde landschap voerde zijn gedachten in andere werelden, schonk hem de nieuwe ervaring eener eeuwig-levende schoonheid. Er viel die dagen een zachte gestadige zomerregen, waardoor het overal geurde en alles glansde van zilverig licht.
Hij reisde verder, westwaarts België door, naar de groote steden, en zag daar de wonder-werken der primitieve schilders, de dramatisch-rijke tafereelen van den ouden Pieter Bruegel, den fantastischen realist, wiens kleuren en teekening zoo luchtig en zuiver zijn, wiens verbeelding in een al-zijdig kennen zijner eigene eeuw en maatschappij hare oneindige sterking vond. Gijsbert dwaalde door de oude steden van Vlaanderen, peinzend aan Nora en Ada, en hij vroeg in zich-zelven waar zij zouden zijn, terwijl hij daar leunde over een oud wal-muurtje of het Brugsche bier dronk in een duistere estaminet. Dan spoorde hij zuid-oostwaarts naar het wilde bergland der Ardennen; in de kleine oude dorpjes zag hij de koeien in den avond ter stal gaan; de maan school achter dichte regenwolken en ver en schemerig lagen de bergen. Des daags wandelde hij over oude Romeinsche bruggen, langs snel-vlietende beken en groene wijngaarden, en hij toefde even voor de bemoste kruisbeelden op de hoeken der wegen. Het was alles ontroerend en schoon van ouderdom en ontbeerde de nuchtere nieuwheid van Holland. Telkens openden zich nieuwe vergezichten op zonnige breede dalen, goud-groene vlakten met witte dorpjes.
| |
| |
Op een stralenden zomermiddag lag hij daar in een dier woudrijke dalen, rustend aan den oever eener bergbeek. De stilte van den hoogsten zonnestand, warende over alle dingen en wezens, deed Gijsbert denken aan dien anderen gouden zomerdag van jaren geleden, toen hij de zwoele sluimering der aarde ontvluchtte aan de zijde van Nora. En terwijl hij haar, in een klaren wakensdroom, voor zich zag, trachtte hij de droefheid zijner mijmering buiten zich te plaatsen in het schrijven van een gedicht:
Hij rustte op 't midden van den dag
In 't dal en vleide in 't gras zich neder,
Hij hoorde 't woud geruisch en zag
Den lach des hemels eindloos teeder.
Toen sloot hij 't oog, want een gelaat,
Schoon als die wereld, loech hem tegen
Uit een verleden, wild versmaad,
En schreiend heeft hij 't hoofd genegen
En riep om al 't verloren schoon
Met eene stem die brak en beefde,
Nu de eenzaamheid ziende als zijn loon,
En sprak tot Haar die verre leefde:
‘Speelt Gij aan noorder-zee wellicht,
Op Hollands strand en gulden duinen,
't Verleên vergetend om het licht
Dat bloeien doet des werelds tuinen,
En ach, denkt Gij dan nimmer meer
Aan hem wiens hoofd Uw handen streelden,
Hem met u voerend in een s eer
Van nooit-gedroomde zinnenweelde;
Aan hem die nu in eenzaamheid
De schoone wereld moet doorzwerven
En ver van U en onbeschreid
Het licht zijns harten weg voelt sterven?
Maar neen, óf levend nog óf dood,
Geen leed om hem zal U meer deren.
Eens was Uw liefde oneindig groot,
Maar welke hand kan 't noodlot keeren...’
Schuwend het licht en de aardsche pracht
En weenend om het raadslig leven,
Lag de arme zwerver, tot de nacht
Zijn moeden blik heeft opgeheven.
En zoo wachtte hij den avond en liep verder het dal in, nog niet wetend waar hij dien nacht zou rusten. Toen, opnieuw, fluisterde hij in zich zelven, en hij schreef het laat in dien avond op bij het licht eener kleine herberg:
Het werd al kouder in de bergen
En uit de wouden steeg de nacht.
Hij klaagde: waar zal ik mij bergen,
Geen wezen is er dat mij wacht.
Ik weet geen leger om te rusten,
Ik zie geen licht in 't zwart ravijn,
En 't schoon gelaat dat ik eens kuste
Heeft zich verre afgewend van 't mijn'.
Ach, niets kan meer mijn hart vertroosten,
Door geen gekend, door geen bemind.
Mij is het eender: weste' of oosten,
Daar nergens ik 't geluk hervind.
Het was een troost voor hem, de uiting van die klachten zijner eenzaamheid. Hij voelde reeds nu, dat er eens een tijd zou komen waarin hij de jaren met Nora voorgoed als een vergane schoone werkelijkheid buiten het eigen hart zou zien, maar ook zag hij dat die toekomst nog verre was na zwaren strijd.
Eens, op een berg in Luxemburg, heeft hij lang en diep aan Ada gedacht. Ver was hij geklommen, tot hij aan den rand van een graanveld op een steen ging rusten en, omziende, aan alle zijden een wijde wereld ontwaarde, bergen en dalen, gele en groene akkers op de hellingen, schaduwende bosschages langs een blinkenden stroom in de diepte. Toen dacht hij, dat het leven toch wel schoon was en hoe heerlijk de mijmering over eene jonge vrouw die bemind en vereerd wordt. En hij schreef haar, daar op dien berg zittend voor de zonnige verten, van zijn nieuwe ervaringen, van den rijkdom aan leven die voor zijne oogen was heengegaan, het leven der oude tijden van vruchtbarende kunst, nu gezien in de steden en onder het volk waar zij ontstond; en van het leven der hem onbekende natuur van bergen en murmelende wateren. Zij schreef hem terug, vol blijdschap over die eerste herleving zijns harten; maar ook, dat hij haar wellicht in langen tijd niet zou weerzien, daar zij binnen enkele dagen naar de kust van Normandië vertrok, waar eene vriendin, die Gijsbert vroeger wel bij haar had ontmoet, een kleine hut bewoonde en in de eenzaamheid hare fantastische vertellingen schreef.
Toen maakte hij zich op ter thuisreis,
| |
| |
want hij wilde niet de woestenij van het nieuwe studiejaar tegemoet gaan, zonder de sterking van Ada's woorden en den troost van haar ernstig en klaar gelaat.
Zijne ouders waren verheugd hem gezond en wel weer bij zich te hebben, rijker en verfrischt door de in eenzaam dolen verworven indrukken. Zoodra mogelijk zocht hij Ada op in haar kamertje.
Hoe gelukkig, dat we elkaar nog even zien, zeide zij. Ik ga morgen al weg, over Parijs, waar ik Jet ontmoeten zal. 't Is jammer, juist nu, terwijl je me zooveel van de reis te vertellen zou hebben.
Hij bleef een uurtje en sprak van de architectuur der oude Vlaamsche steden en de kunstwerken der primitieven. Toen nam hij dralend afscheid.
Schrijf me, als je er behoefte aan hebt, Gijs, zeide zij zacht, hem lang en diep aanziende. Je weet nu hoe ik onze verhouding bedoel.
De dagen na haar heengaan waren hem ledig en grijs; alleen de herinnering aan zijn reis en het hernieuwd beschouwen van enkele schetsen en foto's die hij had meegebracht, vermochten hem op te beuren. Echter, reeds na een week ongeveer kwam er een brief van Ada, die hem zeer verblijdde. Zij schreef:
Beste Gijs, ik ben juist van een morgenwandeling thuis gekomen, heb gauw onze potjes en pannetjes afgewasschen en zal nu trachten in onze boomgaard je een briefje te schrijven. Jet heb ik ergens slapend in 't veld achtergelaten 't Is anders lang niet warm; al deze dagen waait een echte herfstwind, maar de zon brandt hier nog-al; de beukenkruinen zijn tenminste hier-en-daar geheel verschroeid. 't Is nu stil in 't hofje; soms speelt het er vol van kinderen, die joelen om de Forge (ons dagverblijf) heen en geen grooter genot kennen dan te spelen met de ballen van mademoiselle Henriëtte en af-en-toe op den drempel te zitten kijken naar binnen. Ze zijn bij ons zoo vrij alsof ze thuis waren. Je begrijpt dat het gezellig is. Er zijn zulke intelligente en mooie kinderen bij. Mij kwam 't hier alles heel bekend voor. In vreemde landen vindt je toch altijd de je bekende streken weêr. De kust alleen deed mij aan niets denken dat 'k al eerder had gezien. 't Zijn steile falaises van zand en kalkrots. Bij vloed komt het water tot aan den voet, bij eb ligt een breed strand bloot van bruine en zwarte blokken steen. Ook liggen er kleine ronde keien vol ronde gaten en met wier beslierd. Hoe dichter naar land, hoe witter en ronder en kleiner de steenen, tot eindelijk 't ons gewone kiezel wordt. Daartusschen groeien zuringplanten en zee-papavers. Deze laatste zijn geel van bloem en blauw-grijs van blad. 't Is heerlijk 's middags er heen te gaan en de zon te zien dalen. De kleuren zijn dan verrukkelijk. Verleden Zondag ben ik, van steen op steen springend, tot vlak aan zee gegaan, maar dat was een natte en vermoeiende tocht. Visschers en vrouwen en kinders, alles was toen op de jacht naar krabben, mossels en allerlei zee-versnaperingen meer. De zee trekt me 't meest, maar 'k heb er kou gevat en blijf nu maar een poosje er vandaan. Alleen gisteravond, na een langen tocht door de vallei, hebben wij even aan zee gekeken, maar 't was al bijna duister. 'k Heb 't bijzonder
getroffen met de maan. Je weet niet hoe mooi dat was, 't licht van de volle maan over de vallei. 't Dal is een breede vlakte tusschen vrij hooge en vrij steile hellingen. Een riviertje slingert in grillige kronkels er door heen, en heeft hooge populieren aan zijn oevers. De andere boomen zijn meest in wonderlijke wrongen gegroeid of hebben lange dunne stam met winderige kruin. Zeker alles de invloed van de zee. 't Werd te koel onder de appelboompjes. 't Is hier een genot op zich-zelf om binnen te zijn. De ‘forge’ is een verrukkelijk verblijf. Alles mooi wat er aan is: hout, leem en steen. In den eenen hoek staat al 't keukengerei, in een anderen Jet's werktafel en in den derden ligt ons ‘gouden leger’, een groot bed van stroo, waarop we de opgaven van slaap en vermoeidheid uitwerken. De vloer is hoogst oneffen. Jet beweert, dat ik nog lang niet bekend ben met de geographie ervan; 't is althans mij een heele toer om zonder struikelen de deur te bereiken. Toch is 't me als had ik mijn heele leven in een schuur gewoond, zóó zelfs, dat ik me bij het
| |
| |
vertellen van die dingen bepaald bedenken moest, dat jij van ons huis hier je geen voorstelling maken kunt. Enfin, zoolang 't niet koud is, gaat het prachtig, maar veel stormen zullen we wel niet kunnen trotseeren. Ons nachtverblijf is een minuut of wat hiervandaan en is meer luchtdicht en fraai. De facteur luidt al de klok en ik wou je nog wat voorstellen. Je moest eens gaan zien, of je nog niet iets over hebt, genoeg om de reis hierheen te doen; over zee is 't niet duur. Jet zegt dat twee of drie op de kost geen verschil maakt en je zou 's nachts het strooien bed kunnen gebruiken met enkele reisdekens. Maar je moet niet lang meer wachten. De facteur komt. Gegroet! Ada.
Gijsbert deelde zijn vader de mogelijkheid eener reis naar Frankrijk mede, en deze, zijn verlangen naar steeds nieuwere indrukken begrijpend, gaf hem een kleine som gelds. Hij schreef aan Ada om nadere inlichting waar hun verblijf gelegen was en op 't eind van September vertrok hij naar Rotterdam, om daar plaats te nemen op de boot naar Le Hâvre.
Tegen den avond voer het schip af. Voor Gijsbert was het een vreemde schoone ontroering, de zee, de verre grenslooze deining tegemoet te gaan, terwijl de oevers der Maas donkerder werden in de schemering, onder een zware wolkenlucht. Eindelijk verdwenen de laatste lichten van steden, dorpen, eenzame hoeven, en uit een ondoorgrondelijke duisternis naderend woelden tegen de flanken van het schip de grijs-schuimende slagorden der brekende golven. Gijsberts slaap was licht maar heerlijk. Hij hoorde de zee naast zich en des morgens zag hij aan de kim van zilveren en groene wateren een roode zon rijzen. Dien ganschen dag was het kalm en stralend op de zee en hij verheugde zich op het oogenblik, dat hij aan Ada van deze heerlijke dingen zou kunnen verhalen. Zij voeren slechts weinig schepen voorbij, wonderlijke zeilbooten met hooge masten, als groote blanke watervogels glijdend over het rustig bewogene. Wit-blinkend was in den middag de krijtkust van Engeland aan den Noord westelijken horizont, donkerder-grijs de lijn van Frankrijk in het Oosten. En schooner nog dan de dageraad waren de uren van den avond. Ver weg in het Zuiden sloeg als een bliksemschicht het witte torenlicht van Le Hâvre regelmatig door den hemel. Eerst tegen middernacht kwam het schip binnen, zoodat Gijsbert tot den volgenden morgen bleef. 's Middags, na een lange spoorreis door herfstelijke heuvellanden, kwam hij aan het laatste station, eenige uren van de kust verwijderd, waar hij een rijtuigje moest zoeken naar het gehucht. Met twee boerenvrouwen, wier dialect hij niet begreep, reed hij toen langs schaduwrijke wegen door de breede vallei, die hij uit Ada's brief kende. Zij waren juist een dorpje van oude vervallen huizen doorgereden, uit den kalksteen der naaste heuvelen gebouwd, toen Gijsbert plotseling Ada aan den wegrand zag loopen. Een heerlijke gewaarwording van tehuis-zijn, van veilige vertrouwdheid doorvoer hem. Hij verliet met zijn bagage het karretje, rekende met den voerman af,
groette zijn reisgezelschap en liep verheugd naar Ada, die hem lachend tegemoet kwam en met hem een zijpad insloeg dat opwaarts naar den top der heuvelen voerde, naar het gehucht waar Jet's eenzaam verblijf lag. Het was hem alles veel vreemder en schooner dan wat hij eenige weken geleden in Vlaanderen en de Ardennen had gezien. De middagzon van het najaar blonk laag aan den goud-neveligen hemel; de hooge toppen der populieren ritselden zacht en er vielen enkele gele bladeren naast Ada en Gijsbert neer. Achter lage walletjes stonden de boerenhoeven te midden van boomgaarden, wier roode appelen gloeiden in het dalende licht dat tusschen de wild-kronkelige takken als een verre wondere brand zijn stralen zond. In een dier boomgaarden gingen zij, over het walletje klimmend, binnen en vonden voor de hut van Jet een paar kinderen spelend, maar haar zelve niet. Zij kwam echter al spoedig van een anderen kant onder de appelboompjes vandaan en heette Gijsbert welkom op de trouwhartige wijze die hij van haar kende uit de zeer weinige keeren, dat hij haar bij Ada had ontmoet. Zij had voor hem altijd iets gehad van een goeden kameraad, niet iets dat bekoorde in eene vrouw,
| |
| |
maar dat aantrok in een trouwen vriend.
Daar zij voor het middagmaal nog tijd hadden, wandelde Ada met hem door de smalle lanen van het gehucht. Over verbrokkelde en bemoste treden kwamen zij in den kleinen doodenhof en traden de kerk binnen door een Romaansch-gewelfde portiek. Grijs en met de eeuwen vergaan was elke steen, grashalmen groeiden tusschen het plaveisel, droevig brandde de eeuwige lamp in het duister en verlaten choor. Zij beklommen den toren, tot waar de verweerde steenen der wenteltrap geheel uiteengevallen waren. Daar zagen zij door de smalle vensterbogen een wonderlijk vergezicht, de grauw-groene vlakten der falaises, de grijze rotsen en ver weg de fonkelend-gouden zee met de omfloerste September-zon. Zij spraken weinig, maar Gijsbert zag Ada telkens aan met een diep gevoel van dankbaarheid, terwijl op haar gelaat een glimlach was van afwachten en gevende troost.
's Avonds gingen zij met Jet naar den rand der falaises. De zon was al ondergegaan achter donkergrijze wolkbanken, maar de schuimende zee droeg nog weerglansen van licht, parel-grijs tot aan de kimmen, noordwaarts in bleek violette misten verschemerend. De zang der golven was anders dan zij ooit hadden gehoord, dieper en zuiverder, klagender en grootscher; het bruischte steil beneden hen, aan den voet der loodrechte rotsen, over hooge donkere steenblokken, en niet over de ritselende schelpen en het weeke zand der lage kust.
Duister en eenzaam waren de velden toen zij teruggingen naar het gehucht, dat ver voor hen onder zijn zwart geboomte al sliep in den nacht. Geen licht brandde er meer achter de vensters onder de stille gaarden en moeilijk vonden zij in het diep donker onder de boomen het smalle pad naar de hut, waar zij nog laat in den avond zaten te praten en teekeningen en foto's beschouwden bij het licht eener kaars. Toen het voor de beide jonge vrouwen tijd werd om heen te gaan, zeide Jet: Zie, Gijs, je hebt hier alles wat noodig is. Je bed ligt daar in den hoek. Als je dorst hebt, vindt je hier op de tafel aan 't raam een kruik met cider. Er staan boeken tegen de verveling. En voor dieven hoef je niet bang te zijn, al sluiten de luiken ook niet en al gaat de deur alleen met een touwtje dicht. Maar breng ons nu eerst even weg!
Met een lantaarn gingen zij toen naar een boerenhuis achter het kerkhof, waar Jet twee kamers had die op het zij-erf openden. Alleen liep Gijsbert terug. En terwijl hij daar ging op het smalle wegje onder de popels, die als oude reuzen onder de tintelende sterren stonden, terwijl hij alles duister zag in de hoven en geen geluid hoorde, dacht hij opeens aan Nora, die niet wist hoe hij ver weg was in het schoone land en het nieuwe leven van wonderlijke ontroeringen genoot. In de hut gekomen bleef hij nog wat lezen en zag daarna zijn verblijf eens rond. De ruime kamer, de eenige van het hutje, was ongeveer vierkant. De achter- en eene zij-wand, in wier hoek zijn stroobed lag, hadden geen vensters; in den voormuur was een klein kruisraam, welks buitenluiken door Jet waren toegeslagen. Aan den anderen zijwand was een dergelijk venster, waarvoor de tafel met de ciderkruik en de boeken stond, en dat, naar hij 's middags had gezien, uitzicht gaf onder een hoog afdak. De vloer was, zooals Ada hem had geschreven, zeer oneffen; er lagen geen planken of steenen. Het hutje was vroeger een smederij geweest en heette daarom bij het volk nog steeds ‘la forge’. Dat was echter vele jaren geleden; de tijd, de zee-wind en de eenzaamheid hadden het tot een wild en bouwvallig plekje gemaakt.
Den eersten nacht sliep Gijsbert niet veel; hij luisterde naar de verwijderde dreuning van den oceaan en het ruischen der populieren. Maar den volgenden morgen wierp hij al vroeg de luiken open en zag door de boomgaard het eerste goud van de zon over het vochtige gras en tusschen de takken der appelboomen glanzen. Jet en Ada kwamen al spoedig en te zamen brachten zij bijna den heelen dag door aan zee, lezend of in den nevelig-blauwen najaarshemel turend. 's Avonds kregen zij bezoek van een kleinen herdersjongen, met lang smal peinzend gelaat.
(Wordt vervolgd.)
|
|