| |
| |
| |
Boekbespreking.
Herman Teirlinck, Het Ivoren Aapje, een roman van Brusselsch leven, Amst., Maatsch. voor Goede en Goedk. lectuur, 1909.
C. en M. Scharten's ‘Huis vol Menschen’, Anna van Gogh's ‘Moeder’, Teirlinck's ‘Ivoren Aapje’ - waarlijk de ondernemende uitgevers der Wereld-Bibliotheek verdienen een compliment en een felicitatie met den gelukkigen inzet van hun reeks ‘Nieuwe Romans’. Hoe zéér ook onderling verschillend, alle drie deze prazawerken behooren tot de voortreflijkste in de laatste jaren verschenen. Intusschen, een grooter contrast als dat van mevrouw van Gogh's ‘Moeder’ met dezen ‘roman van Brusselsch leven’ is wel moeilijk denkbaar. De naast-elkaar-stelling lijkt zelfs een onbillijkheid de hollandsche schrijfster aangedaan. Haar proza voelt dor en stug-stroef aan, haar werk wordt mat en vaal, zoo vlak naast de sterke en teedere glanzing, lichtvangend en glad als een jonge rug, van dit gepolijste Ivoren Aapje. Bij mevrouw van Gogh, ondanks haar, soms wat opzettelijk schijnende, litteraire houding, een groote eenvoud van gevoel, een verwerping, wel 'n beetje burgerlijk misschien, van al het on-ernstige, het wereldsche, een loutere stille aandacht voor het innerlijk leven van maar enkele personen, bij Teirlinck een bijna voortdurend zich dartel vermeien in weelde van sujetten en weelde van beschrijving, een veelvuldigheid en rijkdom, een toespitsing en scherpe schittering van sensaties en gedachten die aan de vele facetten van een kunstig geslepen briljant doen denken. Met Herman Teirlincks macht en knapheid van psychologische doordringing zoowel als van schrijftechniek vergeleken, schijnen een Anna van Goghs pogingen in dezelfde richting van een waarlijk ietwat zielige beperktheid. En toch... ja... toch geloof ik dat er dingen zijn waarom de rijk begaafde Teirlinck zijn zooveel armzaliger aangelegde tijdgenoote benijden mag. Zou het niet zijn om haar zuiverheid van bedoeling, haar eerbiedige overgave aan het menschelijke, om de schuwe en stille vroomheid, de deemoed, waarin zij te
arbeiden pleegt?
Laat mij het maar dadelijk en duidelijk mogen zeggen: Het Ivoren Aapje is een uiterst merkwaardig en bizonder boek, het is werk met prachtige kwaliteiten, het is een zeer onderhoudende, ja boeiende en in hooge mate bekorende roman. Maar het is niet gróót! Het is niet wat we verwacht of althans gehóópt hadden van dezen allerartistieksten der jonge vlaamsche schrijvers na zijn mooie boeken: De Wonderbare Wereld, Het Stille Gesternte, Zon, Mijnheer Serjanszoon. O, wel schijnt hij al zijn krachten, zijn gegevens, te hebben samengetrokken om dit formidabele stuk schrijfwerk te kunnen aanvatten en voltooien. Zijn enorme verbeeldingskracht zoowel als zijn fijne speur- en tastzin, zijn psychologische kennis, zijn vermogens van zielsdoordringing en van observatie, zijn sterk gevoel voor lijn, kleur, licht, stemming, al de capaciteiten van dat tot het uiterste ontwikkeld zinnenleven en dien sprankelenden geest. Maar er was iéts dat hem ontbrak. En dat iets was een allesomvattend ideëel plan, uit zijn levensgevoel gerezen, een persoonlijke opvatting, een sterk-éigen begrip, van het leven, de wereld, de maatschappij, de liefde, de kunst - of van wat dan ook! - die tot uiting drong. Dit boek van Teirlinck is een magnifiek kunstwerk, tezamen-gesmeed en opgericht tot een lust voor oogen en handen, geest en gevoel. Het is géén stuk natuur, geen appel die rijp geworden en van den boom gevallen zou zijn. Kunst is léven, heeft Teirlinck eens zelf gezegd - toch schijnt in deze kunst van hem het leven hier en daar... kunstmatig.
Wat heeft de schrijver gewild, wat zag hij vóór zich éér hij begon. Een roman van het Brusselsch leven. ‘Ik heb willen een beeld ophangen van het Brusselsch leven en inzonderheid van de Brusselsche hooge burgerij’ heet het in zijn ‘voorbericht’. Onthoud daarbij, dat hij destijds tot zijn ondervrager d'Oliveira (het interview werd in ‘De Boekzaal’ gepubliceerd) sprak over het Ivoren Aapje als ‘een roman van het tastgevoel’. Breng dit met elkaar in verband, herinner u ook zijn ‘Bedrijf van den Kwade’, en het zal u niet verwonderen,
| |
| |
dat Teirlinck het wezen der Brusselsche hooge burgerij vooral heeft meenen te ontdekken in zekere verfijningen van het verwende zinnen-, zekere veranderingen, vergroeiingen, verwoestingen daardoor ontstaan, in het gemoeds-leven der groot-stedelingen. Vreemd is zeker, dat hij als uiterste verbizondering van deze lekkerbekkende menschensoort gekozen heeft: een rijken jongen Hongaar. Dit mag wel een van de oorzaken zijn, waardoor wij Rupert Sörge, den eigenaar van het ivoren aapje, blijkbaar bedoeld als hoofdpersoon in den roman, niet als zoodanig erkennen. Ernest Verlat en zijn zuster Francine, twee jonge leden van den echten Brusselschen beau-monde, te gronde gaande aan hun eigen karakterloosheid, demoraliseering en verslapping, ontstaan door hun ziekelijk verfijnd genotsbestaan en door den duisterhelschen invloed van die, in zijn exotische aantrekkelijkheid voor hen zoo uiterst gevaarlijke, persoonlijkheid van Sörge, dit jonge menschenpaar vormt, althans voor mij, de eigenlijke ‘hoofdpersoon’ of hoofdgroep van den roman. Doch, deze kwestie nog even terzijde gelaten, wat heeft de schrijver verder willen geven? Een beeld van de ‘hooge burgerij’, en niet enkel van hun zinnelijke leven maar ook van de geestelijke invloeden die hen omringen in de vormen waaronder deze zich heden-ten-dage vertoonen: de godsdienst (pastoor Doening, de edele, ruimhartige filosoof, Lieven Lazare, de wild heftige pamflettenschrijver), het socialisme (Simon Peter, de idealist), de kunst (Doxa, Pacôme), de praktische politiek (Pezza, zijn zuster, en al wat daar achter woelt en krioelt), de ouderwetsche, achttiende-eeuwsche lichtzinnigheid (Oompken Du Bessy) en ten slotte ook de toegewijde innigheid, de warme liefde der trouwe eenvoudigen (Vere, de knecht Ko, Simon en zijne ouders, en, ook alweer: pastoor Doening). Dat hij het conflict van al deze invloeden, en de helsche van Sörge, in de omgeving van Ernest en Francine heeft
willen brengen, is zelfs bijna al te duidelijk. Teirlinck wordt onder zijn vlaamsche kameraden wel met Anatole France vergeleken. De reden daarvoor is, dat hij, evenals die geestige Parijsche auteur, klaarblijkelijk een groot behagen schept in het tezamenbrengen en laten praten (of liever: redevoeren; gepraat wordt er bij Teirlinck nu eenmaal nooit!) van zeer uiteenloopende moderne geesten. Toch schijnt mij dit maar een oppervlakkige gelijkenis. Want, is bij France de inhoud dezer gesprekken de zaak zelf, de eigenlijke inhoud van zijn boeken, die geenzins ‘romans’ verbeelden, bij Teirlinck zijn de redeneerende personen meestal maar bijfiguren, noodig om het aangeven der geestelijke atmosfeer waarin zijn hoofdpersonen leven. Ik zeg meestal! Niet immer! Zijn eigen plezier in het métier, zijn bloeiende en beeldrijke redeneerings- en typeeringslust, zijn sarcasme en zijn spotgeest, ze spelen dezen aarts-schrijver somtijds parten.
Doch laat ons nogmaals vragen naar de bedoelingen des auteurs. Een beeld dus van het Brusselsch-mondaine leven, in zijn geestelijke en zinnelijke verscheidenheid. En hoe heeft hij dat willen geven? Mij dunkt, hij heeft den ouden vorm van den romantischen roman, genre Sue of Dickens, den roman van avonturen en geheimzinnigheden, van intrige en bonte verscheidenheid van menschentypen, in eere willen herstellen. Hij wilde gelezen worden en hij wist dat dit de manier was. Of is het enkel zijn eigen, oude behoefte aan het romantische, fantastische geweest, aan het te werk stellen van mysterieuse invloeden, die hem tot deze vormen bracht? Dit blijve een open vraag. In het laatste geval zou ik zeggen dat Teirlincks smaak er niet op vooruitging sinds hij de ‘Wonderbare Wereld’ schreef. Zeker is dat dit Ivoren Aapje in uiterlijke verschijning een vaak ouderwetsch-aandoende intrige-roman is, en dat veel van onze aandacht voor het innerlijk zijner personen wordt afgeleid door een koortsige belangstelling in de verwikkeling hunner levensdraden. En dit lijkt jammer. Want het innerlijk dezer personen is onze volle aandacht waard en schijnt mij verreweg het voornaamste in dezen roman. Als psycholoog, als menschenkenner, zal Herman Teirlinck zich met zijn Ivoren Aapje voor goed een grooten naam maken, daarvan ben ik zeker. En ook van mijn overtuiging dat dit zijn schoonste eeretitel zal blijken te zijn.
| |
| |
Ik zal u de geschiedenis, in dezen roman verhaald, niet oververtellen. Daarmee toch is het boek niet getypeerd. Gij zoudt meenen met een draak te doen te hebben. En een draak, een melo-dramatisch, valsch-gevoeld, cynisch op 't effect berekend romanding is het Ivoren Aapje geenszins - ook al laten er zich zonder twijfel eenige drakerigheden in ontdekken, al is de schrijver er niet in geslaagd al zijn personen het noodige kwantum leven in te blazen, zoodat wij ze helder en duidelijk voor ons zien, en als uit zichzelven bewegend.
Daar is in de eerste plaats Rupert Sörge, de diabolos, die geen mensch is kunnen worden. Hem of iemand van zijn geaardheid - gesteld dan dat zooiets bestaanbaar is - heeft Teirlinck gewist nooit ontmoet. Wél, misschien, Sörges schoone maîtresse, Milly, die herhaaldelijk, zijn hindoeschen knecht Takker, die een enkele maal menschelijk optreedt. Maar Rupert zelf blijft een droom, een nachtmerrie, een duveltje-uit-een-doosje - maar dan heeriger dan die ventjes gewoonlijk zijn! - een mechaniekje voortgebracht door des schrijvers, wel wat jongensachtig naar het héél érge hakende, verbeelding. Teirlinck laat ons eenvoudig raden naar het innerlijk van dezen zijn perversen droomen-held, nergens doet hij zelfs een poging ons een klaar beeld daarvan te geven. Het is als kende hij het zelf niet. Bedoeld schijnt soms wel te zijn: een diep-melancholische-speler-met-het-leven, een smartelijk verslaafde aan het genot der overmacht, een wanhopig lijder aan de onmogelijkheid der blijvende verzadiging. Dit beeld komt o.a. even naar voren, waar de schrijver (blz 162-163) vertelt van de manier waarop Sörge zijn helsche spel met Milly d'Orval afspint: ‘Nooit beoogde hij met dat spel een doel, een zelfzuchtigen uitslag, waartoe het aanleiding zoude geven, en nochtans bleef dit spel een middel, dat voerde naar een doel. Maar zijn eenig genot lag in het middel besloten, en zijn doel, dat hij dagelijks bereikte en dat zijn zekere leven was, woog hem vaak als de lading van een overweldigende wanhoop...’
Ware het thema, hier met een enkele pennestreek aangegeven, breeder uitgewerkt, wellicht dat wij uit Rupert Sörge hadden kunnen wijsworden. Nu dit niet zoo is en wij ons vergenoegen moeten met 's man ivoren aapje als geheimzinnig uitgangspunt van zijn wreede machinaties, voelen wij ons teleurgesteld. Een ivoren aapje is maar een hard en koud ding. Wij kunnen wel naproeven het genot der betasting van zulk een fijn-gesneden bibelot, maar als zielsmotor heeft het voor ons - ondanks Darwin - al te weinig menschelijks. Het zak-aapje als artistiek motief is voor mij van zeer bedenkelijke soort gebleven. Noch dat aapje, noch de kat Geizan, noch zelfs hun beider exotisch-geraffineerde meester schijnen mij veel meer dan.... kunstig-opgezette vangnetten voor argelooze lezer-zieltjes - saluut, waarde heer Teirlinck!
Van een gansch ander maaksel zijn Ernest en Francine Verlat. Hij vooral - onze oude ‘Nessie’ uit die geestige tiende ‘beschrijving’ in Teirlincks ‘Zon’ - nu lang niet meer zoo'n aardige verliefde jongen, maar een rijklevende groote-stadsmeneer, waar behalve zijn duiten nu niet zoo erg veel bijzit, en die dan ook niets ter wereld schijnt uittevoeren - wat men dan ‘uitvoeren’ noemt. Dat Vere, zijn engelachtige vrouw, zoo ontzaglijk veel van hem houdt, het is ons niet bijster aannemelijk gemaakt, maar zulke liefdes zijn ook in de werkelijkheid somtijds volstrekt onaannemelijk, doch niettemin zeer waar. En Nessie's beste ‘titel’ is die liefde zeker! Welk een voortreflijk beeld van den zwakken, slappen, persoonlijkheidsloozen, wel goedigen, ijdelen, altijd comedie-spelenden jongen swell gaf Teirlinck in hem. Zijn staan, bij het lijk eerst, en later bij het graf van zijn moeder, al dadelijk in de eerste bladzijden van het boek, is zeer meesterlijke kunst en van prachtig-beheerschte typeering. Hoe juist opgemerkt ook 's mans hangen aan sterkere vrienden, zijn hunkeren naar hevige avonturen, naar zich 'n oogenblikje óók zoo kunnen voelen als een Rupert Sörge - en dan zijn dadelijk terugdeinzen en ineenstorten bij den eersten pathetischen aanval op zijn goeie-hart. Zelfs zijn teedere vrouw is sterker en moediger dan hij. Zij durft dood-te-gaan van smart.
Ook Francine Verlat, het lieve, gevoelige wereld-meisje, al te gemakkelijke ‘prooi’ voor Sörge's mysterieuse verleidingsprocédés - ik
| |
| |
zie en hoor en voel haar leven, al verliest ook in het laatste gedeelte haar figuur nogal-wat aan helderheid. Duidelijker, scherper en minutieuser afgebeeld en inderdaad tintelend van leven zijn de personen van Vere, Ernest's vrouw, van Oomken, Lazare en Doening. Even, heel precies, ook die lieve ouders van Peter Simon. Wat minder helder, maar toch als bijfiguren nog levend genoeg acht ik Simon zelf, Pezza en diens zuster (hm! hm! wel 'n beetje verdacht hintertreppen-romantype, deze juffrouw!), het kleffe sletje Henriette en, haars gelijke, de schilder Pacôme.
Een roman, liever gezegd: ieder verhaal van meerdere personen, moet wat men noemt gegradueerd zijn, d.w.z. er moeten figuren van het eerste, het tweede en het derde plan in voorkomen. Dit heeft natuurlijk ook Teirlinck geweten en zoo bedoeld, maar hij schijnt mij niet precies naar die bedoeling te zijn gegeslaagd. Zijn meest naar voren tredende figuren werden niet allen de duidelijkste, scherpst afgelijnde. Daarentegen is van achtergrondfiguren, als Doxa, Henriette, Pezza, Donaat en Cordule nu en dan te veel werk gemaakt. Dit hindert aan de perspectief, het schilderij rammelt een beetje. Toch, nu ze er eenmaal zijn, weet ik waarlijk niet wie ik zou willen missen van al die aardige, geestig geziene en geteekende mensch-typetjes. Het is verwonderlijk met welk een nerveuse scherpte deze artiest waarnemen kan en zeggen wát hij waarneemt, soms zelfs doet het vreemd en killig zooals hij zijn aandoening weet te beheerschen, nooit den kop er bij verliest, maar tot in de pijnlijkste oogenblikken zijner sujetten, hen met groote bewustheid als 't ware om zich heen doet zien en de atmosfeer gevoelen. Maar blijkt dit toch ook niet van een treffende waarachtigheid? Heeft niet ieder onzer wel eens opgemerkt, hoe soms, in oogenblikken van smartelijk lijden, in de overspanning die onze zenuwen in zulke oogenblikken ondergaan, de onbeteekenendste, schijnbaar onverschilligste dingen zich als in onze waarneming vasthaken, om daarna voor altijd in onze herinnering onafscheidelijk verbonden te blijven aan dat lijden? Als Vere te sterven ligt, en Simon Peter haar vader, den ouden Lazare is gaan halen, en zij samen in den nauw-ontwaakten ochtend over straat gaan, lezen wij (bl. 526): ‘Gij zult nooit kunnen vermoeden, Simon, hoe diep ik lijd op dees oogenblik!...
De morgen groeide. Een wagen, beladen met kleurige groenten, waggelde over de straat en kleurde zijne breede kast in den grijsblauwen uchtendmist. De voerman had een schel-rooden doek om den hals. Langs de vage huisgevels voer eene liefelijke blondheid, als een vool door de rijzende zon blij uitgezonden. Klokken tingelden over de daken, heel zacht. De bronzen geluiden gonsden lang uit, terwijl klaarder klanken opsprongen in de ruimte en lichte snoeren reesemden rond de stad. Er wipten musschen over de goten. Simon antwoordde:
Wanneer gij zwijgt, mijn vriend, wordt mij het gewicht van uwe woorden echt.
Mijne woorden vallen als een gewicht op u; maar ik, ik, Simon, voel datgene wat geen tale heeft in mij, en steeds gefolterd werd... en nu zoo lijdt... zóo lijdt.... Neen, zelfs úw vriendschap kan die schrikkelijke stilte niet beluisteren.’
Ik heb daar een stukje gesprek geciteerd. De onnatuurlijke toon, de boekigheid der woordenkeus zal u zijn opgevallen. Deze onnatuur is, ik zei het reeds, Teirlincks dialoog nu eenmaal eigen. Hij zal haar verdedigen, zeggende, dat een strikt realistische weergave nimmer zijn bedoeling was. Dat mag juist zijn (voorbeelden van zeer sterk, bijna onvertaald realisme zouden anders ook genoeg in dit werk te vinden zijn!) zeker is, dat wat meer natuur, wat treffender directheid in de gesprekken aan het innige der karakteriseering ten goede komen zou. En om karakteriseering is het toch ook dezen schrijver in bijna laatste instantie te doen. Ik houd het er voor, dat Teirlinck, deze geboren stilist, wien het stileeren, naar Louis-Quinze-trant, in 't temperament en in de vingers zit, geen kans zou zien harmonie te brengen onder den zeer persoonlijken, zeer fraaien, kwistigen en eleganten stijl van zijn eigen perioden en daartusschen gevoegde, van het leven afgeluisterde, min of meer stijllooze dialoog. Hij, voor zijn litterair besef, zal altijd moeten kiezen tusschen géén dialoog of een kunstig gestileerde. En
| |
| |
daar deze laatste, koel en onnatuurlijk als zij aan moge doen, bijna altijd, hem toch zoo nuttig is voor zijn typeeringen zoowel als voor de levendigheid zijner voorstelling....
O! de voetangels en klemmen, bij het schrijven van een langen en wijd-ademigen roman, zijn vele en veelsoortige!...
Laat mij het mogen herhalen: Het Ivoren Aapje, is een uiterst merkwaardig boek. Geen kinder- of preutsche-juffrouwen-lectuur (in dat opzicht nog oneindig gevaarlijker dan ‘Een Huis vol Menschen’, waarin zekere provinciale dame immers tal van onzedelijkheden wist te ontdekken!) maar voor al wie werkelijk volwassen is, en van litteratuur houdt, een waarlijk zeldzame délice.
H.R.
| |
M. Scharten-Antink, Sprotje heeft een dienst. Amst., Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, zonder jaartal.
Nog een uitgaaf van de bekende Maatschappij ‘voor goede en goedkoope lectuur’ - lichtelijk ontstemmend werkt toch altijd zoo'n etiket - een deeltje n.l. van de ‘Nederlandsche Bibliotheek’, die er heel wat mindere heeft. Haast iedereen in Nederland kent ‘Sprotje’ en het zou overbodige moeite schijnen, het vervolg op dat kostelijk verhaaltje, al even klein-maar-rein, aan te bevelen, ware het niet dat dit realisme - want tot deze kunstsoort behoort ontegenzeggelijk het werk van mevrouw Scharten - tegenwoordig weer van verschillende kanten heftig aangevallen wordt en een enkel woord van verdediging nu en dan wel mag worden geplaatst. Een enkel woord maar! Véél is waarachtig niet noodig! Indien het realisme inderdaad dood was, zooals men tegenwoordig minstens ééns in de week ergens gedrukt kan vinden, wel dan verdiende het haastiglijk opnieuw ter wereld gebracht en met alle liefde gefokt te worden. Want er is geen spontaner, eenvoudiger, natuurlijker, geen directer uit het gemoed wellende verhaalkunst dan die welke oprecht de waarheid vertelt. O, er is een eeuwig misverstand! Altijd weer opnieuw wordt verward de werkelijkheid met de uiterlijkheid. En al wil ik ook daarvan geen kwaad spreken, al dankt menig prachtig kunstwerk een groot deel zijner schoonheid (wel nooit alles, denk ik) aan de liefdevolle beschrijving van uiterlijkheden - er is toch nog een andere werkelijkheid, die vooral in vertellingen over menschen ter sprake te komen pleegt, n.l. de innerlijke. Wie omtrent het innerlijk zijner personen de eenvoudige waarheid zegt - d.w.z. zijn persoonlijke waarheid natuurlijk - of dat innerlijke doet blijken uit hun handelingen en woorden, is evengoed een realist als wie, ontroerd door lijnen en kleuren, uit de bezonkenheid zijner ontroering die uiterlijkheid beschrijft. Zulk een realistisch kunstenares - en geen machinaal werkende kinematografe, nom de Dieu! - is o.a. mevrouw Margo
Scharten-Antink, en een wonderlijk gevoelige en geestige kunstenares is zij, een geestelijke zuster van Jules Renard, die Poil de Carotte schreef.
Sprotje in haar dienst bij juffrouw Jonkers is niets dan heel zuiver en gevoelige waargenomen essentieele waarheid, maar zeer kostelijke kunst is het tevens, en kunst die niet gemakkelijk zal worden nagedaan door over verbeelding en geestelijkheid theoretiseerende en leerarende wijsneuzen - die niet weten wat een roman eigenlijk is voor 'n ding!
H.R.
| |
Nijhoffs Index op de nederlandsche periodieken van algemeenen inhoud, nos. 1-4, Sept-Dec. 1909.
‘De Boekzaal’ is er mee begonnen en ‘De Boekzaal’ deed het anders, m.i. wel in eenig opzicht praktischer; alle artikelen n.l. werden daar op groote rubrieken gerangschikt. Maar Nijhoff's manier, de rangschikking van schrijvers en onderwerpen in één alfabet - terwijl ‘door talrijke verwijzingen getracht is zoowel het vinden van een speciaal artikel als van een groep aanverwante onderwerpen gemakkelijk te maken’ - heeft toch ook weer veel voor. Van groot gemak is verder het ‘Register op beoordeelingen van nederlandsche boeken’, dat afzonderlijk achteraan gegeven wordt. Alles bij elkaar een zeer nuttige uitgaaf die de belangstelling en steun van iederen geleerde, letterkundige, journalist, kortom van alle veellezende landgenooten ten volle waard is.
H.R.
|
|