Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
balineesch snijwerk. raamwerk boven een deur. (no. 50. gids voor tent. ethn. voorwerpen van bali en celebes, leiden 1907).
| |
Kunst van BaliGa naar voetnoot*) door Martine Tonnet.Als bonte zijden wimpels, die om den aloon-aloon staan, wanneer daar eene rampogpartijGa naar voetnoot†) wordt gehouden, zoo lichten de mooie doeken ons tegen, die van de Balineesche kunstverzameling in het Leidsch Museum de kern uitmaken. Het is alles kleur, wat we zien: warme, tintelende kleur: rood, groen, oranje, paars, met grooten durf tegen elkaar gezet, met echt Oostersche weelde. Ja, maar - verbaast u dat niet? Is het niet eene groote verrassing, wanneer wij van alle naburige landen: van Java, Borneo, Timor, Soemba, alleen maar schaduwkleuren kennen, daar opeens die lichtmassa voor ons te zien? De overgang is zoo snel en hevig, dat wij als voor een raadsel staan en willen trachten, het leven te zien, zooals de Baliër dat ziet vanaf zijn donker, zwaarbeschaduwd eiland. Wij Hollanders kunnen ons dat eigenllijk wel voorstellen, wij, die de zee zoo veel zien, al is het niet onder eene tropische zon. Veel wit en blauw moet daar zijn en des avonds in het Westen de rood-gouden vlammen, die we even mooi zien als hij. Alleen is dan het contrast grooter, de indruk sterker, omdat hij het licht en de kleuren ziet van onder de schaduwen zijner boomen. Zou dat het zijn, waarom hij zoo gaarne goud door die kleurige zijden doeken weeft en waarom hij de donkere batiks van Java met bladgoud pleegt te verlichten? Een beetje begrijpelijk wordt het nu en toch is het nog vreemd. De Balineesche kunst staat zoo geheel alleen. Zij schijnt in onzen Archipel niet te behooren. Feitelijk is daar wel iets van aan, want de Baliër is nog Hindoe. Naar geloof en zeden is hij dat en zijn smaak zal bijgevolg Hindoesch getint zijn, ‘Eene levende antiquiteit’ noemt Dr. Juynboll het eiland Bali. Daarmede is wel al veel verklaard, maar toch nog lang niet alles. Mogelijk, dat zijne teekenkunst ons er meer van doet begrijpen. Bezien wij daarvoor eerst de houten schotten van slaapplaatsen en de pronkvuurwaaiers, aan beide zijden beschilderd met voorstellingen uit het Ramayana-epos en ten leste de Balineesche prenten uit de collectie-Van der Tuuk, die later bij de verzameling gelegd werden. In die schotten zien wij nu eens eindelijk | |
[pagina 310]
| |
iets, wat we nog nergens in de kunst van den Archìpel aantroffen: in kleuren geschilderde voorstellingen op hout met eene daarbij passende omraming, eene schilderij in lijst aldus. Wij kiezen van die schotten no. 54, dat, alhoewel de heer Nieuwenkamp, die het van Bali meebracht, de beteekenis er niet van te weten kon komen, door Dr. Juynboll, den kenner der Oud-Javaansche geschriften, onder voorbehoud in den catalogus verklaard is als eene kerkhofscène uit het Oud. Javaansche prozawerk Tjalon Arang. Wij zouden hier dan voor ons zien de verbranding der onderdanen van den vorst van Daha (= Kediri), door toedoen van de toovenares Tjalon Arang. De drie tafreelen, die op het eerste gezicht verward en overdruk schijnen, zijn gescheiden door aaneengeschakelde, naar éénzelfde richting zich versplitsende begroeide rotsblokken, die - sterk verstileerd - veel aan het Javaansche dolkspitsmotief doen denken. Wij zien dezelfde blokken, met fantastische bladvormen overgroeid, aan den voet van vele steenen en houten Balineesche beelden. Op Java sluiten ze zich aan bij de reliefs aan tempel Panataran en bij de Oost-Javaansche beelden der laatste Hindoe-kunstperiode, waar het enkelbladig lotuskussen, dat den Goden tot voetstuk dient, tot een weelderig-bloeiend, drukgekarteld bloemstuk is uitgewerkt. Ook in andere opzichten zullen wij zien, dat de Balineesche kunst zich bij die periode aansluit. Van de begrenzing der tafreelen komen wij vanzelf tot de omranding van het geheel, die treffend is door een eenvoudig, krachtig en sierlijk ontwerp. Als hoofdmotief zien wij op het midden der zijden de rijpe granaatvrucht en daaruit beweegt zich aan weerskanten, naar de hoeken toe zich sluitend, eene bladerengolving in hetzelfde dolkspitsmotief, dat de tafreelen omsluit, maar in tegengestelde richting loopend. De indruk van éénheid, die door dat verband tusschen tafreelen en belijsting teweeg wordt gebracht, geeft aan dit, ook wat de teekening der figuren betreft, bijzonder mooie stuk eene hoogere waarde. Wij leeren er iets uit, wat de musea en tentoonstellingen van werken onzer meesters ons nog niet gegeven hebben: het recht, dat aan de lijst toekomt als deel van het geheel en de vorming van het verband met de voorstelling langs de grensteekening der tafreelen. Het wanhopig misgevoel van éénheid, dat de waarde onzer kunstwerken als een woekerplant beknaagt, zou door eene toetsing aan deze origineele, door primitief-zijn krachtige en logisch opgezette werken wellicht gelouterd kunnen worden. Aan den pronkvuurwaaier, waarvan de prachtig gesneden houten steel als eene gedeeltelijke belijsting beschouwd mag worden, merken wij dezelfde éénheid van ornamentatie op. De vlamvormige versierselen, die langs den rug van het slangenlijf (?) loopen, schijnen op den waaier als vonkenregen uitéén te spatten. Laatstgenoemd ornament is trouwens een veelgeliefd Balineesch vullingsmotief, dat zich weer aansluit bij die op de Panataran-reliefs, (zie photo's tempel Panataran bij Kediri 1904). In dezen vuurwaaier wint de bewerking van den steel het echter ver van de beschildering en dit is het, waar wij op wilden komen. De Baliër is in de eerste plaats houtsnijder, in de tweede plaats prentteekenaar. Van al die prenten uit de collectie Van der Tuuk zijn de zwarte o.i. de beste en deze zijn het juist, waarin wij de Balineesche houtsnijkunst in hare weelderige vlakvulling herkennen. Die teekeningen met fantastisch gestileerde vullingsmotieven schijnen ons toe ontwerpen voor houtsnijkunst te zijn, en daarom zal men van de rijke goedgevoelde lijstwerken der Baliërs in de eerste plaats notitie dienen te nemen. Een dezer platen No. 94 geeft eene geheele reeks van snijwerk-motieven met de namen erbij, een zeer interessant gegeven voor hen, die deze kunst bestudeeren willen. Dit neemt niet weg, dat er bij die platen toch verscheidene zeer mooie zijn, zoo No. 197, met eene voorstelling uit het raamverhaal van het Tantriboek, eene fabelverzameling en No 208 met eene voorstelling uit de Smaradahana d.i. de verbranding van Asmara (den liefdegod). Bijzonder mooi zijn de penteekeningen uit het ‘Arjuna Wiwaha’, een ook in het Oud- | |
[pagina 311]
| |
beschilderd schot van een slaapplaats. (no. 54 gids voor tent. ethn. voorwerpen van bali en celebes, leiden 1907).
| |
[pagina 312]
| |
Javaansch bekend epos. Maar ook, wanneer de teekeningen zwak zijn, dan nog is het interessant, den Balinees als illustrator te zien en zijn deze platen de bezichtiging zeer waard. Ze berusten na de sluiting der tentoonstelling weer in de Leidsche Un. bibl. Van de proeven van houtsnijkunst valt in de eerste plaats te roemen: No 50 ‘Raamwerk boven een deur,’ een geschilderd stuk werk. Het heeft waarschijnlijk eene tempelversiering uitgemaakt, daar een Banaspati (monsterkop) er het midden van vormt. Daaromheen is een weelderig boeah delima (= granaatappel) ornament gebeiteld. Wij zien zoowel de rijpe, opengebarsten vrucht, waarvan de pitten blootliggen, als de bloemen en bladeren, te zamen gegroeid tot een schitterend ornament, dat dit raamwerk tot een meesterstuk van Balineesche houtsnijkunst stempeld. Ook de zonnebloem meenen wij erin te herkennen. De deuren der onlangs verwoeste poeri van Dèn Pasar munten eveneens uit door geniale behandeling. De voorstellingen daarop zijn ontleend aan het Ramayana-epos. De granaatappel is ook in deze en andere Balineesche snijwerken het hoofdmotief.
balineesche pronkvuurwaaier. (no. 46 gids voor tent. ethn. voorwerpen van bali en celebes, leiden 1907).
Chineesche invloed is hierin mogelijk na te speuren. Het is bekend, welk eene gewichtige rol dit motief in de gedachtenwereld van den Chinees speelt, zoowel in zijne letterkunde als in zijne plastische kunst. Ook sommige kleurverbindingen in de prenten (blauw-groen) en een sterk gebruik van geel, voornamelijk in de weefsels, doen wel aan dien invloed denken. Maar dit neemt niet weg, dat de Baliër in zijne kunst iets eigens toont, dat hij wat vreemden hem leenden, niet gedachteloos heeft nageaapt, maar heeft gebruikt en ondergeschikt gemaakt aan zijn doel. Een goed voorbeeld hiervan is de verwording van de Doerga-figuur in Balineesche handen. Deze godin, de gemalin van Çiwa, werd in den Hindoetijd voorgesteld als eene krachtige, mooie, jonge vrouw. Wij zien haar aan tempel Prambánan in Midden-Java (9de à 10de eeuw n. C.) staande op den stierdemon, dien ze juist overwonnen heeft als beschermgodin van den godenhemel. Ze pakt den demon, die zich uit den stier ontpopt heeft, bij de haren en staat daar in krijgshaftige houding, in hare acht armen de wapenen heffend, die de Goden haar schonken. Maar toch is de uitdrukking van haar gelaat hier liefelijk en toont zij zich aan ons als eene goedgunstige Godin, die het goede beschermt en het kwaad verjaagt. In de latere kunst heeft deze figuur eene gewijzigde beteekenis gekregen. In de Javaansche wayang is zij reeds lang de booze, | |
[pagina 313]
| |
schrikwekkende aanvoerster der demonen en in de Balineesche kunst is dit karakter nog verder doorgevoerd. Zie maar eens de beide steenen Doergabeelden in het Leidsch Museum (121 en 122). Eene vreeselijke furie is het, een monsterwijf, met afzichtelijke vormen en een duivelinnegezicht. Maar ondanks die afzichtelijkheid is er iets in, dat ons treft. Ons treft het, hier te zien, hoe het driftig temperament, de naïve, wilde oerfantasie van den Baliër met groote kracht door de conventie zijn heengebarsten. Het onware zoete en lieve van deze, toch van haar oorsprong uit, verschrikkelijke Godin, is er totaal uit verdwenen en ze is geworden, wat ze zijn moest: eene Godin vol boosheid, een beeld van het noodlot of het ongeluk in het leven, waarvoor de Baliër evengoed siddert als wij. En dit gevoel is losgebarsten in een fantastisch, heerlijk-mooi ornament, dat de figuur overgroeid heeft als het ware, dat het reëele, tastbare eruit wegnam, en haar geheel heeft gemaakt tot decor. Die Doerga-beelden zijn haast geene aanbidbare Godinnen meer, maar hoekpilasters of zijversieringen van tempels of tempelpoorten. Hare decoratieve eigenschappen maken hare waarde uit. Zij kunnen als proefstukken gelden van de kunst van het geheele Maleisch-Polynesische ras.
relief van den tempel panataran (oost java) met begroeide rotsblokken in het decor.
In waarheid zijn de meeste houten beelden van Bali en Lombok niet anders dan tempel- of woningversieringen. Gewoonlijk doen zij dienst als lansdragers en stellen meestal figuren uit de heldenepos voor. Eene lange rij van zulke lans- of krisdragers zien wij in het Museum aanwezig, allen bontbeschilderd in zuiver-Balineeschen stijl, krachtig en vlug gesneden, de meeste in sterke actie voorgesteld. Zij staan op Bali en Lombok paarsgewijze voor de woningen der grooten, ook voor de tempels en er gaat eene beschermende
geweven balineesch mannenkleed, ornament met menschfiguren.
| |
[pagina 314]
| |
kracht van uit. Wij vinden ze vreemd, zij het ook mooi, zooals wij de geheele Balineesche kunst vreemd en bijzonder vinden, maar in dien stijl passen ze; zij sluiten zich aan bij de kleeding van het volk en bij de keurige houtsnijversiering der Balineesche huizen.
balineesch snijwerk, houten beeld, voorstellende een apenaanvoerder uit het ramajana.
Over alle takken van kunst: wapen- en goudsmeedkunst enz. uit te weiden, zou onte ver voeren. Alleen van de weefsels dienen wij nog een en ander te zeggen. Het batikken komt daar - als bekend - niet voor. De batiks, die er gedragen worden, zijn ingevoerd uit Java. De weefkunst staat er daarentegen zeer hoog. Bekend is het ikat (bindings)-procédé, dat de omtrekslijnen der figuren een weinig doet trillen en de kleuren laat inéénsmelten, waardoor zoo'n ikat-weefsel vaak eene warme, mooi versmolten kleurverbinding te genieten geeft. De Balineesche weefsels in het Leidsch Museum zijn meest van zijde, maar enkele zagen wij er van katoen en juist in deze komt de goede werking van het procédé bijzonder uit. Een mannenkleed (sapoet) No. 24 van vrij grof katoen trof ons door verrukkelijke nuanceering. Het was dubbel geïkatGa naar voetnoot*) in een geometrisch patroon in twee kleuren: een warm koffiebruin, dat zich tot zwart verdonkerde, op een grond van ivoorwit en gaf den indruk van eene schildering op fluweel. De franjeëinden waren met gouddraad doorwerkt. Zijde is er echter het meest gebruikte materiaal en daar de kleuren zich gewoonlijk ongedempt voordoen, krijgt men in hoofdzaak een indruk van praal, van aan riten en ceremoniën gebonden zijn. Wat de motieven betreft, wij ontmoeten in die doeken vaak het djelamprang (8 stralig bloemen) motief der Hindoe's, dan de Kota Mesir (= burcht van Egypte), een bastionvormig ornament, dat als ruitvulling dienst doet, en verder vele patronen, waarvan de namen hier niet bekend zijn, en die wij daarom moeilijk kunnen vatten, want ze zijn alle sterk gestileerd. In vele doeken speelt de menschenfiguur eene groote rol. Dit motief kan ons niet behagen. Er is iets wreeds, iets menschonteerends in, dat doet denken aan de offers, die daar vóór het verbod onzer Regeering eeuwenlang in fanatieken godsdienstijver gebracht zijn geworden. Ondanks veel, wat wij sympathiek vinden | |
[pagina 315]
| |
in dien bijzonderen kunststijl, is er toch ook veel wat ons beklemt en ver staat, veel, wat zich aansluit bij den poepoetan, den zelfmoord en masse, die nog zeer onlangs den koelvoelenden Westerling met van schrik vermengde bewondering vervulde en bij de weduwen- en slavenverbranding bij de lijkplechtigheden voor vorsten. Een sterk gevoel voor eigen en haat tegen al wat vreemd is, een ons onbegrijpelijk kruipen voor den hooger geborene, eene doodverachtende aanhankelijkheid van slaaf tot heer, van vrouw tot man, van leek tot priester, eene blinde vereering voor de ceremonie, den ritus van het voorvaderlijk geloof en een slaafsch vasthouden aan de traditie, ziedaar de karaktertrekken van het volk, die zijne kunst beïnvloedden en voerden in een weg, die zich van den onzen afwendde, en dien wij daarom moeite hebben, te zien en te begrijpen. De vlammen van het lijkverbrandingsfeest, van offervuren aan sombere Goden, een zucht naar opwindende, wilde vermaken tintelen in die van goud doorschemerde, kleurige weefsels. Nu moeten wij eens wat verder gaan staan en we zien het donkere eiland als een aloon-aloon in feestdos, klaar voor eene rampogpartij, met brandende fakkels boven de hokken, de lansdragers in vastaanééngesloten rijen rondom, overal, veel bonte zijden wimpels.
balineesch snijwerk, houten beeld, voorstellende bhîma.
|
|