| |
| |
| |
eene smidse in den winter. naar een schilderij van valerius de saedeleer.
| |
Onze streek, door Stijn Streuvels.
I.
Hoog in de lucht, over de grondelooze diepten en onmetelijke verten vol duisternis, in de doodstilte van tijd- en ruimtelooze nacht - als alles dood, vernietigd of vergaan is - over die schrikwekkende eindlijkheid zonder begin of einde, ontstaat elken morgen het licht. Als een felle, onversaagde ridder uitgerust ten kampstrijde, als een heir in slagorde, daagt de macht op en rukt het leger de oosterpoorten uit met gevelde spietsen. Dan vangt de worsteling aan en straks spuwen de vuurmonden hun rooden adem over heel het onmetelijk krijgsveld. De vijand wijkt - het licht verwint de duisternis en zegepralend heft de zon haar gulden hoofd ten oosten boven de heuvelkimmen. De dag is daar.
Elken morgen herneemt die strijd tusschen de twee eendlijke elementen, elken morgen behaalt dezelfde ridder dezelfde zegepraal maar altijd is de tegenstand even geweldig, is de strijd om ter hevigst en schijnen de kansen al beide zijden gewaagd; - elken morgen is de zegenpraal weer anders en de overwinning en de nederlaag gebeurt telkens als na een strijd tusschen twee nieuwe kampers. Met 't verschijnen van de zon - die lichtwagen met onstuimige vurige rossen - verkrijgt alles weer zijn vredig uitzicht en ontstaan opnieuw alle dingen in hun eigen aanschouwelijkheid.
Onder het blauwe luchtgewelf straalt de klaarte en stroomt in één vloed open over de wereld.
Een nieuwe dag is begonnen; uit de nevels is het uitzicht weer vrij geworden en ligt de streek nu kennelijk en bloot in heel haar wijde, uitgestrekte schoonheid.
De groote lijnen, als een geweldige zwaai door de ruimte - vormt de grond hier een groote vallei die in haar lengte besloten ligt tusschen twee schuin opglooiende heuvelruggen.
De eene heuvel ontstaat uit het oosten en loopt in rechte richting naar 't uiterste zuidpunt - zoodat de bochtige tinne van ends ont ends den einder afspant als een paarsche wolkenbank die er in de stilte van den uchtend omwaasd is blijven liggen en weldra zal opdampen. Van op den negge waar de paarsche massa bestaat uit dennebosschen loopt de glooiing in zachtronde, golvend land naar het vlakbodemig dal.
De tweede heuvellijn gelijkloopend met de eerste, heft zich uit de noorder eindstreek en wendt zich ten westen toe waar ze wegdraait en de vallei een wijderen uitloop geeft naar de effene landen. Minder steil van hel- | |
| |
ling, niet zoo regelmatig van tinne en met vlakker uitloopende glooiing is die tweede heuveling met breedgestrekten rug, waar bebouwde landerijen en wijde vruchtvelden prijken als een kleurrijk tapijt in 't spel van licht en zon.
Ten oosten is de heuvelketen, die Kluisberg heet en die met zijn kruin van blauwe bosschen, de Waalsche streek afdamt van de Vlaamsche - al wat daarbachten ligt is onbekend en driemaal vreemd.
Ten westen is 't de wabberende hoogte lijn die de Scheldelanden scheidt van de Leielanden.
En hierbinnen, in de bescherming van die twee heuvelketens is het stille dal, de veilige, rustige vallei waar de zwaai der lijnen, met ronde golving in die twee oevers gelijkig opglooit als een dam, ter beschutting van alles wat hierbinnen groeit en leeft.
In die dubbele barming die de eene heuvelhoogte neer en de andere weer opsliert, liggen de velden bloot in hun duizendmalig groen als een kleurbord en in de rondbodemige laagte, in de breede evenheid der meerschen die als een vacht van hevig groen uitstrekken in eene streep over heel de lengte van 't zuiden tot 't oosten, kronkelt in het zilverig waterbedde de schoone Scheldestroom.
Van in de laagte naar boven gezien of van op de hoogte naar benedenwaard, overal is de aanblik even grootsch, even open, even wijd.
Overal rond, over den rug der beide oevers der vallei, tusschen 't groene vlak der wabberende landen, liggen de dorpen als zooveel groepen blinkende kleurstippels, elk dorp met zijn eigen uitzicht, eigen aanleg en bouwtrant en lijnenspel; met een eigen kerktorentje en wit en roode huisjes errond geschaard. Over de wijduitgestrektheid der streek staan de boomen in troepen geschaard of in dubbele rijen langs de wegen; kopwilgen en elshagen zoomen de grachten en beken. Tusschen de velden leiden wegels en wegeltjes in zwierige lijnen naar alle richtingen uit. Op hoogten en moten, vereenzaamd, staat hier en daar de oude windmolen met gestrekte wieken; landsche huisjes die verlaten schijnen en klein in de onmetelijke vlakheid evenals pachthoeven en groote boerderijen, staan er in hun gesloten eenigheid zwaar en somber onder de scherpe daking, sterk als oude heerlijkheden. Heel de rondbodemige vallei is alzoo volzet en in dien effenen zwaai van het land van omhoog naar beneden en weer omhoog, staan al die enkelheden verzaaid als het kleur- en lijnenspel van een kostelijk tapijt.
Maar ten noord-westen, te midden de vallei, uit de laagte, tusschen de twee heuveloevers, heft zich een nieuwe, ronde heuvel.
Op de kruine van dien heuvel prijkt de spitse naalde van een bejaarden kerktoren en om end om, over heel de kruine staan de huizen en huizetjes - heel het dorp ligt er net geteekend en kleurrijk te blinken op die afgezonderde verhevenheid en voor heel den omtrek tentoongesteld.
Ten westwaard loopt de helling schuin neder in een bosch dat heel de diepte vult met donkerheid. Van daaruit heffen zich de sombere houtkruinen in eene sliert weer op tegen de helling van een tweeden heuvel die verbonden is aan de scheidingsketen der leievallei die over heel de lengte van den einder het westen afsnijdt.
Het dorp op den ronden heuvel, zoo heerlijk gelegen te midden de Scheldevallei is Tieghem. Het aloude Tieghem dat over heel de streek vermaard is als zijnde de geboorteplaats van den Vlaamschen Sint-Aernout - de patroonheilige van het dorp die er zijne drukbezochte bedevaart en grooten toeloop heeft.
* * *
Op het hoogste van den tegenovergestelden bergkop tusschen de twee molens die Tieghem beheerschen en heel de scheldevallei, op die hoogte heeft schilder Valerius De Saedeleer zich neergezet.
't Doet mij innig genoegen te denken en te weten dat we nu getweeën, met dezelfde schoonheid voor oogen, elk met eigen mid dels naar eigen opvatting en met dezelfde bewustheid, elk op eigen wijze de getuigen zijn van die streek en er dag in dag uit ons werk van maken de schoonheid er van te verwezenlijken tot kunst. Voor een schilder was het een gewaagd stuk zich te stellen tegen
| |
| |
die onmetelijke grootschheid door één blik te omvademen, tegenover die pracht waarin het land in golvenden zwaai ligt opengerold en waar de zon en het licht van alle weer, een gedurig anderend spel op spelen. Men moet er de langdurige en standvastige getuige van zijn om al de verschillige uitzichten van dat levend spectakel te zien gebeuren.
uit het lustoord der vlaanderen: (scheldedal). einde van een schoonen zonnedag. naar een schilderij van valerius de saedeleer.
Beketterd door de zon, door al de phasen van den helderen zomerdag: van het bleek-teer-roze ontwaken bij den achtend; door het gloeien van den noen; tot het brons-bruin-geel-oranje van den avondval. En de witte nachten met de maan aan den hemel en de zilvermisten van den eerdsmoor die zweven en heel den bodem in een toovermeer omscheppen....
Bemist en beneveld, heel de diepte gevuld met roerende dampen die er draaien en wentelen als in een kokenden brouwketel, als vorm en lijn vergaan zijn en doodgedaan, als heel de vallei verzwonden is en de heuvels uit de wolken van den grijzen hemel niet meer te verkennen zijn...... en alles traagaan weer klaart en uit het niet weer opstaat en te voorschijn komt en begint te leven; als de zonnegletsen en dikke schaduwen er weer overloopen - evenals speurende zoeklichten, gevolgd door vlottende schaduwlappen - die op den grond, 't spel weerkaatsen der wolken en zomerspietsen uit den hemel. En..... de groote omzetting van algemeene schakeering - het verschil der kleurengamma door de jaargetijden teweeg
| |
| |
winter met sneeuw. naar een schilderij van valerius de saedeleer.
gebracht!.... de lichte, teere groenen der lente, de blauwe luchten en groote, witte, drijvende wolken; de weelde kleuren der zomers; de misten, de roest geboende tonen der bamis-loovers, de verwelkte groene, de bruine tinten van den herfst;...... en de winters, de witte winters, het heerlijke, speierende, maagdelijke wit over de oneindigheid met eene omtooverde wereld erin, de kristallen ijzelmisten, de smoor, de duisternis, de donkerte, de dood over die verlaten eendlijkheid onder den druk der gesloten luchten, zwaar als verdoemenissen.
De duizendvoudige verscheidenheid van stijl, van stemming, van uitzicht en van suggestie!......
Een stout stuk voor een schilder die daar uit de hoogte te loeren zit, angstig over de veelheid, over de grootte en 't ontzaggelijk gebeuren van die wereld beneden hem! Weinig menschen zijn er bestand tegen om ineens heel hun levenstaak onder de oogen te nemen, die durven aanvatten op zijn geheel 't geen ze anders met brokjes en stukjes over de toekomst zouden verdeelen om de zwaarte van den last voor hun eigen geweten te verduiken.
't Doet me innig genoegen en 't stelt me gerust, ginder iemand te weten die hoog op zijn berg, alleen, zit te werken en zich tracht te gewennen aan de ontzaglijkheid van het uitzicht, iemand die gestadig die grootheid voor oogen heeft en van aanzicht tot aanzicht durft te kampen tegen de elementen in hun volheid.
't Doet me genoegen en 't stelt me gerust te weten dat ik er alleen niet meer ben en er ginder een werkmakker zit die 't even lastig heeft als ik zelf.
| |
II.
Vlaanderen, Vlanderen, vlaam, vlamende land, vla'en, vlade, vlak, laag land dat effen en blankende, vliem, vliemende, vlamende geworden is omdat er 't water over gespoeld heeft en placht op te staan. Vlak, effen land dus zonder hoogten of laagten is Vlaanderens grond. 't Valt dus niet te verwonderen dat die uiterste zuidhoek tusschen Schelde en Leie, hier ligt als eene zeldzaamheid en bij de ontdekking, dat grootsche uitzicht, veelal verrassing verwekt.
De schoonheid der streek is nagenoeg onbekend en buiten de gewone bedevaarders die hunne jaarlijksche godsvrucht gaan volbrengen naar den H. Arnoldus, komen er weinig vreemdelingen met het doel de streek te bewonderen.
Alzoo komt het dat 't meerendeel der reizigers uit het noorden van Vlaanderen, uit
| |
| |
Frankrijk of Henegouwen, die voor het eerst de streek van Zuid-Vlaanderen bezoeken en gewend zijnde aan de vlakke verten van 't bloote of de omperkte kouters van Oost-Vlaanderen, benieuwd opzien als bij 't naderen, de streek hier stilaan in golvingen openvouwt. Maar wanneer ze te Avelghem aankomen, b.v. waar plots de openheid in heel
lente-avond. naar een schilderij van valerius de saedeleer.
haar wijdte voor den blik blootligt, lijkt het eene veropenbaring. Ten oosten, tegen de lucht, 't geen er uitzag van ver als een wolkenbank, blijkt nu ineens de zware donkerblauwe massa van den Kluisberg die dreigend opboomt heel in de nabijheid. De reiziger bevindt er zich ineens als 't ware in een vreemd land, in een land waarvan niemand het bestaan vermoedde, daar iedereen heuvels en hoogten gaat zoeken in de Ardennen en in Zwitserland - nooit in Vlaanderen.
't Is er alevenwel zoo erg niet als in de gekende berglanden; de toppen en de hoogten zijn er zoo spits niet en de afgronden zijn er minder steil - 't is er niet te doen om de bergen, alleen maar om het gevoel van schoone rust en weidschen praal van het land gelijk het daar ligt in de harmonievolle golving der twee gelijkloopende heuvellijnen - de eene neer en de ander weer op in slierige glooiing met de Schelde in den bodem der vallei.
De golving is er zoo steil niet dat ze 't uitzicht beneemt en de grootheid van den aanblik bedekt. De landen liggen open, de einder blijft overal wijd en ruim en de rijke kleurschakeering en 't aangename en 't verrukkelijke van lijn en rhythme is er in één blik te omvademen. Vreemde bezoekers vooral zijn er door getroffen en verklaren dat er nergens eene streek is zoo sappig van kleur, zoo fijn van toon en zoo rijk en vol afwisseling in leven en beweging.
Bij voorkeur verkiest men een vroegen morgen in de lente of in den nazomer, wanneer de verten nog verneveld liggen in het uchtendwaas en alles als bij toovering uit de misten verduidelijkend opkomt bij 't opstaan der zon die er kwistig en bij stroomen haar goudbundels spreidt over de streek.
Bij 't uittreden der dorpstraat te Avelghem krijgt men ineens het breede zicht op de scheldemeerschen. Wij bevinden ons in de laagte - de uitgestrekte vlakte van effen groen en daaruit rijst de Kluisberg als een breede scherm die in heel de lengte van 't oosten naar 't zuiden, den einder afsnijdt. Met een licht-schuine glooiing heft zijn voet zich uit de groene meerschen. Over den ondersten zoom der helling liggen de bebouwde landen in de veelkleurigheid der verschillige vruchten die in ongelijke perken, het legwerk vormen van een schitterkleurig tapijt. Daarin vlekken, schelwit en hoogrood
| |
| |
naderende storm. naar een schilderij van valerius de saedeleer.
gevels en daking der kleine huisjes die over heel den ondersten bergwand verzaaid liggen. De bovenste neggen van den heuvel zijn over heel de lengte bedekt met bosch van donkere dennen, die van purper fluweel tot teer hemelsblauw, een gedurige kleurwisseling ondergaan al naarvolgens het licht van den dag en de luchtgesteltenis erop spiegelt.
Nu ligt de losse massa als iets reusachtigs, overwaterd door mist, niet te verkennen uit de wolken en nevels die er overhangen, maar eens dat de zon boven den oppersten rand zal prijken, ontstaan de wentelingen van roodgloeiende of blosrose tonen die vergaan tot parelgrijs met blauwe schakeeringen die, zoogauw de wind opsteekt, zullen aandikken en verlevendigen tot zwaar peersch dat te schreeuwen staat en te dreigen tegen eene lucht die wit ziet als versch geschuurd tin.
Wie belust is op breede zichten volge nu den breeden steenweg die met zijn twee reken schoon olmgroen omzoomd, langs de scheldemeerschen voortloopt in de richting van Oudenaerde.
In de verte, voorwaards, gescholen tegen den donkeren wand van den berg ontwaren wij het kerkje van Ruyen met de huizen van 't dorp die er uitzien als een nestje in vredige veiligheid rond en tegen elkaar geschaard. Hoogerop blekkert de witte toren van Quaremont met heel de dorpsgoep die eruit ziet als een kleurig speelding; verder in de laagte steekt de scherpe naald op van den toren van Berchem. Links te landewaard, tegen de ijle lucht teekent het fijne witte kerkje van Waermaerde, rilde en slank als een rijve, staat het in zijne juiste afmetingen en sierlijke vormen, als een loutere schoonheid in puren eenvoud.
Verder nog en meer naar links, liggen Kerkhove en Caster, alwaar de vlakke kant der vallei zich uitstrekt vol weelderig en kleurig gewas - de scheldegrond zoo vermaard om zijn prachtige teergroene vlaschaards - met tusschen de vruchtperken, hier en daar de groene stippeling van boomtroppels, elshagen en kopwilgen en met de kleurvlekken der huisjes overal, die alle gelijk met den voorgevel naar 't oosten gekeerd staan. Daar gaat de landstreek zachtjes weer aan 't klimmen tot boven den negge waar den einder van 't noorden naar 't westen opboomt en de Leieheuvels vormt. Op gindsche neggen, aan onze linkerhand liggen de dorpen: Ooteghem, hooger op, Ingoyghems fijne, slanke torentje, en ten noorden, waar de heuvellijn ineens een sprong hooger staat, prijken de twee molens op Tieghemberg. Uit de donkere sliert der bosschen die den berg neer en 't dorp oploopt kijkt het bovenste naaldepunt van Tieghems kerktoren.
Dezelfde breede steenweg leidt ons door velden die nog altijd vlak uitloopen, maar aanstonds zal de weg beginnen klimmen. Medeen wordt het uitzicht breeder - we bestijgen van nu voort den ronden heuvel, die te midden de vallei opsteekt. Wanneer
| |
| |
uit het lustoord der vlaanderen: (scheldedal). einde van een grijzen zomerdag. naar een schilderij van valerius de saedeleer.
wij ons omkeeren beheerschen wij reeds de streek onder ons: de landen liggen wijd uit, elke partij vormt een eigen stuk kleur; kleine wegels en grachten met graszoomen loopen er tusschen als de nerven van een reusachtig blad.
Ginder maakt de weg eene zwierige bocht die ons een stonde 't uitzicht afsnijdt, maar nu wij den keer meegemaakt hebben, ligt plots het heele uitzicht vóór onze oogen veranderd: 't gelijkt een landschap uit een middeleeuwsch schilderstuk zoo sierlijk in zijn kleine onderdeelen, zoo net de afwisseling met eene zoo goed onderhouden eenheid van lijn en beweging, alsof het geheel er door eene kunstige hand ware aangelegd.
De steenweg zelf vormt nu de hoogtelijn, tusschen twee neerglooiende diepten - de vallei is verdubbeld en in tweeën verdeeld en de dubbele reek olmen loopt als eene dubbele scheidsstreep waartusschen de witte streep van den steenweg steil opklimmend vóór ons overeind staat als een wand die recht in de hoogte loopt.
Op 't eindpunt, juist in 't midden, tusschen de nauwe opening der boomenkruinen die de dreef vormen, daar steekt de kerktoren op! Schijnt het niet aangelegd en geschikt als op het godvruchtig prentje van een gotieker? Rechts van den weg slieren de lijnen nederwaards en tusschen elk paar boomenstammen langs den weg, geniet men als door een open portiek, het heerlijke uitzicht over heel de wijde vallei waarvan de Kluisberg in de blauwe verte, de achterwand vormt.
Links ligt de delling korter neerloopend met 't groen der velden heviger getint. Het Hellebosch ligt er in de diepte als een donkere veeg te blekken op 't lichter groen der gewassen; en over de zwenking die in de nabijheid weer opglooit, ligt heel de evenheid weerom volzaaid met witte geveltjes die als zooveel lachende wezentjes met blinkende ruitjes het oosten aanstaren. Op 't hoogtepunt staan de twee molens nu in heel hunne duidelijkheid - als twee reuzenbroeders - eene is de wit-steenen molen, als een ronde spitstoeloopende toren, de andere de oude, houten molen die op zijn stelten hoog en licht schijnt tegen de lucht. Neerstig en met zware en rappe zeilslagen malen ze, als 't ware het blauwe ruim van 't glasheldere geluchte.
Bij 't beklimmen lijkt de weg zoo steil niet gelijk het eerste zicht vermoeden liet. Nauwlijks merkt men in 't stappen dat men klimt en hoe trager we gaan hoe langer we genieten van het heerlijke zicht dat gestadig verandert. De vallei verdiept onder ons, naarmate de weg rijst, wijdt de uitgestrektheid van den einder verder open en overal komen nieuwe streken opdiepen uit de blauwe verten. Nieuwe dorpen met kerktorens; molens op al de tinnen van het land dat als een breed kleurbord opengerold ligt. De Kluisberg is veranderd van vorm en ligging:
| |
| |
nu strekt hij achter ons tegen 't zuiden aan en in de ijle ruimte die in 't oosten open en bloot gekomen is, ontwaren we nu in een nieuw verschiet met fijne tonen overwaasd, een ongenaakbaar droomland.
We naderen het dorp. De kleine huisjes staan met den gevel of met 't opene naar den steenweg gereekt. 't Zijn echt vlaamsche, landsche woningen, laag van steke, de leemen wanden wit gekalkt, de glimmende ruitjes bachten eiken staven en groene luiken. Het strooien dak groen van 't mos en zwart van ouderdom en versletenheid; de deuren staan meestal wagenwijd open naar oud vlaamsch gebruik en ten teeken van goede, overgeërfde gastvrijheid. Rechts van den steenweg, bij elke opening waar de huizen niet tegeneen staan gereekt, komt telkens weer als eene verrassing het vergezicht bloot als door een open raam en prijkt er als een stuk schilderij vol grootschheid. Links van den steenweg begint een hooge barm die den wegrand afzoomt en waarboven de huizen en pachthoven prijken als op een voetstuk tentoongesteld.
Tot nu toe was er aan bouwtrant of aardigheid van aanleg niets bijzonders te merken; de schoonheid bestond enkel in de wondere ligging en 't geen we bewonderden was ongeraakte, breede natuur in schoonheid van lijn en kleur; van nu voort echter en over heel het dorp, ontwaart men het ‘gemaakte’ en den ‘aanleg’ van bouwtrant en hovingen die er met inzicht aangewend zijn om vreemdelingen aan te trekken, iets wat men veelal aantreft bij plaatsen waar volk en vreemdelingen verwacht worden, verfraaiingen echter die meestal het eigenaardige der natuurlijke dingen schaadt en deerlijk vervormt. Maar hier vooral is het eigenlijke natuurschoon belangrijk genoeg en heeft het ‘gemaakte’ enkel het uitzicht aan den dorpskom eenigszins vernieuwerwetscht en befantaseerd. Alzoo heeft het dorp zijne schoone steenoude kerk nog ongeschonden bewaard. Benijdenswaardige dorpen die zulk kunstwerk uit de oude tijden hebben behouden en die niet begiftigd werden met een neo-gotiek, goedkoop, modern, verschbakken monument! Wat geeft zoo'n overblijfsel een weerdig uitzicht en een wijding, een teeken van deftige statigheid, een bewijs van bejaardheid aan een dorp! Zulk eene kerk staat er als de levende getuige van de overoude herkomst en 't lange bestaan van het dorp zelf. Maar bovenal is ze hier kostelijk om de zuivere schoonheid, om de sierlijke en kloeke degelijkheid die in nieuwere bouwwerken vaak ontbreekt.
Gelijk al de kerken der dorpen langs de Schelde, werd ze gebouwd uit blauw arduin, 't materiaal van de streek - het steen dat uit de Doornijksche groeven op de Schelde werd vervoerd en ter plaatse gebracht.
De oude, grijze, zware toren rijst te midden uit het schip der driebeuk. Laag van romp maar scherp is de naald die hoog opsteekt in de lucht; - hij gelijkt de statige reus, de wachter, de veiligheid, de rusthouder boven al het klein gedoen van huisjes en huizen die rond zijn voet geschaard staan.
De toren dagteekent uit de jaren 1100. In de jaren 1500 heeft men het schip der oude kerk op allerhande wijze herbouwd en vermeerderd en van een kleine kruiskerk die zij eerst was, heeft men er eene driebeuk van gemaakt. Nu in den laatsten tijd was zij bouwvallig geworden en onkennelijk gemaakt door plaastering en knoeierij en ze was te klein geworden voor de bevolking. In 1893 heeft men nu de kerk op heel gelukkige wijze hersteld en haar zooveel mogelijk haar oud uitzicht weer gegeven.
Ten noordwesten van de dorpsplaats loopt de weg neerwaards naar het bosch dat in eene warande herschapen en met allerhande rots- en natuurwerk versierd, nu nog de bedevaartplaats is van den H. Arnoldus.
Te midden het bosch, in de laagte is eene open plaats, een diepe ruimte rings omgeven door steile wanden van groen hakhout, daar staat de kapel en stroelt de wonderbron. Men voelt er zich als 't ware in een weidschen tempel - 't gelijkt er een kathedraal in volle natuur, een heiligdom onder den blooten hemel, omsloten en beveiligd door de oude boomen van een heilig woud. De stemming is er vooral rustig; over de ruime open plaats wemelt het van menschen die bidden, maar men voelt er de stilte alsof men er in de grootste eenzaamheid ware. Al het gerucht
| |
| |
komt van 't geschuifel der vogels; de bron murmelt zacht en in de algeheele stilte kan men het spokkeren hooren der brandende offerkeersen. De blaren van de boomen roeren niet, 't is alsof geen 't minste adempje van den wind ooit tot hier door kan.
Van daaruit leidt een bochtige lommerweg de tegenovergestelde helling weer op en daarboven bereikt men het hoogte-punt van de Leieheuvelketen.
De einder heeft hier onmetelijke diepten en rond en rond over 't wijde verschiet heerscht onze blik. Heel het oosten praalt er in blauwe
uit het lustoord der vlaanderen: (scheldedal). einde van een grijzen winterdag. naar een schilderij van valerius de saedeleer.
tinten - de verre landen in 't helder zonnelicht. En daar midden in ligt de stad Oudenaerde met haar gotieke torens en gebouwen, net en onderscheidelijk als de achtergrond eener schilderij der primitieven. Verder reikt de blik over nieuwe uitzichten, nieuwe heuvelreeksen waar weer andere boschstrepen te raden zijn. In de nabijheid ligt het dorp nu op den heuvelrug te glinsteren met al de kleinigheden kennelijk.
Hier op den heuvelkop staan in schoone en hooge afzondering, de twee molens die heel den omtrek beheerschen en over heel de streek te zien zijn.
De eerste is de schoone, torenvormige witgekalkte, steenen molen. Eene boogscheute verder op een eigene verhevenheid staat de tweede van het broederpaar, de houtene, de gekende vlaamsche windmolen. ‘De Bergmolen’ draagt in de eiken molenstake, de eerbiedweerdige dagteekening ‘1267’ in gotieke cijfers gesneden.
Die molenstake - 't echte overblijfsel - zou volgens de loopende legende met een vlot op de Schelde tot hier gebracht zijn en heel den molen door een kruisvaarder terug gekeerd uit 't Heilig Land, hier opgetimmerd.
Daar boven in zijn houten huis woont de oude molenaar, wiens vader molenaar, wiens grootvader molenaar was. Het lijkt of de oeroude molen tot in de verste tijden van zijn bestaan door de zelfde afstammelingen bewoond werd - of 't altijd dezelfde molenaar gebleven is die eeuwen lang door de loergaten hier over die oneindige verten gekeken heeft van waar de wind in aantocht was. Zulk een zoon van het oude volk, een echte stamvlaming is hier nog overgebleven en 't schijnt of hij al de wijsheid, al de gezamenlijke ondervinding zijner voorouders heeft overgeërfd. Doet hem vertellen van
| |
| |
zijn molen, hij weet er alles van, 't is alsof hij al de overleveringen van heel de streek in zijn hoofd houdt en alsof zijn blik, die gewend is te staren over verten zonder einde, al die gebeurtenissen in één greep omvademd houdt en de algemeene beoordeelingen over levende en doode dingen, over alles wat bestaat en bestaan heeft, met den zelfden blik uit de hoogte heeft opgevat. Hij is eene dier oude, ernstige denkers die door afzondering en stilte, door 't leven in de ruimte, eene diepte van inzicht over 't leven gekregen heeft, eene diepte die maar aan eenzaten eigen is, eenzaten die in hunne eenzaamheid echter den gezonden zin van 't leven bewaard hebben en daardoor in staat zouden zijn koningen en volksleiders raad te geven....
De twee molens staan er gebroederlijk en malen nijverig alsof ze twee jongheden waren, met zoevende zeilen, kop naar den wind, in de hooge, ijle lucht.
Hier strekt het rondzicht al de vier gewesten even wijd uit. De namiddagzon is in haar volle macht en hare glanzen vergulden de kleurige oppervlakte van het land. Ongelooflijk prachtig ligt het diorama vóór onze oogen! Ten westen, wervelt de grondlijn beneden tot aan den heuvelvoet en strekt dan vlak uit als een gespannen laken vol vruchtvelden met dorpen en gehuchten als nietigheden. In één blik omvademen onze oogen heel de West-Vlaamsche landen met de torens van Doornijk, Kortrijk, Thielt, Seghem, Thorhout, Roeselare... al die torens staan even zooveel kegelstaafjes tegen 't goud van den einder. Als glas is de lucht zoo doorschijnend en zuiver over heel den zonnekant.
Al de ooster en zuider windstreek is het aleven wijd - daar ligt het dunne waas van blauw als een floers van rust en vrede over de golvingen van het droomland.
De groote verbindingswegen met hunne dubbele reek boomen vormen er de aders en zenuwen als van een levend wezen. De Schelde volgt er haar eigen kronkelenden weg en haar waterbedde blinkt er als zilver in 't smaragdgroen der wijde meerschen. De andere wegen en wegels schijnen maar enkele bleeke streepjes die de landstukken doorkruisen gelijk de boomenreken en elshagen het doen in een anderen toon. Van hierboven beheerschen we 't oppervlak van de wereld en schijnen de gewone dingen waarin we leven, herschapen tot iets dat enkel sierlijkheid is en kleurenspel, loutere aanleg voor 't genot van den aanschouwer.
Waar de natuur haar schoonheid op zulke grootsche wijze ten toon stelt, merkt men dat de bewoners der streek veelal ongevoelig worden voor die schoonheid. Hier echter is het niet het geval en de bewoners - simpele menschen die met de natuur vergroeid schijnen, dragen die schoonheid als eene onbewuste behoefte in hunnen geest. De boer die hier voorbijrijdt en zijne bakte naar den molen voert zal men een stonde zien stilhouden om rond te staren door de ruimte.
Terwijl de vreemdeling er stokstil in bewondering verslonden blijft, zal 't wel eens gebeuren dat de landman die voorbijkomt na den gebruikelijken groet, den vreemdeling aanspreekt met een welgemeend: ‘schoon, newaar mijnheer?’ Er valt eene fierheid te bemerken op het wezen der bewoners hier - 't is alsof de schoonheid der streek van hun eigen is en zij er als bewoners, hun deel in hebben. Zij zelf hebben eene heel eigenaardige manier uitgevonden om van de pracht van het uitzicht te genieten en ze zullen het dikwijls den vreemdeling aanraden te doen gelijk zij: ‘omdat het alzóó dubbel schoon wordt’, beweren zij. Te weten: met 't hoofd gebogen tusschen de opene beenen! Bij 't eerste hooren schijnt de raad bespottelijk, maar wie 't wagen wil zal er de verrassende uitwerksels van moeten erkennen.
Bovenal belangrijk is het om hier den avond te zien vallen - om het dagelijksche wonder te zien gebeuren aan den westerhemel bij 't ondergaan der zon. En wanneer heel de dagklaarte verzwonden is en een weinig maneklaarte de duisternis opheldert, dan begint er een ander wonder waaraan men de oogen vergasten kan. Heel de ruimte is gevuld met een dikke blauwigheid, die als eene schaduw over de landen gevallen is. De verten worden paarsch gelijk de lucht paarsch is en alles wat duidelijk was ligt versmolten
| |
| |
en vergaan onder dat donkere floers. De verten en afstanden zijn niet meer kennelijk, men voelt alleen nog dat men staat vóór eene verschrikkelijke oneindigheid, voor een afgrond met ongemeten diepten.... waarboven de winden waaien als een wilde adem, boven een onbewoonde wereld.
Welhaast echter klaart een vreemde lichtschijn boven elk dorp, een klaartegloed die uit den grond schijnt te komen en in de hooge lucht weerkaatst met hevig rooden
valerius de saedeleer.
blos - als een noordvuur. En waar de lanteernlichten als sterren aan 't flikkeren gaan en de fabriekventers als reeksen gloeilichten en ovenmonden naar de roode vlam uit blaakt - overal in alle richtingen: Ruyen, Berchem, Moen, Avelghem - met heel die fantastische verlichting over de streek kan men zich gemakkelijk inbeelden dat er in de diepte, over heel de lengte van het dal, eene wereldstad aan wroetelen is in reusachtig leven en bewogenheid.
De wereldstad en de fabrieken liggen gelukkig heel ver af en diep beneden den berg, zoodat hier hoog de serene rust van den avond door geen enkelen wanklank gestoord wordt.
In het bosch, in 't dorp is alles rustig en stil, alle leven is gedempt en een schamel nachtlichtje piept hier en daar door de vensterluiken der gesloten huizen.
De zomeravond heerscht er en de nacht brengt den vrede over berg en dal.
* * *
't Is hier op de uiterste hoogte tusschen de twee molens dat schilder Valerius De Saedeleer zijne woonst heeft opgeslagen. Van in zijne werkplaats beheerscht hij ten noordwesten, heel de vlakke Leie-valei; van op zijn terras al den zuidoostkant heeft hij dat andere prachtig tafereel dat zich openrolt over Tieghem-berg, de Schelde-vallei, heel de schoone golving van 't land met den kluisberg over heel de lengte van den einder en verder ten zuiden in eene ongenaakbaarheid, diaphaan als een droom, de Drievuldig- | |
| |
heidsberg en de beboschte heuvels van het Walenland.
Hier zit de schilder als een Keizer op een troon met al die schattige schoonheid rondom hem, te midden de zuivere heerlijkheid der ongeraakte harmonie van grootsche natuurpracht.
Alwie in geweldige schoonheid gaat leven, alwie van aangezicht tot aangezicht te doen heeft met de groote elementen, moet zich sterk voelen en bewust zijn van eene groote kracht om zulk een schoonheid en grootheid te behandelen.
Nu het geweten is welke taak Valerius op zich heeft genomen, wat hij heele dagen voor oogen, onder zijn blik heeft open liggen, zou het belangrijk zijn te toonen: hoe hij die schoonheid ziet, hoe hij die geweldige grootheid in zich opneemt en hoe hij schoonheid en grootheid met lijn en kleur verwerkt en - dat altijd ongedurig en wisselend wezen der natuur die dreigt of blij is - dat duizendvoudig spel dat altijd in beweging en licht of somberheid werpt op het openliggende land dat als een spiegel, het geweldige wentelen en gebeuren van den hemel weerkaatst.
Dat zal voor een anderen keer zijn. Althans weze 't beweerd dat de kloekgebouwde schilder in zijn kunnen voor zijne taak opgewasschen schijnt en hij de vertolker kan zijn van de streek die hij tot onderwerp van zijn arbeid gekozen heeft.
Het ras der Breughels is in Vlaanderen voorwaar niet uitgestorven!
huis-ten-berge. woonst van den schilder valerius de saedeleer.
|
|